Ik ga m'n eige baan
(1963)–Apie Prins–
[pagina 110]
| |
Vrijdag 13 juli 1956Het is of de duvel er mee speelt. Weer een Vrijdag de Dertiende en weer brengt hij geluk, want het is voor het eerst in drie maanden mooi weer en dat heb ik nodig omdat ik nu begin aan verreweg het moeilijkste stuk van mijn boek, nl. waarom ik het schrijf en hoe ik er toe gekomen ben en hoe ik het doorgezet heb en hoe ik heb moeten worstelen om een voorschot los te krijgen van de uitgevers die in de aan de publikatie van dit boek voorafgaande geanimeerde briefwisseling opmerkten dat ze ‘dat bovenstaand bedrag (dat was het door mij verlangde voorschot) het hoogste was dat zij ooit betaald hadden aan een auteur van wie nog nooit een letter was gepubliceerd en - voegden zij hieraan toe - zeker niet voor een nog niet eens geschreven roman’. Dat kon ik in m'n zak steken (het voorschot bedoel ik), maar toen begon de moeilijkheid eerst recht. Ik hing! Vroeger was het schrijven van een boek voor mij niet meer dan een theoretisch en algemeen probleem, waarbij ik me alleen afvroeg: hoe lappen ze 'm dat? Nu werd het plotseling voor mij een praktisch en persoonlijk en zelfs urgent probleem: hoe lap ik 't 'm? Want voor mij ligt een blanco vel papier en ik ben nu degeen die het beschrijven moet en die een boek moet schrijven. Waarom? Omdat ik het in een onbewaakt ogenblik op me genomen heb en een man een man een woord een woord is en omdat ik dat voorschot al opgenomen heb en omdat ik er zin in heb en dat is natuurlijk de hoofdzaak en het enige geldige motief. Er zijn echter zo veel dingen waar je zin in hebt, maar waar je niet toe komt en waar je niet aan toekomt. Bijvoorbeeld omdat je ze uitstelt, of omdat je er niet toe in staat bent of denkt dat je er niet | |
[pagina 111]
| |
toe in staat bent of twijfelt òf je er wel toe in staat bent. En als je in die vicieuze cirkel beland bent, wat doe je dan? Dan ga je stompzinnig eerst voor je uit zitten turen naar, en dan staren op dat blanco velletje papier en zitten wachten tot er een geniale gedachte in je opkomt, maar er komt niets dat de moeite waard is of wat al niet tientallen malen door tientallen andere mensen gezegd, geschreven en gepubliceerd is. Dan denk je: ha, die bespiegeling is misschien op zichzelf een novum, maar dan wor je moedeloos, want je bedenkt meteen dat alle beginnelingen dat natuurlijk ook allemaal al bedacht hebben voordat ze begonnen en dat het een goedkope stunt is. En wat doe je dàn? Dan wor je wanhopig, echt wanhopig. Niet à bout portant, maar wel als je na een poosje uitgekeken bent op dat lege blaadje papier, dat honend zegt: waar blijf je nou met je praatjes? Praatjes vullen geen gaatjes en zeker geen blaadjes. En als je dan een poosje lekker wanhopig geweest bent wor je melancholiek en zelfs een tikje neurasthenisch, zoals Octave Mirbeau, die in Luchon in de Pyreneeën zijn ‘Vingt et Un Jours d'un Neurasthénique’ schreef, omdat het onophoudelijk regende, hoewel dat voor ons geen argument is. En dan begin je. Gewoon uit wanhoop. Ik heb tussen mijn dertigste en veertigste jaar notities gemaakt for my own pleasure and benefit, voornamelijk op Tahiti en op mijn bootreizen. Ik heb ze in een koffer gestopt en er sindsdien niet meer naar omgekeken. Ik heb ze nu opgegraven en uitgemest en er was heel weinig koren onder het kaf. Het is alsof ze telkens door een ander geschreven zijn, die toch steeds ‘ik’ was. De meeste getuigen van verregaande inbeelding, ijdelheid, zelfgenoegzaamheid, zelfverheerlijking, -ophemelarij en -overschatting (en zelfs van een lichte graad van megalomania), interessanterigheid, platvloersheid, quasi-wijsgerigheid en -oorspronkelijkheid, kortom van een totaal gemis aan zelfkritiek. Ik heb ze meteen verscheurd. Ze zijn als het gerammel van kettingen op ijzeren dekschuiten. Ik ben nooit ernstig van plan geweest die notities te publiceren. Wel heb ik jaren gekoketteerd met de gedachte dat ik aanleg had om schrijver te worden. | |
[pagina 112]
| |
Ik was een literair genie, een onbegrepen en onbekend en tijdens zijn leven miskend genie, maar na mijn dood zou mijn ‘werk’ natuurlijk gevonden en uitgegeven worden: ‘Losse Notities uit het Losbladige Notitieboekje van een Onbegrepen Mens’. Ik zit trouwens om de kwestie heen te draaien. Als ik eerder kans had gezien het te doen en het goed te doen, als ik gedacht had dat ik ‘schrijven’ kon, had ik alle gewetensbezwaren opzijgezet, maar ik wil eerlijk opbiechten dat het nu een obsessie voor me geworden is, een soort psychische constipatie, veel pernicieuzer dan een seminale of intestinale en die is van lieverlede zo acuut geworden dat ik er geen ander middel meer op weet dan een laxeermiddel in de vorm van een boek. Het is een paardemiddel en het zal wel stinken, maar het is mijn enige redmiddel, anders succumbeer ik aan de gevolgen van geestelijke hardlijvigheid. | |
De techniekBlijft nog over de techniek. Hoewel ik die allerminst onderschat, heeft het vrij vlotte verloop van de afdeling PUER - ik heb er slechts drie maanden over gedaan - me een zekere mate van fiducie geschonken. Want wat heb ik gepresteerd, dwz kwantitatief? Dertigduizend woorden in honderd dagen! Daar moet u niet min over denken. Driehonderd woorden of zowat een hele pagina per dag. Als ik dat moordende tempo volhoud, en als er niets tussenkomt, zou ik het boek dus binnen het jaar kunnen voltooien onder het motto: elke dag één blaadje, maar dan mag ik ook geen seconde verliezen. Het begin was voor mij de proef op de som. Ik heb daarin - u hebt het natuurlijk gemerkt - een zware strijd moeten voeren met het onnoemelijke aantal woorden, met de schier onuitputtelijke voorraad en verscheidenheid van woorden, die de mens ten dienste staan als hij ze weet te hanteren, maar die iemand zonder ervaring (zoals ik) belagen en in hinderlagen en wolfskuilen lokken. Wie een boek wil schrijven kan al die woorden niet zo maar door elkaar op een hoop gooien, ze door elkaar husselen en denken: god zegen de greep. No sirrie! Hij moet ze zorgvuldig rangschikken in zinsverband en daar moet u ook niet licht | |
[pagina 113]
| |
over denken. Maar allereerst moet hij er een keuze uit doen, ze sorteren (de bruikbare en de onbruikbare schiften), rubriceren, ordenen en coördineren en ze dan assembleren: ze samenvoegen tot een uitgebalanceerde compositie; het mag immers geen conglomeraat worden, geen toevallige samenvoeging, tenzij een opzettelijk toevallig lijkende. Daar zit de toekomstige schrijver dan met dat keurig gerubriceerde enz. woordenmateriaal voor zich en hij kan er mee doen wat hij wil, alleen ontbreekt er nog een kleinigheid aan: een paar gedachten om die woorden te binden. Liefst min of meer oorspronkelijke en ze moeten dus zo mogelijk alleen van hèm zijn, maar hoe kunnen ze van hem alleen zijn als hij zelf niet alleen niet van zichzelf is, maar een vergelijking met een oneindig aantal onbekende ikken, een onoplosbaar vraagstuk? | |
IkHet is daar binnenin hem een gedrang en een verbitterde strijd tussen alle menselijke aanvechtingen, eigenschappen, neigingen, begeerten, afwijkingen, lusten, hartstochten, die alle maar één wens hebben: bevredigd en verzadigd te worden. Daar zitten ze dan in hun cellen en proberen elkaar de loef af te steken en te domineren. Ze kunnen er niet uit want ze zijn zelf de cellen waaruit de ziel van de ik-hospes is opgebouwd. Ze loeren voortdurend op hun kans: de cellulairen en de hoofdcipiers, de wellustelingen en asceten, de kinderverkrachters, lijkenschenders, lustmoordenaars, de masturbanten en exhibitionisten, de gefrustreerde vagebonden en geboren slaven, de argelozen en achterdochtigen, de hovaardigen en nederigen, de opstandigen en onderdanigen, de levenslustigen en levensmoeden, de overgevoeligen en de cynici, de strijdlustigen en de pacifisten, de ego-altruïsten, de dipsomanen en geheelonthouders, de arroganten en beschetenen, de sadisten en masochisten, de stoutmoedigen en bloohartigen, de zwendelaars en kwakzalvers en ruitentikkers en kuitenprikkers, de gepatenteerde leugenaars en waarheidsapostelen, de gelovigen en agnostici, de op een cent doodvallende Harpagonnen en de geldstukslaanders, de waaghalzen en de labbekakken, de hedonisten en sybarieten en de martelaren die zich | |
[pagina 114]
| |
pas gelukkig voelen als ze diep ongelukkig zijn, de overspeligen en de kuise Jozeffen, de kuddedieren en de kluizenaars, de dierenvrienden en de mensenbeulen, de ambtenaren en avonturiers, de hoerenlopers en middernachtzendelingen, de materialisten en idealisten, de terneergeslagenen en opgetogenen, de misogynen en satyrs, de ongedurigen en jobsgeduldigen, de oranjeklanten en revolutionairen, de matheiden en Oedipussen, de kannibalen en de door hen opgegeten wordende vegetarische missionarissen, de zelfingenomenen en de zelfverguizers, de schroomvalligen en de brutale beulen, de esthetici en introspectieven, de exuberanten en introverten, de gatlikkers en reetkruipers, de a-, bi-, homoen heteroseksuelen en de hermafrodieten, elkaar het licht in de ogen misgunnend dat ze zelf geen van allen hebben in hun pikdonkere cellen. Daar zitten ze dan samen opgesloten: van tuchthuisboef tot pekelzondaar en van heilige tot schijnheilige, ieder met zijn eigen één-en-ondeelbare aard en samen het oneindig gevarieerde wezen vormend van hun ik-hospes, zijn zogenaamde persoonlijkheid die zich wel van alle andere persoonlijkheden onderscheidt, doch slechts in percentage en intensiteit der componenten, niet in het aantal, want het totaal is bij allen gelijk, namelijk het totaal van alle eigenschappen, goed of slecht, die ab origine, rudimentair geatrofeerd, gehypertrofeerd of volledig uitgegroeid in ieder mens cohabiteren en elkander in zijn binnenste de voorrang betwisten. Ja, daar zitten ze dan achter slot en grendel, al die tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde individuelen en ze willen eruit. Ze willen ieder afzonderlijk tot gelding komen. Ze maken oproer en schreeuwen en overschreeuwen elkaar en roepen: ik, ik, ik! En ze bonken met hun vuisten op de stalen deuren van hun gevangeniscellen en zij zijn de enige echte onsplitsbare elektronen-ikken, en de hospes met wie ze in symbiose leven en te gronde gaan, de directeur van de gevangenis, moet maar zien hoe hij zonder bewakers de tucht onder hen handhaaft. Als ze opstandig worden en hij ze niet meer onder de duim kan houden, als ze de koppen opsteken en hem de baas worden en uitbreken en ontsnappen, heeft hij ze zoals dat heet, niet allemaal meer bij mekaar en wordt hij zelf in de gevangenis gestopt of wat op hetzelfde neerkomt in een | |
[pagina 115]
| |
krankzinnigengesticht, waar hij dan op zijn beurt een celbewoner en een geval wordt met een genummerd kaartje aan de buitenkant van zijn celdeur. Als er maar één ontsnapt is dat trouwens ook voldoende, dan ‘is één van de vijf bij hem op de loop’. Zo'n directeur kan tegen het eind van zijn loopbaan als hij erin geslaagd is zo lang in functie te blijven de inventaris opmaken en verslag uitbrengen. Dat heet dan een autobiografie, hoewel het natuurlijk een allobiografie of heterobiografie moest heten want hij beschrijft slechts het leven van anderen, van zijn talloze commensalen. Alweer een bewijs dat mijn boek geen autobiografie is. Er komen er nog meer. Ja, de tijd is voorbij dat de mens zich kon permitteren met zichzelf in tweestrijd te leven, dat hij alleen maar te maken had met zijn alter ego, zijn betere of slechtere ik. Immers, in de moderne mens schuilen legio heterogene ikken, die elkander verscheuren. We zijn allemaal innerlijk verscheurd en zitten onszelf op te vreten van ergernis over onze machteloosheid, en wat het tragische is: we worden ons er steeds meer van bewust. ‘Ik’ is geen bepaalde grootheid, geen autonoom begrip, zoals gemakshalve wordt aangenomen. Het is in plaats van de eerste naamval enkelvoud van het persoonlijke voornaamwoord een collectief begrip geworden, een verzamelnaam van ik, jij, hij, wij, gijlieden, en zij allen. Het wordt dus tijd dat het door een betere term vervangen wordt. Zodra het gebruikt wordt is het al mis, want niemand weet waaruit hij precies bestaat en zeker niet degeen die zich bewust is van de onmogelijkheid om er achter te komen en die het toch probeert. Hij en zijn geestverwanten zijn gedoemd hun hele leven in het duister te blijven tasten omtrent de samenstelling van hun eigen ‘ik’ of ziel, of hoe u het noemen wil. | |
Waarom men een boek schrijftZoals gezegd omdat men er zin in heeft en dat zou voldoende moeten zijn, maar het is het niet. De ware reden is dat de schrijver het niet laten kan omdat hij in het laatste stadium van zwan- | |
[pagina 116]
| |
gerschap is en de barensweeën ingetreden zijn en hij doodeenvoudig van zijn boek bevallen moet of hij wil of niet. He wants to get rid of it! Een boek is niets anders dan het op literatuur geprojecteerde biologische proces van de conceptie tot de verlossing. Het is natuurlijk een beetje sneu als je denkt iets oorspronkelijks ontdekt te hebben en je leest dan in de krant dat een ander, Aldous Huxley, je al met iets dergelijks vóór is geweest, namelijk met zijn ‘niet-zelf’. Hij heeft dit ontdekt na het gebruik van het opzienbarende maar onschadelijke verdovingsmiddel mescaline, een alkaloïde bestanddeel van en bereid uit de gedroogde bloesemknoppen van een doornloze Mexicaanse cactussoort, de peyote of peyotl. Het nieuwtje van deze drug komt daarop neer dat de Navajo's er al honderden jaren aan verslaafd zijn. Hij heeft - in trance - zijn niet-zelf gezien in het niet-zelf van de poten van een stoel! Hij heeft dat beschreven in zijn ‘Doors of Perception’ (1954) en hij zegt dat het een openbaring voor hem was, waardoor ‘de volle waarheid van het universum voor hem opengesteld werd’. Ik heb het boek niet gelezen en ik heb het afkooksel van de knoppen (nog) niet geproefd en ik wil dus niet zo ver gaan als Huxley met zijn stoelpoten. Ik houd mij voorlopig aan mijn eigen uitvinding: het niet-ik van mezelf en van iedereen en ben daar al heel blij mee en trots op. | |
Het geheim van de smidSchrijven kan iedereen. Het wordt op de Lagere School onderwezen. Een boek schrijven helaas niet, zelfs niet bij het Middelbare en Hogere Onderwijs. Het is een kwestie van zelfonderricht en het grote voordeel ervan is dat het geen vak of beroep is waarvoor men eerst getest moet worden of waarvoor men jaren moet studeren om er examens in te mogen doen, er een diploma voor te halen of erin te promoveren. Ook hoeft men er geen vreemde talen voor te leren. Schrijver wordt men automatisch door het te doen en dan mag men zich voor de wet en de rest zijn leven zo noemen en het op zijn pas laten zetten, als men tenminste een | |
[pagina 117]
| |
uitgever gevonden heeft die iets in die schrijver ziet. Andere eisen worden tegenwoordig niet aan de aanstaande schrijver gesteld. Het schrijven geeft dus een enorme besparing aan energie, tijd en geld. Het kan niet mooier en eenvoudiger. Wat er in staat doet er niet toe, als het maar veel is. Het spreekt vanzelf dat men zo fatsoenlijk is de uitgever daarvoor uitdrukkelijk te waarschuwen. Dan vraagt en krijgt men het zogenaamde onterugvorderbare voorschot van een paar mille en de rest is voor zijn rekening en verantwoording. Kortom u bent binnen en de uitgever In mijn geval ook want hij weet verrekt goed dat mijn boek op grond van mijn reputatie - mijn slechte bedoel ik - een best seller wordt! Men gaat dus aan zijn schrijftafel zitten en gaat schrijven en verdient er een behoorlijke boterham mee, vooral als men voor de televisie geïnterviewd wordt, wat op den duur niet uit kan blijven, of door een Plaatselijke Vereniging van Letterlievenden uitgenodigd wordt uit eigen werk te komen lezen en daarbij (geheel ongedwongen) te keuvelen over het beroep van schrijver en hoe bent u daar eigenlijk toe gekomen en hoe komt zo'n boek nu eigenlijk tot stand? U ziet het. Er is niets aan. Als u er eenmaal mee begonnen bent loopt alles op wieletjes en is er zelfs geen houden meer aan. De kunst is dan ook niet zozeer eraan te beginnen als wel om er mee op te houden, want het gaat met het schrijven als met het roken en de dope: u raakt eraan verslaafd. U komt er niet meer af! | |
De Ingrediënten (met gebruiksaanwijzing)1 Vroeger, in de tijd van Jacob van Lennep een welversneden pen - tegenwoordig een niet al te vaak haperende schrijfmachine en/of een bicpoint, hoewel het grote ongerief van dit moderne schrijfbehoeftenartikel is dat er niets uitkomt als men er achteroverliggend mee wil schrijven, terwijl dat toch 's mensen natuurlijke en meest comfortable houding is. 2 De bekende blanco vellen. 3 Een dosis vrije tijd. 4 Een zekere mate van financiële onafhankelijkheid tijdens het schrijven (deze kan o.a. worden verkregen door het opnemen van | |
[pagina 118]
| |
genoemd onterugvorderbare voorschot). 5 Iemand die intussen voor uw eten zorgt. 6 Hardnekkig volhouden. Misschien denkt u: je hebt makkelijk praten. Geen kleinigheid! Goed, maar in elk geval is het heel wat minder dan wat iemand nodig heeft om iets anders te worden, waarvoor soms hoge eisen aan intelligentie en vakkennis worden gesteld of zelfs van perfectie, zoals in advertenties: wordt gevr. perf. stenotypiste in de moderne talen, kn. en intell. verschijning. Ik ben rijkelijk laat met de schrijverij begonnen, maar daar staat tegenover dat ik enige ervaring heb opgedaan. Zo ben ik er onder andere achter gekomen dat een van de belangrijkste literaire tours de passe-passe, welke u zich zo spoedig mogelijk moet zien eigen te maken, bestaat uit: 7 Een ampel, ik zou haast zeggen een zo kwistig mogelijk gebruik van de leestekens, als daar zijn: de verbindings- en gedachtenstreepjes, de geliefde ‘tussen haakjes’, de aanhalingstekens, de titteltjes en de stippeltjes, de dubbele punt, de apostrofe, het isgelijkteken, en het uitroepteken! Daarbij sluiten zich dan vanzelf de onderstreping, de cursivering, spatiëring, de cédille onder de c, de vette letter, de hoofdletter, de tussenvoegsels, de interlinie en de nieuwe alinea aan. Met de eenvoudige en meest gebruikelijke leestekens, met name de komma's en punten, is het een enigszins ander geval. Die moet u juist zo weinig mogelijk gebruiken. Dat geeft een apart cachet aan uw oeuvre. Een zekere persoonlijke charme. U moet dat natuurlijk niet letterlijk opvatten en ze bijna overal weglaten. Dat zou de indruk kunnen wekken van slordigheid, indiscriminatie, ongeletterdheid en zelfs van opzettelijkheid, van effectbejag. 8 Verder moet u een gepast en oordeelkundig gebruik maken van enkele diepzinnig-klinkende, ironische, cynische of raadselachtige uitdrukkingen en paradoxen; dan bent u al een heel eind in de richting. Als u er dan tenslotte een paar niet al te wetenschappelijke psychiatrische en psycho-analytische vaktermen achteloos tussendoor slingert, zoals: mania depressiva, trauma, gefrustreerd, Oedipus-complex, Narcisme, Hemmungen, schizofrenie, overcompensatie, dementia praecox, paranormaal, para- | |
[pagina 119]
| |
noia, enz., al weet u er de ballen van, (dat hindert niet, de geleerden zijn het er onder elkaar ook niet over eens) dan, geloof me gerust: u bent schrijver voordat u het weet! 9 Onmisbaar is nog een notitieboekje (het behoeft niet losbladig te zijn) dat u steeds bij u moet hebben - dag en nacht - voor de inspiraties en invallen van het ogenblik, die u zouden ontglippen als u ze niet terstond en ter plekke via de bicpoint (zie sub 1) materialiseert. 10 Het Tiende Gebod voor de schrijver: ‘Gij zult steeds vreemde woorden gebruiken!’ behoeft niet zo rechtzinnig te worden opgevolgd als de eerste negen. Het laat m.i. enige speelruimte voor het particuliere literaire initiatief. Sommigen zullen bijvoorbeeld de voorkeur geven aan uitdrukkingen als correspondentie anderen weer aan briefwisseling. Het geïmporteerde woord heeft niettemin voor op het nationale produkt dat de lezer aanneemt dat u er wel meer van weet. Tenslotte nog één tip: u kunt al deze ingrediënten afzonderlijk en door elkaar gebruiken, zowel voor de inhoud als voorde vorm. Ik zeg dit natuurlijk alleen voor de vorm. Een onderwerp hebt u ook niet nodig; dat bent u zelf al. Hersens evenmin. Daar kunt u natuurlijk wel mee denken en er op school mooie cijfers mee halen, maar dat is dan ook al. Voor het schrijven van een boek schijnt men nog iets anders nodig te hebben, iets ondefinieerbaars zal ik maar zeggen, wat men talent noemt, en of u dat hebt zullen de critici wel uitmaken. Mochten ze het erover eens zijn dat u daarvan te enenmale verstoken bent, dan kunt u hoog springen of laag springen, het helpt u niet. Berg gerust uw ball- of bicpoint op, uw schrijverscarrière is in de kiem gesmoord. | |
Kwestie van GenealogieNu ik op mijn (eenvoudige, zou Victor E. zeggen) manier een zekere samenhorigheid en solidariteit met u heb aangekweekt durf ik open kaart met u te spelen. Toen ik vannacht weer lag te piekeren over de ondoorgrondelijkheid van het ik-begrip, over de autobiografie die ik niet schreef, over de onomstotelijke bewijzen die ik daarvoor (zie bo- | |
[pagina 120]
| |
ven) geleverd had, over het jochie in de wei (mijn ik-toen, die mijn nu-ik geworden is), kortom toen ik weer meegesleurd was in de circulus viciosus die verschrikkelijker is dan Scylla en Charybdis, werd het mij opeens duidelijk dat er iets met mijn apologie niet in de haak was en nu ben ik in staat mij volledig tegenover u te rehabiliteren. Nu kan ik met Wilhelm Busch zeggen: Er sagte klipp, er sagte es klar, wie es erstens, zweitens und drittens war. Tot nu toe was ik ervan overtuigd dat ik me naar waarheid, eer en geweten van mijn taak gekweten had en dat ik me de uiterste moeite gegeven had de lezer en vooral mezelf niets op de mouw te spelden. Nu moet ik erkennen dat ik het toch gedaan heb en de hele kluit inclusief mezelf belazerd heb en dus niet veel beter ben dan professor Jacob Hollander, de kwakzalver op de Botermarkt, die met zijn wonderbalsem boeren, burgers en buitenlui van hun eksterogen ‘afhielp’ en dan een kiezelsteentje op zijn hoge hoed liet vallen. Het enige wat ik als verzachtende omstandigheid kan aanvoeren is dat ik het niet willens en wetens gedaan heb, maar dat is geen verontschuldiging. Dus: peccavi! Laten we zeggen dat het de droom geweest is waaruit ik mezelf geholpen heb. En rukti tois sophoisin boulè ginetai: 's Nachts wordt raad gebracht. Overdag wordt alles overdacht en opgeschreven. Deze zin uit mijn Griekse Grammatica van Van Leeuwen en Van der Es is me mijn hele leven bijgebleven om de welluidendheid, het vloeiende ritme en de simpele wijsheid. Ik weet nu dat ik het niet ben die het boek schrijf. Het boek is zelf aan het woord. Ik sta er buiten. Ik ben als schrijver uitgeschakeld en hoef me daarover geen kopzorg te maken. Daar ben ik af. In the back of my mind heb ik niettemin steeds geweten dat het zo was. Toen een van mijn uitgevers op de Kring eens tegen me zei: ‘Schiet je al een beetje op met je boek?’ heb ik daar zonder het te weten zuiver op gereageerd door onmiddellijk te antwoorden: ‘Wees niet zo indiscreet, laat dat maar aan het boek over’. Een poosje daarna heb ik in Amsterdam, waar ik natuurlijk heen ging om te pokeren, een kennis ontmoet en hoe gaat het in zo'n geval: ‘Lang niet gezien, kerel, hoe staat het leven en ben je nu voorgoed in Amsterdam of ga je weer naar Baarn?’ ‘Nee, ik ga | |
[pagina 121]
| |
niet naar Baarn, ik ga naar huis, naar mijn boek.’ En op de terugreis naar Baarn zei ik in de trein zonder het te weten bijna hardop tegen mezelf: ik verlang naar mijn boek. Ik had er heimwee naar. En ik durf het haast niet te zeggen, ik weet zeker dat iedereen me uit zal lachen, maar ik doe het toch: ik verlangde naar mezelf. Ik had heimwee naar mezelf, want ik wist dat ik daar was. Die nachtelijke openbaring is een reusachtige opluchting voor me geweest. Ik schrijf nu helemaal niets meer. Het boek schrijft en ik ben zijn mannelijke stenotypiste en privé-secretaresse geworden en als er op de zoemer voor me gedrukt wordt ga ik naar binnen met mijn blocnote en neem op en tik het geciteerde dan op de machine. Ik tik nu alleen nog maar. Ik haal me nu het jochie terwijl hij opgroeit zo dikwijls als ik wil voor de geest, maar in dienst van het boek. Ik zie hem in mijn herinneringsfamiliealbum met de verbleekte en vergeelde portretten van mijn voorouders, die gaan leven zodra ik ze me te binnen breng, ze me herinner. Ook al spreken ze een vreemde of niet meer bestaande of nooit bestaan hebbende taal. Het zijn allemaal verschillende mensen, die afzonderlijk bestaan hebben en die toch op de een of andere manier aan elkaar vastgeregen zijn: geheel verschillend en precies hetzelfde. Elke dag, elk uur, elke minuut hebben ze anders gereageerd dan ik, zoals ik nu ben, tot de vorige seconde aan toe, tot in deze seconde, waarin ik dit - dit enige woord ‘dit’ - schrijf, want nu ben ik alweer een ander mens die zichzelf probeert te binnen te brengen hoe hij toen was. Iktoen en ik-nu en ik-daartussen-in. Ik nu zelf de lezer en de plaatjeskijker. Uit de cellen van al die voorouders die voor mij net zo verschillend zijn als ik het voor alle andere mensen ben, besta ik, zoals aan de andere kant alle organen van de mens ook door differentiatie uit één cel zijn opgebouwd en samengesteld. Daarom is mijn ‘zelf’ me zo vreemd en onbegrijpelijk en vertrouwd. En dat zal altijd zo blijven, van de steeds Voltooid Verleden blijvende tot de nooit Tegenwoordige Tijd blijvende en het steeds wisselende ogenblik van het steeds uit mijn handen glippende nu. Ik kan in mijn doublure van in- en outsider de geschiedenis van het jochie, mijn voorvader, beter vertellen of liever navertellen dan de barden het van hun voorouders konden, want dat jochie was meer | |
[pagina 122]
| |
een voorouder van me dan mijn vier grootouders bij elkaar, die ik wel gekend heb (op de moeder van mijn vader na), maar van wie ik niets weet en die voor mij legendarische figuren zijn, terwijl ik mezelf met het jochie kan vereenzelvigen, omdat ik ondanks het feit dat ik een van Drees trekkende Oude van Dagen ben, nog steeds als jochie of kwajongen besta! Hoe verder hij nu van me afstaat, hoe scherper ik hem zie. Dat komt door de vèrziendheid (Van Dale: toestand der ogen, dat zij alleen voorwerpen in de verte juist zien) van de ouderdom, die zich niet zo gauw verziet. Ik heb gezegd dat ik ervan overtuigd was dat ik me naar waarheid enz. van mijn taak gekweten had. Wat die waarheidszin betreft, dat is een heel delicaat punt. Wat de waarheid is kan je niet weten, alleen wat liegen is en dat ook nog niet altijd, want je betrapt er jezelf soms op terwijl je in de heilige overtuiging was dat je de waarheid sprak. Het is met de waarheid als met de moraal, de Christelijke zedeleer. Niemand weet wat goed of kwaad is, behalve Wilhelm Busch: das Gute, dieser Satz steht fest, ist nur das Böse was man lässt. Ik heb een geheugen als een garnaal, maar mijn herinneringsvermogen is onbegrensd. Ik heb rotte herinneringen die ik zo mogelijk negeer en van me afzet of soms zelfs het omgekeerde, die ik nog rotter maak, in de hoop er daardoor af te komen, en die ik zowel opzettelijk als onopzettelijk in allerlei hoekjes en gaatjes verstopt heb waar ik ze nooit meer kan vinden en ook niet meer wil vinden omdat ze godverdomme geen mens wat aangaan, ook mezelf niet, want een mens past nu eenmaal geen vivisectie op zijn eigen ziel toe, maar als ik ze te pakken krijg zal ik ze uit hun schuilhoeken sleuren, als mijn waarheidszin of wat daarvoor doorgaat tenminste sterker is dan ik. Ik hou nu al mijn hart vast voor wat er dan tevoorschijn zal komen. |
|