Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (10.77 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1906)–Hilda Ram–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 224]
[p. 224]

Herinneringen

 
't Staat daar ledig, het huis,
 
waarin ik de dagen der kindsheid,
 
De eerste, de zaligste, sleet!
 
Hoe vloön zoo spoedig ze henen!
 
Ben ik dezelfde nog wel?
 
Is de woonst, is de straat nog dezelfde?
 
Nederig schijnt nu, klein,
 
wat een wereld mij was in die tijden.
 
Zoo, als, bij 't stijgen, de blik
 
zich verheugt in een wijdren gezichtskring,
 
Wordt hem allengskens onttrokken
 
hetgeen daaronder hem groot scheen!
 
Langzaam taant dan de glans
 
en de kleuren vergaan in een nevel...
 
Mij was 't leven een stijgen,
 
doch vaak daalt neder 't geheugen,
 
Geeft weer kleuren en glans,
 
geeft grootheid weder en aanzien,
 
Aan wat de tijd reeds hulde
 
in zijn alles omwikklende sluiers.
[pagina 225]
[p. 225]
 
'k Zie in den geest thans weder
 
der kindsheid vreugden en smarten,
 
'k Zie het verledene op nieuw
 
met den luister van 't heden zich tooien.
 
 
 
Hoe, in de smidse, de sombre,
 
te midden der neerstige werklie,
 
Bracht ik den tijd door, vaak
 
stilzwijgend, als ware 't een wonder,
 
De arbeid volgend met de oogen,
 
De handen te zamen - en 't harte
 
Vol van een wonder gevoel,
 
half vrees, half vreugdig genoegen,
 
Mij was 't een vreemde muziek
 
't veeltonige heldre geklingklang
 
Dat uit de trillende platen
 
het vroolijk gehamer ontlokte,
 
Wijl op het aanbeeld, zwaar,
 
't grofdreunend gebots van den moke.
 
Viel, die de maat hield, juist,
 
maar traag, als 't zijn aanzien paster.
 
Vinnig en scherp daartusschen
 
verhief zich 't gekras van de vijlen,
 
't Heimvol zuchten en snorken,
 
des blaasbalgs hijgenden adem.
 
Treffender werd dit geluid,
 
als eene alles beheerschende basstem
 
Galmde uit een machtige borst,
 
en het werken herschiep tot een wellust.
 
Ieder ontfronste 't gelaat,
 
elk vaagde het zweet van zijn voorhoofd,
 
Kwijnende blikken ontvonkten,
 
gebogen gestalten herrezen;
 
Luide dan klonk het refrein
 
en tot koorzang smolten de stemmen.
[pagina 226]
[p. 226]
 
Zwijgende luisterde ik 't na,
 
mij zwol van ontroering het harte!
 
Zegen was de arbeid dus,
 
geen straf, want de vreugde, de blijdschap
 
Woonde in het hart dier lieden
 
bij 't zwoegen en slaven des lichaams.
 
Blijdschap!... dikwijls had ik
 
't mijzelve gevraagd, of die mannen
 
Eén met hun werktuig waren....
 
'k Geloofde het nauw, dat ze een huiskring,
 
Ja, dat ze kinderkens hadden,
 
hun lief als ik zelve mijn vader.
 
Maar, als begeesterd hun zang
 
rees boven 't rumoer van den arbeid
 
Werd er een weerklank wakker,
 
die plotsling mijn kindergemoed deed
 
Trillen en luide verkondde:
 
zij leven, en denken, en voelen!
 
Warmer en dieper belang
 
deed over de groepen mijn blikken
 
Waren en prentte hun beeld
 
in mijn vatbaar kindergeheugen.
 
 
 
Langsheen, nevens elkaar,
 
aan de blinkende vijzen der werkbank
 
Stonden de neerstige maats,
 
wier hamers de platen bewerkten,
 
Maar tot het eind van die rij
 
zwierf liefst mijn bewonderende oogslag,
 
Waar zich de reuzige scheer,
 
die 't ijzer versneed of 't papier waar,
 
Onder de leiding bevond
 
van een gast, schrikwekkend van opzicht.
 
't Bloedrood haar stond recht
 
op zijn hoofd en de borstlige wenkbrauw
[pagina 227]
[p. 227]
 
Vormde als een zware gordijn,
 
die 't diepstaand oog in de schaüw hield.
 
Lijdzaam, bloode als een kind,
 
was de reuzige kerel, ik wist het,
 
Maar op een afstand bleef
 
hij met vrees en ontzetting mij vullen.
 
 
 
De andere zijde der smids
 
was gewonelijk rustiger, stiller.
 
Daar werd immer gevijld
 
en het scheen, of het scherpen en schaven
 
Ook 't uitwendig gestel
 
dier mannen gescherpt en geschaafd had.
 
Droog, meest zwijgend, het hoofd
 
wat ter zijde, met ernstig gelaat, stond
 
Iedre gezel in zichzelve als verdiept
 
en zijn slaperige aandacht
 
Steeds onophoudlijk gevest
 
op de slepende slingerbeweging
 
- Immer en immer dezelfde -
 
die 't werktuig kreeg van zijn handen
 
De eerste in de rij was een droomer.
 
Zijn perkamenten gelaat hield
 
Altoos de eigenste plooi,
 
en vergroeid met het spitsige neusbeen,
 
Scheen het geraamt' van zijn bril.
 
Zacht ging door 't ijzer zijn drilboor;
 
Maar, of hij 't zachter nog wou,
 
zoo streelden zijn vingren het werktuig.
 
Hem was een geesel, een gruwel,
 
het woelziek, guitige leervolk,
 
Immer op poetsen belust.
 
 
 
Een reus was de man aan den blaasbalg:
[pagina 228]
[p. 228]
 
't Scheen mij de baarlijke droes,
 
zoo zwart zijn gelaat, en verschriklijk
 
't Schitterend wit van zijne oogen,
 
den glans weerkaatsend van 't smidsvuur.
 
Sidderend zag ik het na,
 
hoe forsig zijn vuisten den moker
 
Zwaaiden en duizenden gensters
 
der gloedstaaf deden ontspatten,
 
Springend te iedere zij,
 
zich verheffend tot tegen 't gewelf, waar
 
Sint Eloi in zijn dompige nis
 
- de patroon van de smeden -
 
Stond zoo duister als zij,
 
zoo grimmig en zwart en vervaarlijk.
 
 
 
Indrukwekkender was
 
de verlatene smidse des Zondags:
 
Toen zweeg alles, tot zelfs
 
de te zamen gezonkene blaasbalg;
 
Doodsch was de rosbruine asch,
 
die de plaats van het knetterend smidsvuur
 
Innam; roestig en grof
 
scheen 't ijzer; de rustende hamers
 
Logger dan lood. Langshenen
 
den muur, aan krammen en haken
 
Zag men op afstand, donker
 
en slap als een ledige lijkwâ,
 
Hangen van al de gezellen
 
het achtergelatene schootsvel,
 
Dat soms een werkmuts kroonde.
 
Iets akeligs had die vertooning!
 
 
 
Maar, als de zon, onverwachts,
 
door een der verhevene ramen
[pagina 229]
[p. 229]
 
Bundelsgewijs haar gulden gestraal
 
in dat ledige neerschoot,
 
Keerde het leven terug.
 
Als verschrokken in hoeken en kanten
 
Vloden de nare gedaanten
 
en wat zich bevond in den lichtstroom
 
Schitterde en glimmerde en glansde.
 
't Was alles dan vreugd en beweging,
 
Iedere straal was een baan,
 
waar zwierende dansten miljoenen
 
Nietige stofkens, herschapen
 
in 't schoonst diamanten gesternte
 
 
 
Heden is alles veranderd:
 
verlaten is 't huis en de smidse;
 
Elders gevoerd is het tuig
 
en de mannen vergaten den weg reeds
 
Die hierhenen hen voerde.
 
Doch... blijven er velen nog over?
 
Dood, lang dood is de reus,
 
die mij vrees en ontzetting in 't hart joeg;
 
Velen verlieten het werk,
 
die het nooit meer, nergens hervatten:
 
Een voor een drong 't jonger geslacht
 
in de plaats van het oude...
 
Ei! wel weet ik alsnu,
 
dat, wat eerst mij bedroefde, als een wet geldt,
 
Over het aardrijk heen;
 
niet slechts in de smidse mijns vaders.
 
Doch, wat vertoef ik aldus
 
bij de treurige zijde van 't denkbeeld?
 
Red me van droeve gepeinzen,
 
ij, beelden der zalige kindsheid!
 
Geef me onbezorgdheid weer
 
en de lieflijke vrede der onschuld;
[pagina 230]
[p. 230]
 
Toover het heil mij voor,
 
dat 'k genoot, nog eer ik 't bevatte;
 
Toen ik de vriendschap kende
 
en verstond haar zoete beteeknis,
 
Maar heur naam niet wist,
 
noch vermoedde wat echt is; - wat schijn slechts.
 
Vriendschap, vaak zijt ge een kleed,
 
waaronder het vuige belang schuilt;
 
Vaak is het offer u vreemd,
 
dat uw ziel moet zijn en uw einddoel;
 
Maar in uw reinste gedaante,
 
nog argloos, zonder bereekning,
 
Trof ik u aan, zelfs vóór ik u zocht.
 
 
 
Met uw zuster, met meelij,
 
Naaktet gij 't zieklijke kind,
 
dat zijn ouderen menigen traan gold,
 
't Lustloos, kwijnende kind,
 
wiens aanzicht 't merk van den dood droeg;
 
Minzaam sloot gij een bond
 
met der moeder bewakende liefde,
 
Waart toegevend als zij,
 
vol teedere, stille bezorgdheid,
 
Loktet tot leven, die droef
 
haar droomrige dagen verkwijnde...
 
Bloeiende Roze, mijn hartsvriendin,
 
hoe heugt me uw gelaat nog,
 
Frisch als de kriekende morgen,
 
met oogen als zonnen verlichtend,
 
Keerend der droefheid nacht
 
in der vreugde bezielenden daagraad!
 
'k Zie nog uw gitzwart haar
 
langs wangen en schouderen dalen;
 
'k Hoor nog uw spraak, een bekoorlijk gezang,
 
en uws lachen geklater;
[pagina 231]
[p. 231]
 
'k Voel nog uw handen, als dons
 
zoo zacht, mij streelen en koestren!...
 
 
 
Immers, men had u gezegd,
 
hoe ras ik in 't kistje, het enge
 
Nedergestrekt zou liggen,
 
met oogen gesloten, en roerloos,
 
Diep in den grond, zoo duister en stil
 
op het killige kerkhof!
 
Bloeiende Roze, ge erbarmdet
 
u over het dorrende knopje.
 
Zie! en de sikkel des doods
 
kwam wezenlijk nedergebliksemd,
 
Maar... zij verschoonde de kwijnende
 
en maaide de schittrende bloeme,
 
Keerde tot stof uw schoon!
 
uw luister verging met uw daagraad!...
 
 
 
Zachtjes ontvouwde de knop,
 
nam toe in ontwikkeling, traagzaam;
 
Maar, als zijn morgen hem heugt,
 
dan gedenkt hij de bloeiende Roze:
 
Langzaam buigt hij ter neer
 
bij 't gewroet van den worm, die hem 't hart knaagt,
 
Treurnis geheeten, den worm,
 
dien hij heimelijk koestert en liefkoost. -
 
Ach, en de jeugd nochtans,
 
tracht steeds naar 't ernstige leven,
 
Ziet reikhalzend op later,
 
op de alles belovende toekomst,
 
Kent nog den afstand niet,
 
die de werkelijkheid van het spel scheidt,
 
Opent te laat hare oogen...
[pagina 232]
[p. 232]
 
Wat raak ik ze weder, die rouwsnaar?
 
Moet dan mijn lied toch een treurlied zijn?
 
Zwijg liever, mijn citer!
 
Smoor die klagende tonen;
 
dat anderen, die van het doodsspook
 
Enkel den naam maar kennen,
 
genieten het goed, dat hun toelacht.
 
Kort is de vreugd, zoo ras voorbij!
 
Veel trouwer is weemoed,
 
Weemoed, dochter der smart,
 
maar stiller en zachter in omgang,
 
Lijden en troost te gelijk,
 
die streelend het harte verovert.
 
Zachtekens buigt zij ter neer
 
het vermetele hoofd, dat zich roekloos
 
Rechtte in zijn trots; 't weerspannige hoofd
 
dat de roê der beproeving
 
Frank uitdaagde, verwaand
 
om zijn gaven, den Gever trotseerde.
 
Liefdrijk brengt zij tot rust
 
't harstochtlijk gemoed, dat, van driftvuur
 
Gloeiend, de banden beknaagt,
 
waar 't ijzeren lot ons in vastklinkt;
 
Weekt, door tranen en zuchten
 
het hart en belet het te breken;
 
Keert in verwachting het lijden,
 
verandert in hoop de kastijding;
 
Richt naar beter dan 't heden
 
het oog, dat vermoeid is van weenen;
 
Wijst naar 't oord, waar scheiding en dood
 
ongevreesd, onbekend zijn!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken