Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied literaire opvattingen van de Stichting Literatuurwetenschap (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied literaire opvattingen van de Stichting Literatuurwetenschap
Afbeelding van De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied literaire opvattingen van de Stichting LiteratuurwetenschapToon afbeelding van titelpagina van De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied literaire opvattingen van de Stichting Literatuurwetenschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.42 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/twintigste eeuw


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied literaire opvattingen van de Stichting Literatuurwetenschap

(1993)–G.J. Dorleijn, C.J. van Rees–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

3. Het literaire veld als aangewezen context voor twee complementaire benaderingen

3.1 Complementariteit van twee benaderingen

Zoals hiervoor gesteld kunnen er twee benaderingen worden onderscheiden om onderzoek te doen naar literatuuropvattingen, de reconstructie-benadering, die gericht is op het reconstrueren en systematiseren van denkbeelden over literatuur, en de institutionele benadering, die de rol van literatuuropvattingen in de interactie tussen instituties bestudeert. Beide benaderingen hebben veel resultaten opgeleverd. Er zou echter een belangrijke sprong voorwaarts kunnen worden gemaakt indien beide benaderingen als complementair aan elkaar worden gezien en beide onderzoeksperspectieven geïntegreerd worden. Natuurlijk heeft een dergelijk uitgangspunt bepaalde gevolgen voor het perspectief vanwaaruit onderzoekers tot nu toe gewoon waren binnen elke benadering afzonderlijk hun vragen te beantwoorden. Die gevolgen van integratie beperken zich niet tot de wijze waarop onderzoekers binnen de reconstructie-benadering vragen opwerpen en trachten te beantwoorden, ze strekken zich ook uit tot de invulling van de institutionele benadering. Complementariteit betekent dat kennis van het institutionele kader waarbinnen een literatuuropvatting

[pagina 9]
[p. 9]

werd ontwikkeld zinvol is voor de reconstructie ervan. Sociale en institutionele factoren bepalen de interactie tussen (literaire) instituties. Wanneer men die verdisconteert zal de reconstructie van een literatuuropvatting op betrouwbaarder wijze worden verricht; het zal bijvoorbeeld mogelijk blijken het strategische gebruik te analyseren dat deelnemers aan het literaire bedrijf maken van begrippen die specifiek zijn voor een literatuuropvatting. Maar ook kan onderzoek naar het functioneren van (literaire) instellingen profiteren van een grondige kennis van de sleutel-ideeën en -begrippen die te onderscheiden zijn aan literatuuropvattingen uit een gegeven periode. In het bijzonder kan de onderzoeker zijn voordeel doen met kennis van de waarde-connotaties waarmee deze ideeën beladen zijn en van de variatie aan waarden die een en dezelfde persoon met een bepaalde notie kan verbinden.

Met andere woorden, tekortkomingen die te wijten zijn aan de idee dat de ene dan wel de andere benadering op zichzelf genoeg is, kunnen vermeden worden door beide benaderingen te integreren. Achtereenvolgens worden nu met betrekking tot de traditionele reconstructie-benadering (§ 3.1.1) en bepaalde vormen van institutionele analyse (§ 3.1.2) een aantal beperkingen aangegeven die vermeden blijken te kunnen worden, wanneer onderzoekers beide benaderingen weten te integreren in hun vraagstelling (§ 3.2).

3.1.1 De reconstructie-benadering

In meer dan tweeduizend jaar kritische en apologetische omgang met literatuur is een gevarieerd arsenaal aan literatuuropvattelijke denkbeelden ontwikkeld. De ‘reconstructieve’ literatuur hierover is onafzienbaar. Een reconstructie-benadering die betrekkelijk bekend is geworden, met name ook in de Nederland, is het indelingsschema van M.H. Abrams. Ook al is er de nodige kritiek geweest op Abrams' voorstellen, in Nederland en erbuiten, toch willen wij er hier kort op ingaan, omdat het als voorbeeld van een bekende reconstructie-benadering kan gelden. In zijn bijdrage aan de Princeton Encyclopedia of Poetry and Poetics (Preminger et al. 1974) heeft Abrams, geïnspireerd door zijn eerdere werk (Abrams 1953), een overzicht van het ontstaan en het gebruik van een viertal typen literatuuropvatting geschetst. Hij noemt ze ‘theories of poetry’. Door aan elk van de ideaaltypen steeds een andere dimensie als dominerend ten grondslag te leggen (resp. tekst - werkelijkheid, tekst - lezer, tekst - auteur, en de autonome tekst) brengt Abrams de gevarieerdheid van het normatieve arsenaal tot een overzichtelijk geheel terug. Figuur 2 (p. 10) vat enkele hoofdpunten samen van Abrams' versie van dat model.

Het is goed op te merken dat, als Abrams over ‘theories of poetry’ spreekt, hij het in feite over literatuuropvattingen heeft en niet over wetenschappelijke theorieën. Abrams buigt zich over ‘critical theories’ van de deelnemers (auteurs, critici) in het literaire veld, die hij vervolgens met behulp van een ordeningsschema categoriseert. Naar voren gebracht door gereputeerde auteurs of critici, kunnen literatuuropvattingen een instrumentele status krijgen in de beeldvorming over literatuur in het algemeen, of meer in het bijzonder over het werk van die auteurs. Wanneer literatuurhistorici trachten de verbreiding van dit gedachtengoed in kaart te brengen, doen ze er goed aan hun eigen theoretisch kader te onderscheiden van de poëticale theorieën die ze bestuderen. Welleks befaamde A History of Modern Criticism (Wellek 1955 en vlgg.) is een duidelijk voorbeeld waarin onvoldoende de status van literatuuropvattingen als object wordt verdisconteerd. En in het onderzoek in Nederland dat zich in het spoor van Abrams heeft begeven, wordt herhaaldelijk de status van Abrams' critical theories miskend en worden ze gebruikt als instrumenten ter karakterisering van literaire teksten. Terwijl integendeel de verhouding tussen literatuuropvatting en literaire tekst object van onderzoek zou moeten zijn.

[pagina 10]
[p. 10]

Figuur 2: Schema van soorten literatuuropvattingen naar Abrams

LO-type I. Mimetisch II. Pragmatisch III. Expressief IV. Autonomistisch
Primaire relatie: tekst - werkelijkheid tekst - publiek tekst - dichter lit. werk (quasi-) autonoomtaalbouwsel
  spiegel van de werkelijkheid ‘effect op publiek’ utile/dulci: lering en vermaak grote gevoeligheid en dito gave voor expressie eigensoortige werkelijkheid
Criterium: werkelijkheids-getrouw waarheidsgetrouw waarschijnlijk het welvoeglijke; het gepaste (decorum) oprechtheid rijpheid veelomvattendheid; eenheid in veelheid complexiteit

Premissen: een specifieke opvatting van taal, werkelijkheid, persoonlijkheid enzovoorts

 

De vier gekozen ‘factoren’ om literatuuropvattingen te ordenen - auteur, publiek, afgebeelde werkelijkheid en tekst - bieden een goede kapstok om hetgeen binnen de literatuurbeschouwing als hoogtepunten van de geschiedenis van de literatuurkritiek geldt, met het nodige reliëf in de tijd en in de historische ontwikkeling te situeren. De accentuering van een bepaalde factor ging in de geschiedenis van de literatuurbeschouwing dikwijls gepaard met het ogenschijnlijk stereotype gebruik van bepaalde termen voor normen die bij voorkeur aangelegd werden: bijvoorbeeld ‘de werkelijkheid’ moest uitgebeeld worden, en handelingen van personages moesten ‘waarschijnlijk’ zijn. De literatuuropvattingen zijn niet los te zien van onder meer een bepaalde werkelijkheidsopvatting, een taalopvatting, of een specifiek mensbeeld, zoals ook bepaalde andere elementen nader kunnen worden gespecificeerd (bijvoorbeeld ten aanzien van de eisen die men in bepaalde perioden stelt aan de dichter: ‘goddelijk’, ‘geïnspireerd’, ‘geleerd’, ‘oorspronkelijk’ enzovoorts).

Abrams verwoordt een consensus-beeld over de geschiedenis van de literatuurkritiek èn hij creëert mede dit beeld. Het zou dan ook onjuist zijn zijn typologie te verabsoluteren en/of als een theorie in de moderne zin van het woord te beschouwen.

In de poëticale opvattingen van de Nederlandse 16e-eeuwse rederijkersbeweging spelen mimetische, expressieve en autonomistische opvattingen bijvoorbeeld geen rol. De pragmatische opvatting is daar wel belangrijk, maar toch niet op een wijze die deze opvatting als eigensoortig onderscheidt van voorgaande middeleeuwse en nakomende renaissancistische opvattingen. Essentieel voor de rederijkerspoëtica is het ‘muzikaal-talige’, zoals dat tot uitdrukking komt in ritme en rijm, en met dat laatste in de strofische vormen van zowel hun lyriek als hun toneelteksten; èn het beeldende van met name mythologische exempla. Van mimesis is in deze teksten geen
[pagina 11]
[p. 11]
sprake. De zakelijke mededeling die onder de literaire ‘sier’ ligt is betogend of mededelend van aard. Expressief in Abrams' zin zijn ze evenmin, want met de persoon van de dichter hebben ze niets te maken. En autonomistisch zijn ze niet, want ze willen geen uitdrukking geven aan een ‘eigensoortige’ werkelijkheid. Het globale indelingsschema van Abrams is dus ontoereikend om de opvattingen van de rederijkersbeweging (een van de grote literaire vernieuwingsbewegingen in de literatuur van die tijd) adequaat te beschrijven. Dat neemt niet weg dat Abrams' beeld wel kan dienen als repoussoir waartegen kenmerken van deze opvattingen zich aftekenen.

Twee probleemgebieden dienen zich aan bij het werken met het ‘reconstructiemodel’:

1oDe reconstrueerbaarheid van de poëtica/literatuuropvatting
2oDe toepasbaarheid van de poëtica/literatuuropvatting.

 

Wat het eerste punt betreft dient vastgesteld dat er in de praktijk verschillende standpunten merkbaar zijn ten aanzien van de problematiek van het reconstrueren van literatuuropvattingen. Voor sommigen lijkt te gelden dat voor de vaststelling van de literatuuropvatting van schrijver A, of die van stroming B of die van samenleving C op tijdstip t men slechts zou behoeven te inventariseren wat schrijver A, deelnemers aan stroming B of recipiënten uit samenleving C over aard en functie van literaire teksten te berde hebben gebracht. Aan contradictoire uitlatingen die de auteur bijna op een zelfde tijdstip deed wordt voorbijgegaan, of de contradictie wordt gerationaliseerd (terwijl contradicties vaak signalen kunnen zijn voor strategische achterliggende motieven). Regelmatig worden uitspraken van bijvoorbeeld een schrijver uit verschillende contexten gehaald en tot een nieuw poëticaal betoog omgesmeed. Bij die reconstructie worden dus uitspraken geïsoleerd van de polemische en strategische context en geherinterpreteerd (zie bijvoorbeeld, voor de ‘poëtica’ van Gerrit Kouwenaar, Sötemann 1985 en De Vriend 1983 - voor een meer contextgebonden reconstructie: Van de Watering 1985a, 1985b, 1986).

Van den Akker (1985) heeft al kritiek geleverd op dergelijke context-onafhankelijke reconstructies en gewezen op het belang van de polemische context waarbinnen de uitspraken zijn gedaan. Hij volgt hierin in zekere zin het spoor van Oversteegens dissertatie (1969).Ga naar voetnoot7 Bij de reconstructie moet rekenschap worden afgelegd van de polemische en strategische context, alsmede van de invloed van de institutionele kaders en de positie en de daarmee gemoeide belangen van degene die uitspraken doet binnen of over die instituties.

Met onze huidige kennis omtrent de normatieve aard en het contradicties toelatende gebruik van literatuuropvattingen is dus scepsis geboden tegenover het veronderstelde vermogen om uitspraken van dichter A onder literatuuropvatting-zus dan wel onder literatuuropvatting-zo te rangschikken. Het is immers dikwijls niet duidelijk onder welke voorwaarden uit beweringen van auteurs en/of critici geconcludeerd mag worden dat zij vertegenwoordigers zijn van een specifieke literatuuropvatting. Ook zijn er gerede twijfels over de continuïteit en systematiciteit van de denkbeelden die de literatuuropvatting van een auteur of beweging zouden uitmaken. Gebruikers van poëticale denkbeelden zijn minder consequent dan in het algemeen wordt aangenomen. Het strategische gebruik van bepaalde ideeën is vaak situatie-gebonden, dat wil zeggen gebonden aan een bepaalde stand van zaken in de kwestie waarbij bepaalde personen betrokken zijn, terwijl die situatie enige tijd later geheel anders kan komen te liggen.

[pagina 12]
[p. 12]
Voor moderne onderzoekers is dus voorzichtigheid geboden bij het leggen van relaties tussen een bepaald type literatuuropvatting en literaire werken of bij het toepassen van categorieën uit een schema als het op Abrams geinspireerde. Voorbeelden die dit illustreren treft men zowel in de oudere als in de moderne literatuur.
In Oversteegens Vorm of vent treft men, naast analytische passages die de nodige voorzichtigheid manifesteren in de interpretatie van kernbegrippen uit de taal van de kritiek tijdens het interbellum, soms ook uitspraken die berusten op de premisse dat poëtica en kritische praktijk altijd aansluiting op elkaar moeten vinden. Om enkele voorbeelden uit ander onderzoek aan te halen: In haar dissertatie-onderzoek over het optreden van Ter Braak in de literatuurkritiek vermeldt Nel Van Dijk hoe Ter Braak in het openbaar (in zijn kronieken voor het Vaderland) Elsschot in de Forum-sfeer inpast, terwijl hij zich in zijn persoonlijke correspondentie geheel anders over deze auteur uitlaat; met de inlijving van Elsschot bij Forum weet Ter Braak het tijdschrift in een zekere historische traditie te plaatsen; tegelijk gebruikt hij zijn omschrijving van de kwaliteiten van Elsschot als een waarde-standaard waaraan de inbreng van nieuw Vlaamse werk door zijn Vlaamse collega-redacteuren gemeten wordt. Een andere door Nel van Dijk onderzochte casus betreft Ter Braaks bemoeienis met de receptie van Couperus; behalve op de opwaardering van een deel van het oeuvre van een op dat moment reeds overleden schrijver, blijkt Ter Braaks bemoeienis, zoals die mede wordt gedocumenteerd door de briefwisseling met Du Perron, gericht op het profileren van de eigen positie als criticus, dat wil zeggen als gezaghebbend lid van een institutie die het literaire erfgoed ordent. Ook bekend is hoe Du Perrons openbare aanval op de dichter Leopold en de Leopoldbewonderaars nauwelijks strookt met zijn privémening over die dichter, waarover hij in brieven tegen Ter Braak en anderen stelt dat het een groot dichter is. Het kwam hem strategisch alleen goed uit de Leopoldcultus op de hak te nemen (zie bijvoorbeeld Dorleijn 1993).
Een ander bekend procédé is dat beginnende schrijvers die zich in groepsvorm aan het publiek tonen, elkaar in het openbaar bijvallen en hun uitspraken op elkaar afstemmen. Na een aantal jaren is er echter een belang om zich individueel te profileren, waarbij men zich dan juist afzet tegen de bentgenoten en zelfs het belang van de vroegere groep of beweging sterk relativeert (vgl. de Tachtigers en de Vijftigers).Ga naar voetnoot8 De aanval van P.N. van Eyck op Boutens' Carmina is ingegeven door literair-politiek en persoonlijk-psychologisch eigenbelang (vgl. De Clerck 1969: 104-108). En zo zijn er vele andere voorbeelden. Critici en schrijvers mogen, als ieder mens, van gedachten veranderen. Of men het afkeurenswaardig vindt of niet, in het openbaar kunnen ze zeggen A en in besloten kring niet-A (ook al zijn er natuurlijk schrijvers die in dat opzicht vrij consistent zijn, zoals J.C. Bloem). Wie toegang heeft tot de besloten kring blijkt dikwijls zeer wel in staat de uitspraak van A te rijmen met het simultane niet-A.

Historisch gezien is het derhalve onjuist continuïteit in de gedachtenvorming over literatuur bij critici en schrijvers aan te nemen. Auteurs en critici zijn op een gegeven tijdstip gedwongen zich over tal van kwesties uit te laten, zonder dat ze de gelegenheid hebben een dergelijke standpuntbepaling in logische harmonie te brengen met eerdere en/of onder andere omstandigheden gedane uitlatingen.

 

Het tweede kritiekpunt betreft de toepasbaarheid van literatuuropvattingen als instrumenten om literaire teksten te beschrijven. De gereconstrueerde literatuuropvattingen zouden vervolgens als betrouwbaar en valide instrument kunnen gelden ter beschrijving van literaire werken. De vroegere trend van ‘L'homme et l'oeuvre-studies’ verschoof in het Westen naar ‘The poetics and poetry of...’-aanpak; met die combinatie werd gesuggereerd dat de gereconstrueerde poëtica een adequate sleutel bood op het literaire werk zelf. Tegen deze claim dat literatuurbeschouwers in staat zijn op basis van de gereconstrueerde literatuuropvatting literair werk te beschrijven, past grote scepsis. Dergelijke ‘beschrijvingen’ in termen van een literatuuropvatting komen zelf neer op de keuze voor een bepaalde literatuuropvatting. We stellen hiermee niet de legitimiteit van de vraag naar de relatie tussen literatuuropvatting en creatieve praktijk ter discussie noch van de

[pagina 13]
[p. 13]

vraag naar ‘de literatuuropvatting van een schrijver/beweging etc’, maar de dikwijls te simpele wijze van beantwoording en de miskenning van de status van literatuuropvattingen: ze zijn, als uiteengezet, stelsels van waarden en normen van deelnemers binnen het literaire veld met strategische waarde en geen theorieën op metaniveau over aard en effect van literaire teksten. Het reconstructiemodel kan echter, mits omzichtig toegepast, wel degelijk van nut zijn, bijvoorbeeld om literatuuropvattingen en hun geschiedenis te beschrijven. Binnen het aandachtsgebied kan vanzelfsprekend niet worden volstaan met louter inventariserend onderzoek naar poëtica's; wij menen dat voor vernieuwend onderzoek meer nodig is en dat die meerwaarde geput kan worden uit een combinatie en integratie van reconstructie-benadering en institutionele benadering.

3.1.2 Een institutionele benadering

In dit voorstel wordt het belang benadrukt van een bepaalde vorm van analyse van het literaire veld en van het kunstenveld in het algemeen; kortheidshalve zal deze analyse als ‘institutioneel’ worden aangeduid. Gezien de inflatie waaraan het gebruik van termen als ‘institutie’ en ‘institutioneel’ onderhevig is, dient men attent te zijn op verschillen; aan de andere kant houdt het vrijwel ontbreken van deze aanduidingen in bepaalde onderzoekingen niet in, dat deze niet als representatief voor de hier beoogde analyse zijn te beschouwen.Ga naar voetnoot9

Als baanbrekend is het onderzoek te kwalificeren dat de Franse cultuursocioloog Pierre Bourdieu sedert ruim dertig jaar heeft geïnitieerd (vgl. Bourdieu 1993). Van de notie ‘institutie’ maakt Bourdieu slechts een spaarzaam gebruik. Als weinig anderen, echter, heeft hij Webers ‘veld’-metafoor weten te exploiterenGa naar voetnoot10. Zoals dikwijls het geval is bij de exploratie van een nieuw onderzoeksterrein, bezitten tal van sleutelbegrippen in het werk van Bourdieu en van anderen vooralsnog slechts een metaforische status (vgl. Munnichs en Van Rees 1986: 321 vv, 335-336). Gezien het gebleken heuristische belang ervan, dat wil zeggen als bron voor hypothesen-vorming, is dit niet als een fundamenteel bezwaar aan te merken. Uiteraard doet men er, bij de evaluatie van dergelijke hypothesen en van de erop gebaseerde conclusies, goed aan deze status te verdisconteren.

In het institutionele kader wordt het literaire veld voorgesteld als een zich voortdurend wijzigend geheel van krachtsverhoudingen tussen de uiteenlopende literaire instituties, die betrokken zijn bij de produktie, distributie en consumptie van fictie, vooral van teksten die als literair waardevol zijn te beschouwen. De institutionele benadering rekent het tot haar taak inzicht te verschaffen in de aard van die krachtsverhoudingen en in de aard van de waardebepalingen waaraan fictie-teksten onderworpen worden. Daartoe dient zij de factoren op te sporen die bepalend zijn voor die krachtsverhoudingen en waardebepalingen, en de samenhang tussen die factoren te preciseren.

Het is Bourdieu's verdienste als een der eersten niet alleen aandacht te hebben gevraagd voor de veelheid van de factoren in kwestie en van hun veelsoortige ‘aard’ - het gaat immers tenmin-

[pagina 14]
[p. 14]

ste om sociaal-economische, sociaal-psychologische en cultureel-ideologische factoren - maar vooral te hebben gewezen op hun onderlinge verwevenheid.

De waarde van kunst, c.q. literatuur, werd veelal geacht het exclusieve object van studie van bepaalde kunstwetenschappen te zijn. Opvallend echter is dat bijvoorbeeld in de opvattingen die instituties als literatuurkritiek, literatuurwetenschap en literatuuronderwijs omtrent (de waarde van) literatuur uitdragen, aan factoren die tot het economische of tot het sociaal-psychologische domein zijn te rekenen, vrijwel volledig (en welbewust) voorbij werd gegaan. Blijkens het ‘zelfbeeld’ dat literaire instituties huldigen, lijkt het besef van de verwevenheid van deze complexen van factoren vrijwel te ontbreken, ofwel bewust te worden verdoezeld. Vrijwel elke institutie neigt ertoe de werking van de economische factoren te bagatelliseren en die van cultureel-ideologische factoren als ‘natuurlijk’ of ‘intrinsiek’ voor te stellen. Deze tendensen hebben vermoedelijk als functie de door deze institutie gehuldigde claim kracht bij te zetten dat zíj, op het terrein dat zij voor zich tracht af te bakenen, als enige bevoegd is om te oordelen over de mate van (il)legitimiteit van kunstvormen en kunstwerken, en van specifieke vormen van omgang daarmee. Die afbakening zelf is echter het voorwerp van een voortdurende, dikwijls verhulde, machtsstrijd tussen in principe alle instituties onderling en/of tussen groeperingen binnen een bepaalde institutie. In dit krachtenspel zijn overigens niet alleen de leden van die instituties betrokken, maar ook de anonieme kunstconsumenten, of deze het nu beseffen of niet.

Zoals gezegd, maakt de institutionele analyse daarentegen duidelijk, dat de werkzaamheden van de instituties gezamenlijk, zij het in verschillende mate en op geheel uiteenlopende wijze, bijdragen aan de meerwaarde die kunst als maatschappelijk verschijnsel bezit. Voor een institutionele benadering is het uitgesloten, kunst als een op zichzelf staand autonoom onderzoeksobject te erkennen. Onderzoek naar bijvoorbeeld de produktie of de consumptie van kunstobjecten is, in de institutionele benadering, onlosmakelijk verbonden met onderzoek naar de beeldvorming rond die objecten. Zoals de titel van Bourdieu (1977) aangeeft, omschrijft hij dit proces van beeldvorming enigermate provocerend als ‘produktie van geloof’. Het gaat om geloof in een grote verscheidenheid aan immateriële verschijnselen: geloof in de symbolische meerwaarde van kunst; geloof in de consacrerende en legitimerende activiteiten van critici en kunstkenners; geloof in het kunstproducerende talent van deze of gene kunstenaar; geloof in de verheffende, en tevens distingerende functie van omgang met kunst.

Vanuit de institutionele benadering worden goede argumenten aangedragen om bepaalde standaardopvattingen hieromtrent te verwerpen. Verworpen wordt onder meer het idee van de schrijver (kunstenaar) als autonome uitvoerder van een individueel scheppingsplan (vgl. behalve Bourdieu 1983, bijvoorbeeld ook Bourdieu (1977: 5vv; 1980: 207vv); dat van de criticus of kunstbeschouwer als een objectieve deskundige, die in een willekeurig kunstwerk de artistieke kwaliteiten zou weten aan te geven waaraan dat werk zijn plaats op de ladder van hooggereputeerde, legitieme kunstwerken te danken zou hebben (vgl. Verdaasdonk (1983) en Van Rees (1983, 1985)); dat van de ‘ware’ kunstconsument, als iemand die van nature, door zijn aangeboren liefde voor kunst, gedreven zou worden zich intensief bezig te houden met hooggereputeerde kunstobjecten (Bourdieu 1979).

Bij het ontwikkelen van zijn theorie voor het culturele veld laat Bourdieu doorgaans na een onderscheid te maken tussen de verschillende kunsten. Met uitzondering van Bourdieu (1983 en 1992), zijn weinig artikelen van zijn hand specifiek op het literaire veld gericht. Niet zelden krijgen (uitgesponnen) anekdotes uit de wereld van de kunsten een al te zware rol toebedeeld, wanneer Bourdieu ze gebruikt ter adstructie van algemeen geachte principes over het functioneren van het culturele veld (vgl. de terechte kritiek in Tilborghs (1991); diens analyse van de fondslijsten van respectievelijk de Bezige Bij en Uitgeverij West-Friesland over de jaren 1982-

[pagina 15]
[p. 15]

1986, laat zien dat de scherpe tegenstellingen die Bourdieu veronderstelt tussen twee soorten producenten van fictie - de een ‘gericht op de lange, de andere op de korte termijn’ - een theoretisch helder schema oproept dat echter aan de glijdende tegenstellingen uit de empirie onvoldoende recht doet.

Ook al moeten dus enkele van Bourdieu's ideeën worden gerelativeerd en nader worden gespecificeerd, toch erkennen niet alleen beoefenaren van de institutionele benadering van literatuur en kunst, maar ook een in omvang groeiende kring van meer tekstgerichte literatuurwetenschappers een belangrijke implicatie van het institutionele onderzoek, namelijk dat het kunstwerk niet als autonoom object sui generis bestudeerd moet worden, maar in de institutionele context. Zij zijn ervan overtuigd dat zij, mèt het benadrukken van de nauwe samenhang tussen sociaal-economische, sociaal-psychologisch en zogeheten esthetische, i.e. cultureel-ideologische factoren, zowel het spreken over kunst als de gangbare evaluatie van culturele activiteiten op een meer rationele leest kunnen schoeien.

Maar ook de institutionele benadering kent tekortkomingen en beperkingen. Boven is al gewezen op de metaforische kleuring van enkele kernbegrippen, zoals ‘cultureel kapitaal’, ‘symbolische produktie’. Wie zich voor onderzoek op deze metaforische noties inspireert, dient zorg te dragen voor een eenduidige indicering en operationalisering: duidelijk moet zijn niet alleen welke empirische verschijnselen de onderzoeker als representant van, bijvoorbeeld, ‘cultureel kapitaal’ beschouwt maar ook hoe het betreffende verschijnsel zal worden geregistreerd. In La Distinction wordt distinctiedrift genoemd als motief voor cultuurparticipatie; in cultuursociologisch onderzoek dat zich op Bourdieu zegt te inspireren krijgt dit aspect soms een in het karikaturale overtrokken rol toegekend, wanneer onderzoekers het als enig motief aanvoeren voor deelname aan het culturele veld.

3.2 Onderzoeksproblemen rond beeldvorming en instituties

Het literaire veld is in § 2.1. omschreven als een geheel van instituties die zorg dragen voor de produktie en verspreiding van literatuur, maar vooral ook voor het ontwikkelen en uitdragen van opvattingen over de eigenheid en kwaliteit van literaire werken. Deze omschrijving is open en biedt de mogelijkheid rekenschap te geven van een bepaalde stand van zaken of van specifieke ontwikkelingen in verschillende tijdvakken. Het literaire veld vormt een dynamisch geheel. De interactie tussen instituties alsook die tussen personen binnen een instelling zijn constitutief voor het literaire veld. Tegelijk maakt dit veld deel uit van een omvangrijker maatschappelijk systeem. Dit betekent dat het literaire veld slechts een relatieve autonomie kent. Zelden zal een nieuwe literaire institutie, met een eigen specifieke taak binnen het literaire veld, haar ontstaan louter aan ontwikkelingen binnen dat veld te danken hebben. Krachtsverhoudingen tussen instituties, en ook binnen instituties, wijzigen zich in de loop van de tijd mede onder invloed van sociaal-economische, culturele en technologische ontwikkelingen in een breder verband. Met de groei van de pers nam het belang van de journalistieke kritiek toe. Deze toename staat echter niet los van de recrutering van een hoger opgeleid publiek uit de burgerij.

Besef van deze verwevenheid van ontwikkelingen binnen en buiten het literaire veld dwingt onderzoekers, betrokken bij projecten die vallen onder het aandachtsgebied, bij het zoeken naar een verklaring van een bepaalde ontwikkeling een monocausale redeneertrant te vermijden. De literatuurbeschouwing pleegt een grote belangstelling aan de dag te leggen voor de invloeden die de ene variabele op de andere zou uitoefenen.

[pagina 16]
[p. 16]
In zijn onderzoek naar het ontstaan van het moderne schrijverschap, - ‘modern’, dat wil zeggen zoals we dat nu nog kennen - schenkt Viala (1985) nauwgezet aandacht aan de context waarbinnen schrijvers functioneerden. In zijn schets van wat hij als het eerste literaire veld in het Frankrijk van de zeventiende eeuw beschouwt, ruimt hij dan ook veel plaats in voor de bespreking van de rol die bemiddelende instituties speelden bij de produktie en beoordeling van literatuur. Viala wijst er terecht op dat het literaire veld zich pas als zodanig kon manifesteren vanaf het moment dat het geheel van culturele activiteiten waar de produktie van en omgang met literatuur deel van uitmaken, zich een relatieve autonomie verwierf.
In Engeland ontstaat vroeger dan elders, met name door de Copyright Act van 1709, een omvangrijke klasse van broodschrijvers die samen met ondernemende uitgevers ‘Grub Street’ vormen - de eigentijdse verzamelnaam voor de eerste moderne belangengemeenschap van schrijvers en boekhandelaren/uitgevers (vgl. Rogers 1972).
Als een van de ontstaansbronnen van het Franse literaire veld ziet Viala de academies, als een tweede de salons. Een academie gold als ontmoetingsplaats van intellectuelen en kunstenaars die, door de officiële erkenning van overheidswege, een zekere normstellende functie verwierf tegenover een breder publiek. Om het relatieve karakter van de autonomie van het literaire veld te benadrukken wijst Viala erop dat voor het ontstaan van de Academie zelf weer andere bronnen zijn aan te wijzen waarvan sommige zelfs buiten Frankrijk zijn gelegen. Viala doelt daarbij op het onderwijs, de bijeenkomsten van schrijvers en de Italiaanse Academies.
Ook Nederland kende in vroeger eeuwen vormen van literaire organisatie die vergelijkbaar zijn met de huidige. Men denke bijvoorbeeld aan de Zuid- en Noordnederlandse rederijkerskamers. Deze onderhielden nauwe onderlinge contacten, die mede gericht waren op het doorgeven van literaire opvattingen en vormen. In dat licht zijn ook de collecties van stukken die zij aanlegden van belang.
Niet formeel georganiseerd, maar zeker zo belangrijk is de ‘Respublica literaria’ geweest die zich vooral manifesteerde in essays, voorwoorden en correspondenties. Om één voorbeeld te noemen: In 1636 ontbrandde er, via Constantijn Huygens, een discussie tussen Jean Louis Guez de Balzac en Daniel Heinsius over het gebruik van mythologie, waarbij heel literair Europa ademloos toekeek. Daarbij haakte Balzac deels aan bij de een eeuw eerder gevoerde discussie rond Erasmus' Ciceronianus. Deze discussies zijn ook in Nederland niet zonder repercussie gebleven voor het gebruik van de zogeheten ‘Parnastaal’ in de literatuur.
Tot op zekere hoogte met Viala (1985) vergelijkbaar maar dan toegespitst op het ontstaan van het literaire veld in Duitsland of, zoals de titel zegt, op Die Selbstorganisation des Sozialsystems Literatur im 18. Jahrhundert, is Schmidt (1989).
Het is hier niet de plaats om over de verdiensten, respectievelijk de beperkingen van deze recente studies uit te wijden. Ze dienen hier vermeld te worden als relevant referentiepunt bij het ontwikkelen van bepaalde (historisch georiënteerde) projecten. Zelfs als men het met de voornaamste stellingen uit genoemde studies oneens is, kan men profijt trekken van de manier waarop zij het functioneren van afzonderlijke literaire instituties in een breder kader plaatsen.

De notie ‘beeldvorming’ verdient verheldering. Doordat critici van reputatie en gezag bepaalde omschrijvingen aanwenden wanneer ze literair werk of zelfs het oeuvre van (een groep) schrijver(s) bespreken, vinden die karakteriseringen ingang in een bredere maatschappelijke context; bijvoorbeeld bij andere vormen van kritiek dan waarin de karakterisering is aangemunt, of binnen het literatuuronderwijs, of binnen bepaalde distributiekanalen. In die zin vormen die ‘literatuuropvattelijke’ omschrijvingen het beeld dat een maatschappij in een gegeven periode huldigt omtrent het literaire erfgoed of het recente aanbod.

De eeuwen door is het spreken over literatuur geheel en al bepaald geweest door literatuuropvattingen. Door het gebruik ervan is voortdurend opnieuw binnen de samenleving een (voor korte of langere tijd) ‘erkend’ beeld gecreëerd van het contemporaine aanbod alsook van de literatuur uit vroegere tijd. Daarom is het zinvol in het nieuwe aandachtsgebied een reguliere plaats in te ruimen voor onderzoek naar het gebruik van literatuuropvattingen als instrumenten in de beeldvorming.

Systematisch onderzoek naar aard en gebruik van literatuuropvattingen kan ons inzicht vergroten in de wijze waarop literaire werken uit heden en verleden kwaliteit en eigenheid toegekend hebben gekregen, niet alleen door het bespreekcircuit van de primaire of journalistieke kritiek in wisselwerking met de auteurs zelf, maar evenzeer door de vormen van literatuurbeschouwing in

[pagina 17]
[p. 17]

tijdschriften, in academische verhandelingen (ook in de vorm van commentaren), in hofkringen en salons en, vanaf de 19e eeuw in de universitaire literatuurgeschiedschrijving. Maar conform de definitie van het literaire veld, als geheel van literaire instituties in onderlinge interactie, kan dergelijk onderzoek niet beperkt blijven tot de zojuist geschetste activiteiten van de institutie literatuurkritiek. Immers, die activiteiten zijn onlosmakelijk verbonden met het bestaan van instellingen als literaire uitgeverijen, distributie-instanties en het literatuuronderwijs.

Evenals andere kunst bestaat literatuur uit meer dan een verzameling materiële objekten. Kunst is niet denkbaar zonder de activiteit waarmee kunstwerken van elkaar onderscheiden worden, namelijk de benoeming van de bijzondere waarde van elk kunstwerk. Zonder tussenkomst van de literatuurbeschouwing, dat wil zeggen van commentatoren die zich publiekelijk uitspreken over de artistieke kwaliteit van een boek, is er wel een boek, maar nog geen literatuur. Het boek kan ooit nog literatuur worden, net zo goed als een literair boek deze status kan verliezen. Het zijn echter in de eerste plaats de activiteiten van literatuurbeschouwers die dit bepalen.

Rondom het boek als fysiek object ontstaat een schil van commentaren en deze schil leidt een eigen leven. De lezer die met een boek in aanraking komt, ontkomt nauwelijks aan de commentaren over het boek, bijvoorbeeld in de vorm van adviezen van kennissen, flapteksten, recensies, uittrekselboeken of passages in literatuurgeschiedenissen. Zonder dat zij het boek gelezen hebben, beschikken lezers al over een beeld van de kwaliteit van het boek en de auteur ervan. Het beeld is zelf een sociale realiteit geworden: het is via een circuit van informatiekanalen gemeengoed geworden in die maatschappelijke sectoren waar belang wordt gehecht aan literatuur.

Anders dan de reclame en promotionele activiteiten voor produkten buiten de kunst, is de publiciteit over literatuur niet uitsluitend in handen van de organisatie die het produkt op de markt brengt. De beeldvorming over de kwaliteit van boeken en auteurs vindt plaats in speciaal daartoe bestemde organen: de literaire rubrieken in dag- en weekbladen, de literaire en vakwetenschappelijke tijdschriften, de jury's voor literaire prijzen, enzovoort. Deze activiteiten zijn niet alleen gericht op het publiek voor literatuur, maar ook op de producenten zelf: de auteurs, de uitgevers en collega-critici. De literatuurbeschouwing, als we daaronder het publiceren van uitspraken over de artistieke kwaliteit van teksten verstaan, heeft zijn eigen organen, instrumenten, beoefenaars en regels.

Andere gevallen van beeldvorming betreffen de visie die in een bepaalde periode door auteurs, commentatoren, geleerden en andere tijdgenoten wordt ontwikkeld op vroegere perioden. Dit gebeurde mede in het licht (en soms ter profilering) van een specifieke literatuuropvatting en met een zelfbewuste overtuiging over wat men beschouwde als de verworvenheden van de eigen tijd.
Het beeld dat een maatschappij in een gegeven periode huldigt omtrent erfgoed en/of recent aanbod kan met vrucht worden bestudeerd in de zogenaamde periode van de late oudheid, wanneer heidendom en Christendom botsen en versmelten, verwerpen en accepteren wat ‘in litteris’ wordt bewaard en/of geproduceerd. De literatuuropvattingen uit die woelige periode zullen zowel gereconstrueerd moeten worden als institutioneel benaderd (invloed van kerk, hof, school, lezerspubliek enzovoort).
Het idee ‘middeleeuwen’ is op de grens van 16e en 17e eeuw uitgevonden door een aantal geleerden die van mening waren dat de klassieke beschaving een absolute norm was en dat die norm sinds circa 1500 opnieuw gerespecteerd en gehaald werd. De periode daartussen was in hun ogen een diep dal, een tussentijd: middel-eeuwen. De norm waar het idee middeleeuwen uit ontstond had met het mensbeeld te maken, maar ook met een literatuuropvatting. Latijn was in de middeleeuwen de taal van wetenschap en cultuur, maar dat Latijn was een levende taal. Men maakte wel gebruik van klassieke auteurs, maar paste die op allerlei punten aan de eigen behoefte aan. Vanaf 1500 gaat men het Latijn historisch benaderen. Correct Latijn is het Latijn van Cicero, afwijkingen daarvan worden gezien als fouten. Er ontstaat dus een classicistische norm.
Ironisch genoeg worden de middeleeuwen als positief tijdvak ontdekt in de romantiek, die zich juist afzet tegen een classicistische kunst- en literatuuropvatting. Overigens laat men het middeleeuws Latijn dan liggen. Men vindt de eigen idealen, zoals natuurlijkheid, frisheid en naïveteit, terug in de volkstalige teksten uit de
[pagina 18]
[p. 18]
middeleeuwen. Die zouden uit de pure, nog niet door regels en voorschriften geketende, volksziel zijn ontsproten en naar die directe inspiratie wilde men terug. Dat veel van die teksten verbonden waren met de Latijnse traditie en helemaal niet zo volks van oorsprong, was iets wat men niet kon (of wilde) zien.
Het is duidelijk dat in beide laatstgenoemde gevallen het beeld van de middeleeuwen een constructie is die dient als tegen- of voor-beeld voor een eigentijdse norm.
Al omstreeks 1700 wordt die classicistische norm in de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ aangevochten; voor het gebod van de navolging der Ouden komt geleidelijk het (circulaire) principe van de ‘goede smaak’ in de plaats. Aanvankelijk trachten Perrault en andere vroege verdedigers van het ‘moderne’ standpunt de superioriteit van de Modernen boven de Ouden te staven door te verwijzen naar contemporaine auteurs, die zelf veeleer geneigd waren zich tot de partij van de ‘Anciens’ te rekenen. De eerste literatuurgeschiedschrijvers zullen, nauwelijks een eeuw later als ‘universitaire beeldvormers’, hun keuzes en waarde-oordelen rechtvaardigen met een beroep op voornoemd principe van de goede smaak.
Het proces van beeldvorming ten aanzien van de receptie van antieke, klassieke literatuur is bijzonder spannend in het breukvlak tussen klassicisme en romantiek, bijvoorbeeld in de opvattingen over poëzie (meer speciaal lyriek) naar aanleiding van de interpretatie en waardering van twee soorten antieke ‘lyriek’ (de oden van Pindarus en de oden van Horatius) in de periode 1750-1850. De verschuiving van retorisch-pragmatische benadering naar expressieve benadering zal zich ongetwijfeld weerspiegelen in de leesgeschiedenis van deze twee antieke dichters.
Een belangrijke rol in de beeldvorming over auteurs en hun werk is al eeuwen weggelegd voor de (literaire) tijdschriften. Tegenwoordig vormen zij vermoedelijk de voornaamste context waarbinnen de producenten (auteurs, critici, uitgevers en redacteuren) met elkaar communiceren; bovendien kunnen in deze zogeheten ‘kweekplaatsen voor talent’ nieuwe auteurs publiceren zonder het economische risico dat publikatie in boekvorm met zich meebrengt. Ook de spectaculaire opkomst van de roman in Engeland in de 18e eeuw kan niet los worden gezien van de wisselwerking tussen de broedplaats die ‘Grub Street’ vormde en de talloze nieuwe recensietijdschriften.

Publiceren mag een noodzakelijke voorwaarde zijn voor het schrijverschap, het vormt niet het volledige doel van de literaire auteur of criticus. Daarnaast streeft de literator naar erkenning: erkenning van zijn kwaliteiten als literair auteur of als deskundige die in staat is de hoedanigheid en waarde van (nieuw) werk te beoordelen. Naar aanleiding hiervan spraken we in § 2 al van de symbolische produktie van literatuur.

Het aanleggen van onderscheidingen neemt bij de beoordeling van literatuur een centrale plaats in. Absolute of eenduidige criteria ontbreken. De begrippen en criteria die worden aangelegd ontberen die eenduidigheid. De waarde van een tekst wordt een relatieve zaak, ze hangt samen met de waarde die aan andere teksten wordt en werd toegekend. De literaire oriëntatie van een auteur, de voorbeelden waarop hij zich beroept, kunnen een belangrijke overweging vormen in de toekenning van kwaliteit en waarde aan diens werk. Een kwalificatie die op het ene moment een positieve connotatie met zich draagt kan echter op een ander moment of in het betoog van een andere deskundige negatief beoordeeld worden. In het geval van debutanten kan de naam van de uitgeverij waar het debuut verschijnt als belangrijke indicator fungeren voor de aandacht die de debutant ten deel valt in de kritiek. Kennis van de auteurs die in de fondslijst figureren, kennis derhalve van de reputatie van de betreffende uitgeverij, reduceert de onzekerheid van een criticus of de debutant wel een bespreking waard is. Onzekerheid over de kenmerken die aan het werk van een auteur zullen worden toegekend, kan een criticus reduceren door rekening te houden met uitspraken van collega's. De test of een boekbespreking goed is, berust niet zozeer op een controle van de uitspraken aan de hand van de tekst, maar op een overeenkomst of vergelijkbaarheid met uitspraken van gewaardeerde - en gereputeerde - collega's.

De beeldvorming over literaire werken wordt gekenmerkt door orkestratie: de uitspraken en oordelen van verschillende literatuurbeschouwers over het werk van dezelfde auteur hebben in de loop van de tijd de neiging steeds meer op elkaar te gaan lijken. Uit geschiedenissen van de receptie van het werk van een auteur blijkt dat critici in de loop van de tijd teruggrijpen op

[pagina 19]
[p. 19]

eerdere kritieken en op uitspraken van de auteur zelf (vgl. Van Rees 1985; Ritchie 1988; Rodden 1989). Binnen de ideologie van de auteur als schepper, wordt de auteur in staat geacht om de achterliggende motieven, intenties en betekenissen van het eigen werk te kunnen doorgronden of althans te kunnen controleren. De inbreng van auteurs zelf in de beeldvorming mag derhalve niet onderschat worden. Hun bijval voor uitspraken en stellingnames van critici heeft een niet te verwaarlozen betekenis voor het gelijk ofwel de reputatie van de criticus.

voetnoot7
Als een van de eersten toont Oversteegen - overigens zonder referentie aan de zojuist vermelde Abrams - oog te hebben voor literair-politieke overwegingen van auteurs en critici bij het poneren van stellingen over literatuur. Ook poogt hij een metastandpunt in te nemen, zij het dat dit bij het afwikkelen van zijn vraagstelling niet in alle opzichten consequent is volgehouden. Niettemin wist Oversteegen een recente - en dan nog wel een omvangrijke - periode uit de moderne Nederlandse literatuurgeschiedschrijving in kaart te brengen; met zijn onderzoek creëerde hij een aansluiting met buitenlands onderzoek op dit gebied.
voetnoot8
Uit Endts documentatie over Gorter (1989) zijn vergelijkbare incongruïteiten met de openbare reacties op Gorters werk bekend. Vgl. over de Vijftigers Redbad Fokkema's Het complot der vijftigers (1979) en Gert de Jagers dissertatie Argumenten voor canonisering (1992)).

voetnoot9
Een zekere voorzichtigheid dient in acht genomen te worden ten opzichte van studies binnen de op de analytische filosofie georiënteerde esthetica en tegen een met name in Duitsland courante vorm van institutionele analyse waar literatuur of kunst zelf als instituties worden opgevoerd zonder dat dit gebruik nader wordt gepreciseerd.
voetnoot10
Zie vooral Bourdieu 1971, een studie die weliswaar expliciet betrekking heeft op Webers godsdienstsociologie, maar tegelijk in theoretisch en in methodologisch opzicht, de kiem bevat voor de cultuursociologische studies uit de erop volgende jaren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken