Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (10.77 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1906)–Hilda Ram–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 246]
[p. 246]

Om Moederswille

 
In de afgelegen wijk der stad, een klein,
 
Smal straatje... Stil dus, rustig? Waarlijk neen!
 
Twee jongensscholen, twee! en beide druk
 
Bezocht door gansch een heir kwaâpitsen, rakkers
 
Van de ergste soort; en vraag dan: ‘rustig, stil?’
 
 
 
Die arme juffrouw Nel, in 't huisje ginds,
 
Potdicht gesloten - 's Zondags maar en in
 
Vacantie tijd kan licht en lucht daar ingang
 
Verkrijgen - zou u weenen doen van meelij
 
Bij 't lang verhaal van al hun plagerijen.
 
Het arme schaap! nauw heeft ze 't hart nog, soms
 
Ter sluiks het fijn geplooid gordijntje eens op
 
Te lichten voor een kijkje op straat. Wat heeft ze
 
Op zulke wijze al ‘beeldjes met twee kaarskens’Ga naar voetnoot(1)
 
Te zien gekregen, die van afschuw al
 
De pijpjes van 't gepinde mutsken rond
[pagina 247]
[p. 247]
 
Haar perkamenten aanzicht trillen deden!
 
Geen dag of 't is wat versch! ‘Ouw kwezel’ klinkt het
 
Van 's morgens af, als groet, door 't sleutelgat,
 
Wijl tingeling! ting, ting! de huisbel gaat...
 
‘Doof zou men worden! zalig wie het is!’
 
Zucht schuddebollend juffrouw Nel, en denkt
 
Er ernstig aan, het oude huisje, waar
 
Ze 't licht voor 't eerst aanschouwde en waar ze hoopte
 
Eens stervend 't oog te sluiten, stil vaarwel
 
Te zeggen.
 
Maar, wat doe ik? 'k Meende niet
 
Van Juffrouw Nel te spreken! Wie toch stelde
 
Belang in 't lot der arme sukkel, oud
 
En leelijk? Gansch wat anders heb ik op
 
Te disschen!
 
Juist naast een der scholen, pas
 
Een jaar of vijf geleden, trok m'een huis op;
 
Maar de eignaar, vast geen domme vent, nog vóor
 
't Voltrokken was, bedacht zich rijp en lang, en
 
Bij middel van een half steensch muurken, maakte
 
Van 't groote huis twee kleine, die alras
 
Hun huurders vonden, 't Nette spiegelraamken
 
Van 't eene - beide waren winkels - trok
 
Weldra het oog der schooljeugd, deed in 't diepst
 
Van hunnen broekzak 't laatste duitje dansen.
 
Wat vreemde, schoone pennen ook, voor wie
 
Collectie hield! En dan, die pennendoozen
 
Met slot en sleutel; keus van pennemessen -
 
Een pennemes! die droom van ieder schoolkind! -
 
Die - zelfs voor twintig centen had m'er een -
 
De weelde van te kunnen kerven naar
 
Genoegen, aan den drager van het minst
 
Bedeelde beursje gaf. Wat mocht hun hart
 
Begeeren, dat bij juffer Lisa niet
 
Te vinden was? Geen potlood deugde nog,
 
Geen boek of 't moest uit haren winkel komen!
[pagina 248]
[p. 248]
 
Terwjijl ze met de beurs ter hand, door tranen
 
En kussen overwonnen, aan zijn wensch
 
Voldeed, zei meer dan eene moeder - och!
 
Hoe menigmaal per maand! ‘Zie, jongen, kom
 
In langen tijd niet weder, hoort ge? 'k Geef
 
U niets meer! vader moest het weten!’ En,
 
Van vreugde hupplend, liep, in éenen adem,
 
De fleemer weg en kwam - de wang nog nat -
 
In Lisa's winkel aangeland, die immer
 
Zoo vriendlijk was en bij 't gekochte - was 't
 
De moeite waard - haar klantje een kleurig prentje,
 
Een ledig doosje, of wat dies meer, wist toe
 
Te steken. Neen, niet een van al die bengels,
 
Die juffrouw Nel zoo plaagden, had nog ooit
 
Het minst in Lisa's weg gelegd. Ze hadden -
 
Al zou niet een 't bekennen - 't niet gedurfd!
 
Wel vriendlijk was haar gitzwart oog, maar toch
 
Iets glom daar, dat van mannenernst en moed
 
Getuigde; 't klein en welgevormde mondje,
 
Zoo vast gesloten steeds, al borg het ook
 
De schoonste dubble rij ivoren tandjes,
 
Sprak met te duchten vastberadenheid:
 
Als schaapkens werden in haar bijzijn al
 
Die felle wolven.
 
Dankbaar zag haar moeder,
 
Een beeld van zwakke goedheid, op tot haar
 
En loofde daaglijks Gods voor 't moedig kind,
 
Dat uit den nood haar redde. Toen, vijf jaar
 
Geleden - nog geen twintig was dan 't meisje -
 
Haar vader stierf, en 't spaargeld, dat er bleef,
 
Gansch ontoereikend werd bevonden, had zij
 
Een plan bedacht en 't uitgevoerd, waartegen
 
Vergeefs haar moeders zwakke geest, door vrees
 
Verblind, zich had verzet. Zij was 't alleen,
 
Die 't huisje huurde, zonder raad of hulp,
 
En 't met een voorraad schoolgerief voorzag.
[pagina 249]
[p. 249]
 
Die gansch hun kleinen schat verzwolg, maar ook
 
De grondsteen werd vanlaatren welstand. Ja,
 
't Geluk beloonde Lisa's streven. Werd ook
 
De handel uitgebreider, maandlijks kon men
 
Aan 't ijzren kistje - vroeger vaders spaarpot -
 
Een aardig somken toevertrouwen. Jaren
 
Verliepen zoo, tot zelfs 't onrustig oog
 
Der moeder, niets dan zonneschijn ontwarend,
 
Vergat naar wolken uit te zien in 't glanzend
 
Verschiet.
 
't Gebeurde in tusschentijd, dat, ledig
 
Bij sterfgeval, het zusterhuisje met
 
Een plakbrief werd voorzien: ‘Terstond te huren.’
 
Als, kort daarna, die afgenomen werd,
 
Wist niemand nog in 't straatje wien men voor
 
Gebuur zou hebben, 't Maakte eenieder lastig;
 
Maar Lisa had bepaald een ekel aan
 
Dien nieuwen winkelier, die zoo geheim
 
Te werk wou gaan. Edoch, wanneer men meubels
 
En kleine en groote kisten, zeer waarschijnlijk
 
Bevattend, wat zijn handel uit ging maken -
 
Wat mocht dat toch wel zijn? - in 't huisje bracht,
 
Verscheen benieuwd haar berend oog vaak tusschen
 
De hoopen uitgestalde boeken voor
 
Haar raam, of lei ze luistrend aan den wand
 
Haar oor, wijl klaar aan de andre zij de stem
 
Des buurs weerklonk, een zoete stem!... maar bah!
 
Wat gaf haar dit! Nieuwsgierig was ze alleen
 
Te weten, wat hij uit zou stallen. Nooit toch -
 
Daar mocht hij vast op reeknen - zou ze hem,
 
Dien onbeleefden boer, den penning gunnen,
 
Die gansch de buurt onwaardig achtte een woord
 
Uit zijnen mond te hooren. Maar men zou
 
't Hem anders leeren. Wacht maar!
 
Toen, dien avond,
 
Met angstig oog de moeder Lisa's donker
[pagina 250]
[p. 250]
 
Gelaat beschouwde, smoorde zij het zuchtje,
 
Dat op haar lippen rees, en vroeg: ‘Wel, kind,
 
Wat denkt ge van den buur? Nog niets ontdekt?’ -
 
‘Niets!’ schudde 't zwartgelokte hoofdje, en na
 
Een poos: ‘Ik weet niet, moeder,’ - kwam het antwoord -
 
‘'k Heb alles wel belet, en 'k zag toch niets -
 
Gereedschap, werktuig - niets, dat voor een handwerk
 
Kan dienstig zijn. Ik zin vergeefs wat stiel
 
Die man mag doen; want, zoo 't geen ambacht is,
 
Dan moet hij handel drijven, 'k Weet niet, maar
 
'k Ben half bevreesd!...’ Dan, zich bedenkend, zweeg ze.
 
Toch was het moeder klaar genoeg; een wondre
 
Scherpzinnigheid, wen 't jammer gold of rampspoed,
 
Had gansch haar leven in een treurgedicht
 
Herschapen. Was het uit reeds met den voorspoed?...
 
Een droeven avond sleten beide vrouwen.
 
Wanneer, zich eindlijk in heur slaapvertrek
 
Alleen bevindend, Lisa dieper alles
 
Bedacht, werd haar vermoeden sterker nog...
 
Haar fonklend oog ontviel een zware traan,
 
En 't zwakke vuistje ballend, zuchtte zij:
 
‘Hoe laf toch! Ware ik man!...’ Dan, mijmrend, lei
 
Ze zich te bed; en slaap, de vriend der droeven
 
Brak alles af, wat ze opgebouwd had in
 
Haar geest: 't was al verdwenen, toen ze ontwaakte.
 
Doch moeders mat gelaat verscheen, die 't weer
 
Verrijzen deed... niet zonder reden toch!
 
 
 
't Was vroeger dan gewonelijk, toen Lisa
 
Ter kerk ging. Nog was alles bij den buur
 
In rust: men had ook gistren laat gewerkt.
 
Dan, wen ze wederkeerde - hijgend ging
 
Haar boezem op en neder - zag ze reeds
 
Van ver die slanke, blonde meid, die gistren
 
Hem hielp - zijn zuster zonder twijfel - met
[pagina 251]
[p. 251]
 
Het laatste luik van 't raamken binnengaan.
 
Een oogenblik daarna, en als een lijk
 
Zoo bleek, stond Lisa voor haar moeder, die
 
Vergeefs om uitleg smeekte. ‘Ga, ga zien
 
Hiernaast!’ zoo klonk het eindlijk... Jamrend keerde
 
De vrouwe weer. ‘We zijn verloren, kind!...
 
Het ongeluk vervolgt ons!’ kreet ze. ‘Wat
 
Gedaan?...’ Stilzwijgend, gansch dien dag, zag Lisa
 
Het kleine schoolvolk na, die allen aan
 
Het nieuwe raam elkaar verdrongen: - zou
 
De jeugd de opgaande zon niet hulden? Enkle
 
Getrouwen stapten heuren winkel in,
 
Al de andren brachten Lieven Veyt hun handgift!
 
En, bij het lamplicht in haar winkel, achter
 
De dichtgesloten luiken, werkte 't meisje
 
Dien avond aan 't herteeknen van hetgeen
 
Daar uitgestald was in het raamken. Angstig
 
Aanzag met traanvol oog de moeder haar:
 
‘Waarom zoo'n lage prijs voor alles? Kan men
 
Daar 't leven wel bij houden?’ Doch voor uitleg:
 
‘Laat mij betijen, moeder lief! - Die lafaard!
 
Het zal hem rouwen!’ sprak het wreevlig mondje,
 
En dreunend viel 't geklemde vuistje neer:
 
‘Hij moet hier weg, al kostte 't al ons spaargeld!’
 
Wel schudde moeder 't hoofd en sloot geen oog
 
Dien ganschen nacht; maar Lisa's hart was vol
 
Vertrouwen.
 
Hoopvol nam ze 's andrendaags
 
De luiken weg en wierp in 't doorgaan op
 
De woonst des buurs een blik vol hoon en smaad,
 
Waarover vast het lijvig kerkboek in
 
Haar arm geërgerd werd; want, toen zij in
 
De kerk het opensloeg, dan viel haar oog
 
Recht op 't ‘Gebed voor eenen vijand’. Met
 
Een pruilend mondje las zij 't door, tot waar
 
Gevraagd werd: ‘dat hij in zijne onderneming
[pagina 252]
[p. 252]
 
Zou lukken.’ Donker fronsend, trok haar voorhoofd
 
Zich saam, en klap! daar vloog het kerkboek dicht...
 
Wat lange mis! Ze kon niet bidden ook!
 
En dan, zoo vreemd... onrustig was het haar!
 
't Was toch geen zonde zeker, een gebed
 
Niet uit te lezen?... Ite, Missa est!
 
Een zuchtje van voldoening en ter kerk uit
 
Met rassche schreden!
 
Snel naar huis, en in
 
't Voorbijgaan... Ha! daar hebt ge 't reeds! een stondje
 
Getoefd aan 't hoeksken, om 't onthutst gelaat
 
Van 's buurmans zuster vreugdig gâ te slaan,
 
Terwijl ze pal voor 't raamken staat. Neen, neen!
 
Geen mededinging mogelijk. Ei! wat zal
 
Hij zeggen, hij, wanneer hij 't straks verneemt.
 
't Ging al naar wensch, dien dag. Soms klonk wel nijdig
 
De bel aan 's buurmans deur - het deed haar huivren! -
 
Maar Lisa had het druk, bijzonder druk;
 
Zoodat, dien avond, in 't gezellig plaatsken
 
Juist naast den winkel, 't weer een praten was
 
Een gichlen of geen Lieven Veyt bestond!
 
Maar.... wat verbleekte moeder zoo opeens?
 
Geen erg! het fluiten van een lustig deuntje
 
In 't burenhuisje... en toch - zoo tergend klonk het! -
 
Toch deed het lach en vreugd verstommen!
 
Dan
 
Des andrendaags was alles louter wanhoop!
 
Aanhoudend klonk de bel in Lievens winkel;
 
Maar niet één voetje raakte Lisa's drempel.
 
Met eigen wapens was zij overwonnen:
 
't Was licht om raden! Roerloos zat ze daar!
 
Haar hoofd aan 't dunne muurken leunend, de armen
 
Gekruist, toen - 't schooluur was reeds lang geslagen,
 
En stil, stil als een kerkhof 't straatje - plots
 
Het lustig deuntje klonk van gistren, of
 
Men 't haar in de ooren floot, 't Was Lieven, die
[pagina 253]
[p. 253]
 
Aan d'andren kant zijn geldlade overzag
 
En lucht gaf aan zijn vreugde. Razend vloog
 
Het meisje recht, en sloot de tanden vast
 
Opeen, en sloeg heur broze vuistjes woedend
 
Tot bloedens op d'onnoozlen muur, en viel
 
Dan snikkend, 't hoofd op beide de armen leunend,
 
Aan 't weenen, tot het toogje, dat vandaag
 
Geen enklen penning had gezien, met tranen
 
Besproeid was.
 
Hijgend nog en bevend, vaagde,
 
Bij moeders intree, zij haar wangen droog,
 
Vertelde wat gebeurd was: ‘Maar hij zal
 
Zich schamen, riep zij, zoo hij slechts in 't hart
 
Een greintje mannenweerde heeft! Zie, moeder,
 
Zoodra zijn zuster heen is, na den middag,
 
Ga ik tot hem, dien lafaard! 'k zal hem zeggen,
 
Hoe ik zijn moed bewonder, zijn volharding
 
Om weeuw en wees hun daaglijksch brood te ontrooven.
 
Ha! blozen zal hij!... Nu, wat weent ge moeder,
 
En schudt het hoofd?’ -
 
‘Och kind!’ en nader kwam ze
 
En greep het siddrend handje vast, dat driftig
 
't Gefronste voorhoofd streek en sprak, zoo zacht
 
Als 't enkel moeders kunnen: ‘Lisa, neen,
 
Kind lief, aanhoor me thans en volg voor eens
 
Mijn raad. Uw gramschap was het, die het al
 
Zoo verre bracht; wilt ge eer niet eens beproeven
 
Wat met zachtmoedigheid te winnen is?
 
Ga tot den buur en spreek hem openhartig;
 
Zeg, dat ge met uwe oude moeder van
 
Uw winkel moet bestaan; dan, vraag hem, of
 
Eene overeenkomst, die den prijs der waren
 
Bepale, niet voor beiden wenschlijk zij....
 
Breng ons geluk ten offer niet aan hoogmoed;
 
Geloof me, kind, zoo bitter zou 't u rouwen!
 
En dan, wees zeker, zulk een monster is
[pagina 254]
[p. 254]
 
De blonde buurman niet, dat hij een kind
 
Bespotte, dat zijn moeders brood hem afsmeekt.
 
Iets zegt me, dat die zaak ten goede keert!
 
'k Had nooit zoo'n streelend voorgevoel in gansch
 
Mijn leven!’ Zuchtend richtte Lisa 't hoofd
 
En lispte: ‘Moeder lief, om uwentwille!
 
Zoo 't mij slechts gold, ik deed het stellig nooit!’
 
 
 
Schier hoorbaar sloeg heur hart, wen hij - die van
 
Daarnaast - nog nooit had zij zijn naam genoemd,
 
Zoo haatlijk was die haar - voorbijging met
 
Zijn zuster, die hij dagelijks tot den hoek
 
Van 't straatjen uitgeleide deed. Maar, als
 
Hij keerde en vorschend inzag, zonder toch
 
Het loerend oog te ontwaren, dat daar spiedde,
 
Dan dacht ze aan moeders zeggen: zulk een monster
 
Is vast die blonde buurman niet...
 
Dra kwam,
 
Door 't open venster der nabuurge schoolzaal,
 
Eentonig en bekoorlijk toch, 't geluid
 
Van honderd kinderstemmen, saamgesmolten
 
Tot eene, zeggen dat het uur nu daar was
 
Om zonder stoornis met den buur te spreken.
 
Rood gloeiden 's meisjes wangen, wijl 't met half
 
Gesmoorde stem van 't trillend mondje brak:
 
‘Zie, moeder, ware 't niet voor u.... Maar 'k heb
 
Beloofd, ik ga!’ - ‘Arm kind!...’ Zij hoorde 't niet.
 
Een stap... ze stond in Lievens winkel!
 
‘Wat
 
Zou juffrouw wel believen?’ klonk het. Vast
 
Op 't woelig hartje drukte zij haar hand.
 
‘Believen?...’ sprak zij aarzlend. ‘'k Ben, Mijnheer,
 
Op moeders raad gekomen.... Kent ge dan
 
Uw buurvrouw niet? Den winkel, juist hiernaast?’
 
Een poosje.... Half verlegen blikte Lieven
[pagina 255]
[p. 255]
 
In 't bleek gelaat en op een dikken traan,
 
Die aan de lange zwarte wimpers hing
 
Van ieder oog. ‘Kan ik van dienst zijn?’ vroeg hij
 
Met zachte, onzeekre stem, en stapte dichter.
 
Doch zij: ‘Mijnheer, men biedt zijn dienst niet hun,
 
Die men ten gronde richten wil.... Ik kwam
 
Om meelij smeeken voor mijne arme moeder,
 
Een weeuw, wien gij haar brood ontrooft!’
 
Plots zweeg ze.
 
In 't gitzwart, fonklend oog drong kalm de blik
 
Van 't zachtblauw oog, weemoedig zoet en toch
 
Verwijtend. ‘Wist wellicht gij 't niet?’ viel fluistrend
 
Van 't bevend lipje. ‘Buurman, ach! wat hebt ge
 
Ons al verdriet berokkend!’ Daar verdween
 
Het lief gelaat in beide handen. Pal
 
Stond Lieven voor de tranen, die daar tusschen
 
De fijne vingers lekten als een dauw.
 
‘Kom binnen,’ sprak hij - hoe zijn stemme trilde -
 
En greep haar hand. ‘Ik kende u niet, ik zweer het!
 
'k Wil alles doen om u verdriet te sparen!’
 
 
 
Intusschen, aan den andren kant van 't muurken,
 
Voor 't Lieve-Vrouwenbeeldje brandde knettrend
 
Het oliepitje. Moeder had het juist
 
Ontstoken. Vlijtig hield ze in beide handen
 
Haar paternoster, iedre perel rollend
 
En drukkend, of haar vingers 't innig bidden,
 
Dat preevlend van haar mond en stroomend uit
 
Hare oogen vloeide, nog versterken wilden.
 
Haast voor de tweede maal reeds was zij aan
 
Het laatste tientje. Vreemd toch! 't meisje bleef
 
Zoolang! Stil aan veranderde al haar godsvrucht
 
In angst en vrees.... maar hoor! toch eindlijk rinkelt
 
Des buurmans deurbel.
 
Haastig staat ze recht,
[pagina 256]
[p. 256]
 
Wijl wild het meisje binnenstormt. ‘Och moeder!’ -
 
En 't stralend wezen, waar een licht op schijnt,
 
Dat nooit daar scheen, verbergt zich in den boezem
 
Der brave vrouw. ‘Och, moeder lief, indien
 
Ge wist....’ Dan eindlijk, 't oog steeds afgekeerd,
 
Dat moeders blik daarin niet leze, komt
 
Een uitleg: ‘Alles opperbest! Zoo braaf
 
En goed is Lieven! Morgen wil hij komen -
 
Reeds morgen! om onze overeenkomst hier
 
Te sluiten. Arme jongen! 't spijt hem zoo
 
Ons schâ te doen; maar, ziet ge, moeder lief,
 
Reeds tweemaal leed hij in den handel schipbreuk;
 
Het ging hem alles tegen, al ontbrak
 
Van zijnen kant noch moed, noch ijver; maar,
 
Ge weet wel, moeder, als men geen geluk heeft,
 
Is 't al verloren moeite. Morgen komt hij,
 
Ik wed, de man bevalt u!’
 
Zinnend hoort
 
De blijde moeder 't alles aan; maar toch...
 
Wanneer, dien avond, zij 't nog eens bedenkt
 
En zich 't gelaat der dochter voorstelt, schijnt
 
Het haar, dat zij niet alles heeft vernomen,
 
Wat in des buurmans huisje werd gezegd, en
 
Verwijt zich halvlings veel te goed gebeden
 
Te hebben.
 
Boven aan het open raamken
 
Intusschen staat het meisje, droomrig lisplend:
 
‘Wie toch had zulks gedacht! Ik kon het moeder
 
Niet zeggen... maar ze ziet het morgen zelve...
 
Die goede, lieve moeder! alles was toch
 
Haar doens!’ Een zucht, een lachje... en toe is 't raamken.
 
 
 
October, vriend der welbedeelde moeders,
 
October lief, wees welkom! Ei, hoelang
[pagina 257]
[p. 257]
 
De plaag toch duurde, die vacantie heet!
 
‘Gauw, jongens! gauw in 't splinternieuwe pak
 
Naar school! Maar houdt u zuiver; draagt wat zorg;
 
Dat in een week of twee er weeral niet
 
Te lappen valt, te stoppen, dag voor dag,
 
Het ware zonde! Zie hoe frisch en net
 
Ge zijt. Maar wacht u, dat ik dezen middag
 
Eene inktvlek zie, eene enkle!... Wel, wat staat
 
Ge daar met open hand? Ik geef geen snoepgeld;
 
Daar ga 'k dit jaar niet mee beginnen, hoor!
 
Maar kom... 't is de eerste dag... Zoo vader 't zag!...
 
Gauw! maakt nu, dat ge weg zijt!’ - ‘Moeder, 'k heb
 
Een boek vandoen, - en pennen, - en een potlood;
 
En Frans verloor zijn katechismus; Riksken
 
Moet lei en griffel hebben. Geef ons geld;
 
Dan gaan we in Lisa's winkel 't koopen.’
 
Zuchtend
 
Alweer de beurs geopend! ‘Ja, begint
 
Het zóó? Nu, dat 's voor gansch het jaar, verstaat ge 't?
 
Daar!’
 
Eindlijk zijn ze weg. Zoolang ze moeder
 
Kan nazien, gaat het wel; maar moest ze eens weten
 
Hoe reeds in de andere straat het nieuwe hoedje
 
Tot kaatsbal dient; hoe 't net geblonken schoentje
 
De grootste plassen doorwaadt; hoe m'elkander
 
Al stoot en stompt en 't nieuwe pak geen zier
 
Ontzien wordt!... Maar gelukkig weet ze 't niet!
 
 
 
Een erge dag voor juffrouw Nel, die heden
 
Met woeker 't lange rustgenot betaalt;
 
Maar ook een goede dag voor andren... Aan
 
De beide winkelraamkens staat een groepje.
 
Hoor toe, wat daar gezegd wordt:
 
‘Welkers, gaat
 
Gij ook wat koopen?’ - ‘Ja, ik heb een schrijfboek
[pagina 258]
[p. 258]
 
Vandoen. Ik ga bij juffrouw Lisa.’ - ‘Wat!
 
Bij Lisa? dommerik! daar geeft ge vast
 
Het dobbel van wat Veyt u vraagt. Kom mee
 
Met mij!’ - ‘Neen 'k ga bij Lisa, zeg ik; Veyt!
 
'k Heb van dien onderkruiper niets vandoen!’ -
 
‘Hoor, Welkers, wil ik zeggen wat? Ge zijt
 
Een meisjeszot!’ - ‘En gij een overlooper.
 
En 'k zeg u, jongen, houd u maar wat in!
 
Ge weet, 'k ben baas, wanneer 't op boksen aankomt.’
 
Haast deelt zich 't groepje: ‘Welkers heeft gelijk! -
 
Neen, Welkers niet, Van Stijn!’ Toch komt er voor
 
Alsnu geen boksen van.
 
Een geeft den raad,
 
Een slimme vos, die graag het minst besteedt,
 
Om 't overschot voor zich te houden: ‘Mannen,
 
Ga elk, waar 't u belieft om 't zelfde boek,
 
We zullen zien, wie 't minst betaalde, wie
 
Gelijk heeft!’ Ja, dat gaat! Daar staan reeds, met
 
De deur in hand, de beide bengels op
 
Hun drempel. Nog een ferme lange neus,
 
Die als uitdaging dient, en.... rinklend gaan
 
De beide bellen.
 
Hadden zij zich schielijk
 
In tooverland bevonden, neen, zoo paf
 
Zoo uit hun lood geslagen had niet eén
 
Van hen gestaan. Wat meende dat? Van Stijn
 
Zag recht op Welkers; Welkers op van Stijn!
 
Waar was die scheidsmuur heen?... Dan toen ze, onthutst,
 
Een stapje voorwaarts waagden tot den toog,
 
Die nu langs beide winkels liep, stond Welkers
 
Voor ‘d'onderkruiper’ Veyt, en Lisa, met
 
Het vriendlijkst lachjen op haar aanzicht, vroeg
 
Van Stijn, wat hem beliefde. Suffend stonden
 
De helden, die aan 't boksen wilden straks
 
Om 't recht van hun beschermeling te staven.
 
En menig lachje en lonkje kwam en ging
[pagina 259]
[p. 259]
 
Van Veyt tot Lisa, vóór het eindlijk klonk:
 
‘Een schrijfboek, als 't u b'lieft!’ Dat ieder 't zelfde
 
Betaalde en 't geld verdween in 't zelfde schuifken,
 
Dat werd niet opgemerkt. Er viel alreeds
 
Genoeg te dubben!
 
‘Hebt ge dat gezien?’
 
Vroeg lachend Lisa, wen de beide deuren
 
Zich ramlend sloten. Lieven sprak geen woord
 
Maar drukte een kus op 't stralend voorhoofd, dat
 
Tot hem gewend was. Dan, geen tijd tot praten
 
Werd hun gegund: geen enkle snoepcent kwam
 
Dien dag op zijn bestemming: ieder wou
 
Met eigen oogen zien, wat Welkers en
 
Van Stijn vertelden. Ongehoorde waarheid:
 
Men kocht in stee van peer of appel, pen of
 
Papier!
 
Wat ook, dien dag, de meesters deden
 
Om de aandacht van het kleine volk te trekken,
 
Niets hielp! In hun gepeinzen troonden, alles
 
Beheerschend, Lieven Veyt en Lisa. Of
 
Ze 't slotwoord vonden van het vreemde raadsel,
 
Werd nooit vernomen. Doch, toen, als een sluis,
 
Die openbreekt, dien middag 't schoolportaal
 
Zijn kindrenstroom een uitgang leende, was het
 
Of in het straatje een dam dien stroom wou stuiten.
 
Die dam was anders niets dan 't uithangbord,
 
Dat in den morgen vastgenageld werd, en
 
Waarop in groote, roode letters prijkte:
 
Boekhandel Veyt-Van Berkel..
 
‘Ziet ge,’ riep
 
Een krullebol van vijftien jaar, die reeds
 
Een lonkjen af kon zenden of een kushand
 
Op tijd en stond. ‘Daar zie! Die zijn getrouwd!
 
'k Heb dat voorzien, van toen die lange blonde
 
Hier wonen kwam!’
 
‘Ik niet; sprak blozend achter
[pagina 260]
[p. 260]
 
Het raamken een, die 't hoorde en dacht, hoe ze eens
 
Uit louter haat heur buurman nooit wou noemen.
 
‘Ik niet! en, Lieven, gij?’ - ‘Hadde ik u, als
 
Die bengel daar, gekend, dan, liefje, had
 
Ik 't ook voorzien,’ sprak lachend Lieven, wijl
 
Hij diep in 't vochtig, schittrend oog van 't vrouwken
 
Zijn zachten, nooit verzaden blik liet weiden.
voetnoot(1)
De uitgesteken tong met twee opgeheven vingers daarnevens.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken