| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
In de gezelschapskamer der huizinge aan de Paleisstraat, de ‘opkamer’, zooals deze werd genoemd, omdat eenige marmeren treden er heen voerden, was de familie van Reymerswaele, - dien dag terug-gekeerd van een reis naar Parijs, waar zij de huwelijksvoltrekking van den zoon hadden meegemaakt, - bijeen. Het hooge, ruime vertrek was gemeubeld in den soberen, massieven, oud-Hollandschen Renaissance-stijl; de wanden waren ter halverhoogte met oud eikenhout, in vierkante vakken verdeeld, betimmerd, terwijl langs den geheelen bovenrichel een lange rij Delftsche blauwe borden stond. Daarboven hingen oude, door den tijd verdonkerde familieportretten, in zwarte lijsten met een smalle gouden binnenbies. De vierkante, lage, gebeeldhouwde kasten, staande op vier hooge, gedraaide pooten, dicht bij den grond verbonden door een benedenblad, droegen oud-blauwe vazen en pullen. Over den donker eiken met blank eiken ingelegden parketvloer,
| |
| |
onder de vierkante middentafel, lag groot en zwaar een Deventer karpet. De stoelen, met korte vierkante leuning, en zitting bekleed met donkergroen Utrechtsch fluweel, hadden de pooten onderaan verbonden door een galerij. Uit het middelste vak van de met zware balken beschoten zoldering, hing een groote lichtkroon neer, met lange snoeren dikke witte kralen versierd; thans ingericht voor electrisch licht, verspreidde zij een hellen, verhelderenden glans over de misschien wat dof en somber lijkende omgeving.
Bij de in de kamer uitgebouwde, wit-marmeren schouw, die van binnen met blauwe tegels bekleed was en overbouwd door een eikenhouten gebeeldhouwd fries, waarop een schilderij van Melchior de Hondecoeter, voorstellende een hoenderhof met kippen en een grooten witten haan, - zat, met de voeten op den koperen haard-rand, in een der zware vierkante leuningstoelen, baron van Reymerswaele, en las de courant.
Groot, gezet, gemoedelijk, met grijze bakkebaarden en een gezond-roode kleur, was hij, in zijn gesoigneerd uiterlijk geheel het type van den wèllevenden, rijken aristocraat. Zijn gouden lorgnet stond laag op zijn neus; in twee vingers der gevulde blanke linkerhand hield hij het blad, terwijl hij met de andere hand zijn sigaar uit den mond nam, om aandachtiger een Standaard-driestar te kunnen lezen, want het onderwerp interesseerde hem: Het Sociale in de Prediking... en zonder het te weten, knikte hij instemmend met het hoofd...: de prediking verliest haar
| |
| |
eigenaardig karakter, zoo ze verloopt in een bespreking van allerlei Sociale quaesties. Daar is de prediking niet voor, en wie ze er voor misbruikt, bederft beide, zoowel de prediking als het juist inzicht in de Sociale quaestie...
Achter hem, aan het hoofd van de tafel, vóór het theeblad, was de plaats van zijn vrouw. Een zachte, lieve, gedistingeerd-eenvoudige verschijning in haar ruim, zwart-zijden kleed. Zeer vroom en gevoelig van natuur, deemoedig onderworpen aan het ‘beter weten’ van haar man, stil en bescheiden, speelde zij, noch in haar huisgezin, noch in de wereld een groote rol, maar wie haar kende hield van haar om haar onbaatzuchtige vriendelijkheid, haar belangstelling in de zaken van anderen; haar mildheid en haar goed humeur. Zij naaide ijverig aan een kinderschortje voor de zending, en luisterde zwijgend-glimlachend naar het gebabbel harer drie meisjes, die de bruiloft bepraatten. Maximiliane, de oudste, bijna dertig jaar, lang, overslank, nerveus, met een niet mooi, en mager, maar roerend-gelaten gezicht, had het donkerbruine haar strak in vlechten om het hoofd gelegd. Loïs, de tweede, een meisje van vier- of vijf-en-twintig jaar, ook lang van gestalte, zonder te tenger te zijn, had welig kastanjebruin haar, dat prachtig kleurde bij haar fijn-witte huidstint en haar stralende goudbruine oogen. Zij was met uiterste smaak en zorgvuldigheid, meer artistiek dan strikt-modieus, gekleed in een toilet van blauw in mauve overgaand taffetas, met gedrapeerden rok en een in zilver geborduurd corsage. Het
| |
| |
jongste meisje Alix, nog geen twintig jaar, was een frissche, bloeiende blondine, met een rooden, lachenden mond en koel-heldere, staalblauwe oogen. Zij onderhielden zich levendig met elkaar, soms even er aan denkend, dat Vader zat te lezen, en dan fluisterend, om dadelijk weer uit te barsten in een drukke discussie, of een hartelijk-luiden lach.
- Wat hebben ze zich weer geamuseerd met onze namen, zei Alix, - Maximiliane, Loïs, Alix... 't is dan ook feitelijk dwaas...
- Ik heb wel graag iets aparts, zei Loïs, ik zou niet anders willen heeten dan Loïs... dat klinkt zoo soupel, zoo melodieus... en die naam past zoo goed bij mij...
- Voor Maximiliane is 't het minste, vond Alix, die kan zich ‘Liane’ laten noemen, maar tegen mij begint iedereen altijd Alex te zeggen, en dat kan ik niet uitstaan. En Alix klinkt nog bovendien zoo Roomsch...
Zij keek naar haar Moeder, die glimlachte, en zei:
- Als 't niets ergers is, waaraan je je hebt te onderwerpen, kind...
- 'n Lieve familie, aardige, prettige menschen, vind u niet, Moeder? de familie van Josephine, zei Maximiliane.
- Ja... aarzelde de Moeder. Tenminste... Ze zijn zoo anders dan wij, zoo heelemaal niet... geloovig...
- Nu ja, Moeder, maar daarom kunnen 't toch wel goede menschen zijn? vroeg Alix. Wij worden
| |
| |
tegenwoordig óók wel 'n beetje ruimer van opvattingen, anders had Vader Maurits toch nooit met Josephine laten trouwen.
- Hier is de kwestie alleen, of 't meisje geschikt is, niet haar familie, zei de Moeder voorzichtig, bang om te laten doorschemeren, dat zij niet gehéél ingenomen was met de toestemming van haar man.
- Nu ja, Josephine! of die... enfin, als Mars maar met haar tevreden is. Trouwens Mars zelf...
- Neen, Alix, dat mag je niet zeggen, viel Maximiliane haar in de rede, omdat zij een pijnlijke uitdrukking in haar Moeders oogen zag komen. Wat dat betreft, heb ik nooit aan Maurits getwijfeld. Hij bleef zelfs ernstig, als hij collecteerde, en bij onze bank kwam, dan lachte hij nooit, of maakte zacht 'n grapje, dan deed hij net, alsof we vreemden waren.
Alix haalde de schouders op, alsof zij wilde zeggen: Ja, in 't publiek, dat bewijst óók wat! maar de Moeder, die bij haar kinderen geen verdenking, zelfs niet de lichtste, alsof zij niet oprecht waren in hun geloof, kon verdragen, ging afleidend voort:
- Constance Elst van Velsen vond ik 'n lief vrouwtje, 'n héél lief vrouwtje... Josephine's Moeder was me óók sympathiek, en ook haar stiefvader...
- En Reinout Berghem! riep Alix. Typisch, dat hij de ‘oom’ van Josephine is, hij scheelt maar negen jaar met haar.
| |
| |
- Och, die sprak ik maar weinig, zei de Moeder. Die Berghem's bevielen me niet 't best, ook niet Charles Berghem en zijn vrouw...
- Nee, proestte Alix, wat probeerde die Justine zich in te dringen... 'n van Asten! Ontvangt u haar, Moeder, als ze hier 'n visite komt maken?
- We zullen wel zien...
- Ik denk, zei Loïs, dat Célie u 't meeste tegenstond, maar wat 'n gratie, wat 'n élégance! Ze werd haast nog meer gevierd dan de bruid. En Rolf Elst van Velsen was de aardigste van de mannen, maar dat vrouwtje van hem schijnt toch niet gelukkig te zijn.
- Constance? niet gelukkig? vroeg Maximiliane. Zij, met dat schattige kind? O, 't liefste, 't treffendste van alles vond ik, dat, na de ceremonie, Josephine de eerste gelukwensch kreeg van Rolfje... dat moet 'n goed voorteeken zijn...
- Wat ik 't treffendste, 't interessantste vond, zei Loïs glimlachend, dat waren Josephine's séances bij Doeuillet. Zij heeft daar, behalve haar lingerie, haar heele uitzet vandaan: haar toiletten, haar mantels, haar handschoenen, haar kousen, haar schoenen, en zelfs haar zakdoeken, die voor elk costuum van 'n bizondere soort moeten zijn. O, toen ik voor de eerste maal met Josephine meeging door 't groote vergulde hek naar 't pas-salon, toen voelde ik iets plechtigs over me komen...
- Loïs! waarschuwde haar Moeder verwijtend.
- Nu, ja, Moeder, ik bedoel, zooals je 't ook voelt, wanneer je naar 'n schilderijen-tentoonstelling gaat, je komt in 'n hoogere stemming,
| |
| |
als je iets moois gaat zien, is 't niet?... De inrichting daar is heusch 'n wonder, zoo harmonisch als allen samenwerken onder 't oppertoezicht van Doeuillet; en geen enkel détail is er geweest van Josephine's toiletten of hij heeft alles nagegaan. 't Was typisch om te zien, hoe dat ging: bij de eerste zitting werd de voering om Josephine's figuur gespeld, daar was Doeuillet niet bij. Dat doet hij nooit. Maar bij de tweede séance verschijnt hij. Dan wordt de stof gedrapeerd, en hij staat er bij, en kijkt, en let op alles, op alles. Vóór hij kwam, was Josephine heel tevreden, en ik ook, en de pasjuffrouw ook, maar Doeuillet merkt elk plooitje, elk verkeerd lijntje, iedere onregelmatigheid. De eene schouder verschilt 'n beetje van de andere... dat moet veranderd worden. Een knoop zit te hoog of te laag... die wordt heelemaal weg-genomen of op 'n andere plaats gezet. En zoo zijn er honderderlei andere dingen. Zoo'n man is in z'n soort 'n kunstenaar. Ik zeg u, - als ik trouw, dan bestel ik m'n uitzet nergens anders dan in de Rue de la Paix, no. 18.
- Ik had ook nog wel graag wat langer in Parijs gebleven, zei Alix. 't Was er zoo heerlijk... Die Vader is ook zoo vol ijver. Om 'n vergadering, 'n onnoozele vergadering nu naar den Haag te moeten!
- Alix! zei haar Moeder.
- Er zal bij Vader nooit kwestie van zijn, zei Alix lachend, dat hij de presentie-lijst teekent, en dan... weg blijft. Ik wed, als de bruiloft niet toevallig in 't Kerst-reces was gevallen, dat Vader
| |
| |
ons allen dan niet eens zoo lang in Parijs had laten blijven!
- Wàt had Vader niet gedaan? vroeg haar Vader, zich omkeerende, terwijl hij zijn courant opvouwde, op de tafel wierp, en zijn stoel bijschoof, terwijl zijn vrouw de thee begon in te schenken.
- Ik zei dat u zoo prompt, zoo punctueel, zoo precies is, Vader, om op alle vergaderingen te willen verschijnen, zei Alix, en legde lachend haar hand even op zijn grijze kruin; alsof van uw tegenwoordigheid in de kamer 't welzijn van 't land afhangt!
De Moeder keek met verteederden blik van haar dochter naar haar man, en van haar man naar haar dochter. Hoe aardig wist Alix met hem om te gaan, - zij durfde alles tegen hem zeggen, véél meer dan zij ooit had gedurfd... en hij werd nooit boos, hij verdroeg alles van haar... Alix was zijn lieveling, meer dan Maximiliane, die hij wel eens week en sentimenteel noemde en dan Loïs, die hem een beetje te ‘dilettanterig’, te ‘artistiekerig’ was...
- En waarmee heb ik die plotselinge uitval verdiend? vroeg hij goed-gehumeurd.
- Wel, dat we zoo gauw terug moesten naar den Haag!
- Dat was goed, dat was heel goed, dat was best; 't is wel aardig 'n kijkje te nemen in Parijs, maar...
- Nu maar als ik verloofd raak, dan maak ik uit blijdschap 'n reisje naar Parijs.
- Zou je dat niet liever uitstellen, tot na 't trouwen, en er dan heen gaan met je man?
- 't Een sluit 't andere niet uit...
| |
| |
- 't Is nu 'n andere tijd dan vroeger, hoor, nu gaan de meisjes gewoon samen wandelen, zonder geleide, en je moet 't maar goed vinden.
- Vader, overdag!
- Ja, wat wou je dàn? Ik herinner me, toen mijn zuster in Parijs op kostschool was, en ik kwam haar bezoeken, dan mocht ze maar ternauwernood met me uit, en als ik haar meenam naar de opera, dan moesten we zitten in de loge grillée.
- Maar u hebt 't me nog niet beloofd. Gáan we naar Parijs, als ik verloofd ben?
- Als ik net zoo tevreden kan wezen, als nu over Maurits' keuze.
- Nu, tevreden... meesmuilde Alix. Biecht u 's op: was 't niet 'n kleine teleurstelling voor u, toen 't bleek, dat Josephine niet: van Colmschate heette, maar: Elst van Velsen? En gelooft u niet, dat Mars expres...
- Wat denk je nu, zei haar Vader gedecideerd. Dat hij expres haar in 't eerst Josephine van Colmschate noemde? 't Was toch de gewoonte haar die naam te geven? Dat deed hij onwillekeurig...
- Maar toen hij zei, dat ze eigenlijk Elst van Velsen heette, toen viel 't u tegen, hield Alix vol. U hád toch wel liever 'n baronesje van Colmschate tot schoondochter gehad, dan 'n jonkvrouwe Elst van Velsen.
- O, neen, volstrekt niet. Ik heb haar Vader, Rudolf Elst van Velsen, gekend, toen hij nog in de diplomatie was. Hij was de protégé van van
| |
| |
Swaeve van Rheden, die had hem de diplomatie ingeleid als attaché honoraire. Van Swaeve was toen buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister te Brussel, 't hoofd van de vaste Nederlansche zending. 'n Paar jaar later kreeg Elst van Velsen z'n aanstelling als gezantschapsattaché. Daarvóór, toen hij nog werkzaam was op 't Ministerie van Buitenlandsche zaken, kende ik hem al. Ik ontmoette hem ook wel bij de Brederodes. Iedereen dacht, dat hij binnen 'n jaar of tien wel tot de hoogere diplomatieke ambtenaren zou behooren. Je ziet, zei hij tegen Alix, dat is alles heelemaal in orde. 'n Gezantschaps-secretaris kan zeker wel trouwen met de dochter van 'n diplomaat?
- En Josephine's Vader was bankier, had hier aan de Korte Vijverberg de 's-Gravenhaagsche Bank? verwonderde zich Alix.
- Hij heeft onverwacht zijn diplomatieke carrière moeten afbreken.
- O!...
- Ja maar uit 'n zuiver principe. Van Swaeve zag zich genoodzaakt z'n ontslag in te dienen, en toen, aanstonds, heeft hij 't ook gedaan. 't Was dwaas, overdreven... maar in elk geval 'n nobele daad.
- Wacht, zei Loïs, en nam den New-York Herald op, ik zal 's zien, of hier niets van 't huwelijk instaat...
Zij vouwde de bladen open... snel doorliep zij de kolommen van Paris Society...
- Renseignements mondains... Salons... Mariges... Ah, hier... Zij las, en lachte: O,
| |
| |
Vader! hier wordt Josephine óók ‘van Colmschate’ genoemd!
- Lees 's, lees 's, verzocht Alix gretig.
- Mercredi dernier a été célébré à Paris le mariage de Mlle Joséphine van Colmschate, fille du baron et de la baronne van Colmschate avec M. Maurits van Reymerswaele, fils du baron et de la baronne van Reymerswaele, secrétaire de l'ambassade de Hollande à Paris.
La mariée portait un fourreau de satin blanc, avec un manteau de cour en dentelle de Bruxelles, et un grand voile de tulle illusion. Dans l'assistance on notait... die en die... le comte de Boisgelin... le sportsman fameux Charles Berghem... hoe vind je!... komt 't nu nog niet?... die en die... eindelijk!... et surtout les trois filles belles, jeunes, charmantes, du baron et de la baronne van Reymerswaele, les trois grâces dans le cortège nuptial... Daar kunnen we 't mee doen, hè?
- Staat dat er heusch? vroeg Alix opgetogen.
- Staat dat er heusch? herhaalde Maximiliane ongeloovig.
- Lees zelf maar...
Alix greep het blad, en herhaalde met een zucht van voldoening:
- Les trois grâces dans le cortège nuptial.
- En hebben ze niets opgenomen van de inzegening door dominé Woudberg? vroeg de Moeder met haar zachte stem.
- O, ja, zeker, dat staat er ook uitvoerig in, de heele ceremonie ten huize van de Colmschate's.
Dat las je niet voor, dacht de Moeder met een
| |
| |
blik naar Loïs, maar zij was te zachtzinnig, om dit hard-op te denken. O, zij maakte zich zoo dikwijls bezorgd... Vreemd... zij was zoo anders geweest in haar jeugd... Toen sprak alles zoo vanzelf, de godsdienst was je diepste en meest werkelijke gevoel... nu, tegenwoordig, moest je de kinderen telkens aan allerlei dingen herinneren... triest maakte het haar vaak... en beangst...
Haar man werd ongeduldig, als zij klaagde bij hem. Of hij lachte haar uit. Er was immers geen reden tot ontevredenheid, volstrekt niet, volstrekt niet, betoogde hij. En bovendien, wie waarachtig gelooft, vertrouwt en laat over, en tracht niet zèlf de omstandigheden te wijzigen naar zijn wensch... Deed zij dat dan? was het dan niet voor de goede zaak, dat zij streed?... Zij voelde zich soms zoo onrustig, zoo verward... en zij kon alleen maar bidden, innig en lang, dat de goede God het alles wèl mocht maken met hen...
Maximiliane had op-eens het hoofd in de hand gelegd, en staarde voor zich uit, met zóó'n doffen, smartelijken blik, dat haar mager, waswit gezicht ouder en leelijker leek dan het behoefde te zijn.
Haar Vader bemerkte dat met wrevel.
- Waar denk je nou weer aan, vroeg hij niet zeer vriendelijk.
Maximiliane schrikte en trachtte te glimlachen.
- Ik dacht aan Josephine, zei ze mat, en hoe deze me heeft gezegd, dat zoo'n huwelijk, als zij sluiten ging, altijd haar wensch is geweest...
| |
| |
En ik dacht, dat Josephine dus haar levenswensch heeft vervuld mogen zien... En ik dacht... of dat niet 'n uitzondering is: je liefste, je levenswensch vervuld te mogen zien... of dat niet iets héél bizonders is in 't leven...
- Dat hangt er van af, dat hangt er van af, zei de Vader, wat je wenscht... Is je wensch uit den aard der zaak onbereikbaar...
Maximiliane schudde het hoofd.
- Dat hoeft niet, zei ze. Soms is je wensch heel eenvoudig, heel natuurlijk, je zou zeggen heel rechtmatig zelfs, - en toch... en toch...
- Dat klinkt, alsof jouw levenswensch nog niet is vervuld, plaagde de Vader. Biecht 's op? Hè? Biecht 's op...
Een brandend rood overstroomde Maximiliane's gelaat. De tranen sprongen haar in de oogen van pijnlijke verlegenheid.
- Kom, kom, zei de Vader, nu niet zoo'n aanstellerij. Je maakt van 'n grap dadelijk zoo'n tragische ernst...
- Als ik 't zeg... zullen de anderen 't dan óok doen? vroeg Maximiliane, hulpeloos naar haar zusters kijkende.
- Ja! ja! zei Alix levendig. Wij zullen ook onze wenschen zeggen... en dan eens zien, van wie die later vervuld worden zal!
- Ik... zei Maximiliane, ik zou...
- Kom dan?
- Ik zou getrouwd willen zijn... en 'n kindje hebben...
- Is dat 't? Is dat alles?
| |
| |
- Ja, fluisterde Maximiliane, bijna schreiend van schaamte om haar bekentenis, die het pijnlijk, smartvol geheim van haar leven had blootgelegd, haar martelend verlangen naar iets, dat door iedereen bereikt scheen te kunnen worden, behalve door haar... behalve door haar...
- En Loïs? vroeg de Moeder, die wel iets wist van Maximiliane's verborgen verdriet, en medelijden met haar kreeg, omdat zij gedwongen was geweest haar innerlijkst ik te openbaren, en die dus de algemeene aandacht van haar op Loïs wilde overbrengen.
- Ik... zei Loïs. En ook zij bloosde diep, toen zij antwoorden moest. Maar zij boog haar hoofd niet neer; fier en vastbesloten, sloeg zij vol en wijd haar warm-gouden oogen op:
- Mij lijkt 't hoogste, zei ze, 't huwelijk met 'n kunstenaar.
- Juist, juist, zei de Vader, dat was van jou te verwachten. En jij, Alix?
Alix aarzelde bij nader inzien. Met haar vinger trok zij een patroon in het tafelkleed na.
- Als ik 't zeg, dan word ik toch niet geloofd... zei ze onwillig.
- Je kan 't probeeren, meende haar Vader.
- En je hebt 't beloofd! riep Loïs. Dat is niet eerlijk!
- Nee, dat is ook zoo... Ik wil 't ook wel zeggen, maar jullie moeten niet lachen, en denken, dat 't maar gekheid is... zei Alix, en haar jong gezicht werd van een ongewoon grooten ernst.
- Nee, nee!
| |
| |
- Wat lange preliminairen! zei de Vader.
- Nu dan, begon Alix. Dit heb ik laatst 's bij van Koetsveld gelezen: Groot in hare onbekendheid is de vrouw, die alleen door haar man en kinderen en vrienden wil gekend en geprezen zijn. Dat zou ik 't liefste willen: 'n leven, ver van de wereld....
- Alix!
Haar Vader schudde 't hoofd.
- Dat valt me tegen, kind. Van jou had ik nog wel het meest verwacht. Ik had voor jou 'n schitterende rol in de wereld bestemd, je ben er zoo uitnemend voor geschikt. Enfin, je zult je nog wel 's bedenken....
- Nee, nee, zei Alix beslist. Als ik 'n schitterende rol in de wereld moet spelen, - ik zou 't misschien wel kunnen, - dan is m'n liefste wensch niet vervuld.
De Moeder zag naar haar kind met dankbare teederheid. Haar man had van Alix het meeste verwacht... zij was om dit kind het meest bekommerd geweest... Zou dan tóch nog alles ten beste worden beschikt?...
- Nee, zei de Vader, om jullie de waarheid te zeggen, bevallen jullie wenschen me niet. Dat komt alle drie neer op 'n huwelijk. En dat jullie allemaal, zonder je te bedenken, zoo gedecideerd antwoorden, dat doet me vreezen, ja, dat doet me werkelijk vreezen... dat jullie 'n bepaald iemand op 't oog hebben! Ja!
Loïs en Alix lachten, maar gedwongen. En Alix riep: - Daarnaar mag u niet vragen, Vader! Dat is niet in 't contract begrepen!
| |
| |
- Niet mogen! Ik begrijp wel, dat jullie toch geen namen zult noemen, dus ik vraag ze ook niet. Maar ik denk er 't mijne van. En ik voor mij hoop, dat... misschien is dat voor jullie óok wel 't beste, al kunnen jullie dat op 't oogenblik, met de ‘hij’ voor oogen, niet gelooven, - dat jullie wenschen niet vervuld zullen worden.
- Hè! Vader!
- Ik hoop 't wél, zei de Moeder goedig. Ik hoop, dat jullie wenschen allen uitkomen zullen. En gauw, heel gauw.
- Moeder denkt alleen aan jullie oogenblikkelijk geluk, zei de Vader, een beetje geringschattend. Zij vertegenwoordigt hier 't gevoel, ik de rede. De toekomst zal 't leeren, wie in deze zaak 't scherpst heeft gezien...
| |
II.
In een zonderlinge bewogen stemming, zóó ontroerd, dat zij ieder oogenblik vreesde in tranen te zullen uitbreken, was Maximiliane naar haar kamer gegaan. Werktuigelijk begon zij zich te ontkleeden, met mechanische regelmaat legde zij haar kleederen neer, in zichzelve zeggende: Dit hier... en nu dat daar... en dit kraagje glad in deze la, vooral glad, anders kreukelt de kant... en mijn schoentjes...
Maar toen haar Moeder binnen kwam, die met haar fijne intuïtie Maximiliane's gemoedstoestand had geraden, en die haar, zooals zij al zoo dikwijls gedaan had, een woord van troost en bemoediging
| |
| |
toespreken wilde, begreep Maximiliane opeens, dat haar bedaardheid maar bestudeerd was geweest, en dat zij niets liever zou willen, dan haar hoofd leggen aan haar Moeder's borst, om daar te weenen... te weenen... totdat zij al haar droefheid had weg-geweend... Een warme stroom van tranen brandde omhoog naar haar oogen... maar nog beheerschte zij zich... Zelfs haar Moeder, haar liefste Moeder, kon zij niet geheel haar innerlijk leed openbaren...
Haar Moeder streelde haar over het hoofd, alsof zij nog haar kleine dochtertje was, en nooit had Maximiliane iets méér bemoedigd en opgebeurd, dan de liefkoozing van die zachte, moederlijke hand... omdat zij voelde, dat haar Moeder altijd, altijd van haar bleef houden, ook al werd zij vervallen en leelijk... wat haar zusters, haar Vader zelfs, van haar verwijderde... Schuw en eenzelvig was zij in den loop der jaren geworden, maar tot haar Moeder bleef zij in dezelfde vertrouwelijke, innige verhouding, die hen altijd vereenigd had. En toch, alles zeggen... alles... alles... zij kon het niet... een angst, een schaamte hield haar terug...
- Kind, zei haar Moeder teeder, vertrouw maar, vertrouw... ook voor jou zal 't geluk wel eens komen... Geef je maar rustig over aan God's lieve zorg... De Heer weet wel, wat goed voor ons is. Hij zal alles ten beste leiden...
- Ja, Moeder... fluisterde Maximiliane.
- Zij die gelooven, haasten niet... Wacht maar, wacht maar geduldig, kind... Zie maar
| |
| |
omhoog naar Hem, en vind dáár je troost... die blijft ons immers, die blijft ons... onder alles.
Maximiliane nam haar Moeders hand, en drukte een kus er op.
- Ik dank u, Moeder...
Zij dacht, toen haar Moeder weder was heengegaan, dat zij wat kalmer geworden was, en lijdzaam in haar gewone geresigneerdheid teruggevallen... Zij zette zich peinzend op een stoel, en vouwde de handen in haar schoot. Hoe snel was haar leven vergaan... haar leven, dat zij nooit had geleefd...
Altijd... zij kon het zich niet herinneren wanneer niet... had zij naar een eigen huiselijken haard verlangd. En toch... zij begreep zelve niet dit tegenstrijdige in haar natuur... toch had zij tegenover mannen altijd een strakheid, een terughouding, een koelheid getoond, die hen noodzakelijk afstooten moest. Kwam het, omdat zij wist, dat zij niet mooi was, en weinig aantrekkelijk... en dus moest vreezen, dat men niet haar persoonlijkheid verlangde, maar haar stand, haar fortuin in aanmerking nam?... Zij wist het niet... zij wist alleen, dat zij om zich heen de meisjes trouwen zag, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was... en dat zij overbleef... ongevraagd en onbegeerd... en dat zij eenzaam verwelkte...
Vanavond had zij het uitgesproken, het bitter geheim, dat haar leven verteerde. Vanavond had zij het uitgesproken... en hoe simpel klonk het, hoe bescheiden: ik wensch een man... en een kind...
| |
| |
En toch, dat eenvoudige, dat heel natuurlijke, scheen voor haar onbereikbaar te zijn... Waarom?... waarom?... Wie kon het zeggen... Waarom zou zij eenmaal moeten sterven, versmaad en eenzaam... zonder ooit het rijkste geluk te hebben gekend?...
Haar Moeder berispte haar wel eens zacht om haar in opstand komen, en bemoedigde haar dan weer, haar wijzend op de vele voorrechten die zij bezat, en haar zeggend, dat zij maar geduldig en hoopvol moest blijven... En tijden lang gebeurde het, dat zij geresigneerd blijven kon, maar dan opeens weer schokte alles wild in haar wakker, zooals nu bijvoorbeeld, met de bruiloft van Josephine...
Zij merkte het zoo goed, dat zij, wier jeugd te snel was voorbij gevlaagd, al bij de ‘ouderen’ begon te worden geteld. Men zocht haar aan om lid te worden van het propaganda-comité voor den verkoop van de Emma-bloem, om zitting te nemen in het bestuur van Arbeid Adelt of van Hulp in de Huishouding... welke aanvragen zij wel telkens afwees, maar die zij toch steeds meer voelde als een beleediging dan als een eer... En lang kon het niet meer duren, of zij zou dergelijke verzoeken niet meer weigeren; dan zou zij in al deze dingen afleiding moeten zoeken voor haar tobbenden geest, en werkzaamheid voor haar ledige handen...
Zij zuchtte. Wat was er toch aan haar, dat zij nooit, nooit een huwelijksaanzoek had gehad? Zij was niet mooi, en ook niet lieftallig; zij had een
| |
| |
onhandigheid, een verlegenheid over zich, die niemand charmeeren konden. En toch had zij zich wel eens verbeeld... zooals ook nu weer... met van den Eeckhout... Neen! dáár niet aan denken! Dat was immers altijd op de bitterste teleurstellingen uitgeloopen...
Zij was stijf en koud geworden van het lang in éen houding zitten. Zij richtte zich op, en keek haar kamer rond, als zocht zij iets, wat haar helpen kon, om haar trieste gedachten te overwinnen... Haar oog viel op een klein in rood gebonden boekje, dat altijd op haar toilettafel lag; het was haar Thomas à Kempis, wiens zachte woorden van gelaten vroomheid haar vaak haar zielsrust hadden hergeven...
Zij bladerde, en het boek viel telkens open op veelgelezen plaatsen.
‘Laat Mij doen met u, wat Ik wil. Ik toch weet, wat goed voor u is. Uw gedachten en overwegingen zijn die eens menschen: en vele dingen voelt gij op eene wijze, als waartoe uw menschelijke geaardheid u dringt.
Wie zijn hoop stelt op menschen, of in 't algemeen, op iets wat geschapen is, dwaalt.
Zeer velen hooren liever naar de wereld dan naar God, en liever dan Gode welgevallig te zijn, volgen zij de begeerte huns vleesches. Kleine en tijdelijke dingen spiegelt de wereld hun voor, en met grooten ijver wordt deze gediend. God echter belooft het hoogste, het eeuwige, en zie, de harten der menschen blijven er gevoelloos voor...’
‘Alles wat ik zou kunnen bedenken of begeeren
| |
| |
tot mijn troost, dat wil ik niet hier, maar in de toekomst verwachten. Al zou ik alleen allen troost der wereld hebben, en al zou ik alle weelden kunnen genieten, zeker is het toch, dat zij niet lang zouden duren. Derhalve, mijn ziel, kunt gij niet ten volle vertroost worden, noch volkomen vergenoegd, behalve in God, die de Vertrooster is der armen en die liefderijk opneemt, hen die nederig zijn. IJdel en kort is alle vertroosting door menschen gegeven. Maar de innerlijke troost, die der Waarheid ontvloeit, die is waarachtig en zalig...’
Het boek gleed van haar schoot. Zij sloot de oogen, en vouwde innig de handen. En zij bad: Heere, geef mij, o, geef mij, dat ik boven alles rust vinde in U, en mijn hart zich in U bevredigd voele. Gij zijt de ware vrede des harten en de eenige rust, buiten U is alles hard en wreed en onrustig. In dezen vrede alleen, dat is in U, den eenigen, hoogsten en eeuwigen Goede, wil ik slapen en rusten. Amen.
Gesterkt stond zij op. Een oogenblik scheen het haar, of zij werkelijk een stilheid, een vrede in zichzelve gewaar werd. Berustend dacht zij: Zoovelen zijn er, die ontberen, en die toch leven, en lachen kunnen, zelfs lachen...
Waarom moet ik mijzelve verteren in sloopend treuren, waardoor ik al mijn geestkracht en kracht om te leven verlies?... Ik zal mij leeren schikken in het onvermijdelijke... en geluk zien te vinden in mijn omgeving, waar ik immers veel liefde kan vinden en arbeid en troost...
Maar toen opeens zag zij zichzelve in den spiegel.
| |
| |
En zij schrikte. Hoe vreemd zag zij er uit met haar vaalwit gezicht en haar hunkerende oogen. En met een schok, die het bloed in al haar leden deed beven en tintelen, voelde zij, voelde zij het, hoe zij nóóit gelukkig, of ook maar rustig zou kunnen zijn in het bestaan, dat voor haar scheen weg-gelegd... een bestaan van ontzegging en eenzaamheid, van zorgen voor anderen, en zelve nooit iets bezitten...
Een warme, verweekende huivering ging door haar heen. Haar trillende lippen openden zich in een snik. En de tranen kwamen, de tranen, die zij had willen bedwingen... Zij knakte neer voor haar bed, en verborg haar hoofd in haar armen, zij steunde in bittere smart, en heel haar wezen smeekte in een hartstochtelijk gebed: Vader, ik ben maar een mensch, en ik verlang het menschelijke. Geef mij, geef mij, waar mijn ziel naar smacht: een eigen, eigen tehuis. Geef mij, wat ik al zoo lang ontbeer, en niet ontberen kan... ik bid U, ik bid U, verhoor mijn gebed... Vader, verhoor mijn gebed... Ik zal U zoo dankbaar zijn, zoo dankbaar, zoo dankbaar...
En nog, toen zij geheel uitgeput was van weenen, prevelden aldoor haar lippen: Ik zal U zoo dankbaar zijn... Vader! zoo dankbaar...
| |
III.
In haar kamer deed Loïs alle kelken van het electrische licht ontvlammen. Zij voelde zich onmogelijk in staat, om reeds naar bed te gaan, en
| |
| |
sloot de deur van haar, door een veilleuse slechts schemerig verlichte slaapkamer, om niets om zich heen te zien dan het artistieke wereldje van haar boudoir. In deze sober-schoone omgeving, waar de wanden behangen waren met grijs-fluweelen paneelen in een gestileerden abrikooskleurigen rand, waar geen meubel zich bevond, waarvan zij niet zelve het ontwerp had geteekend, en waar groote, tot den grond reikende spiegels het vertrek tot in het oneindige schenen te verruimen, vertoefde zij het liefst, omdat zij zich hier, hier alleen, volkomen op haar plaats voelen kon. Haar Vader, haar Moeder, haar zusters, haar broer... zij waren lief en goed, en zij hield veel, heel veel van hen, maar... zij waren zoo ‘anders’ dan zij...
Zij begrepen haar volstrekt niet in haar kunstzinnigen aard; zij lieten haar volkomen vrij, maar zij gingen in niets met haar mee. Zij vonden het ‘overdreven’ dat zij zich alleen met de uitgezochtste dingen wilde omringen, en plaagden haar op hun goedig-geringschattende manier, dat dit of dat zeker wel niet ‘mooi’ genoeg voor haar wezen zou... Zij wist, en zij was ook wel zoo verstandig geweest, het zich nooit te verbeelden, dat haar zèlve geen kunstenaarsbegaafdheid eigen was, en zij bezat te veel ware liefde voor de schoonheid, dan dat zij die had willen beleedigen door het vervaardigen van middelmatige dingen. Maar genieten, intens genieten, van wat anderen aan schoonheid hadden gewrocht, dát kon zij, en zich een eigen omgeving scheppen, een vrij en
| |
| |
veilig plekje, waar zij weg-vluchten kon uit de wereldsche banaliteit, dát kon zij... en onuitsprekelijk gelukkig voelde zij zich, als zij bijvoorbeeld de uren verdroomde voor een bloemstuk van Fantin Latour, totdat de fijne, lichte blaadjes der bloesems voor haar begonnen te leven, en teederzachte vormen kregen als van werkelijke bloemen, en een geur verspreiden gingen, een ijl-zoeten geur, die haar bedwelmde... of als zij, het hoofd gesteund in de beide handen, haar eigen gelaat beschouwde, en zich vermeide in haar smettelooze blankheid, het zuiver-gelijnde ovaal van haar wangen en kin, haar glanzende, zware haar, haar vreemde, goudkleurige oogen... Haar schoonheid maakte haar gelukkig, alsof haar een schat was gegeven... haar schoonheid verheugde haar, gelijk haar een kunstwerk verheugde...
Maar dit alles kon zij aan niemand van haar onmiddellijke omgeving duidelijk maken, en zij wilde het ook niet. Met een heimelijke vreugde trok zij zich terug in haar afzondering, en droomde daar, en dacht daar, en zóó sterk maakte haar heur eenzaamheid, dat zij een vroolijk en gelukkig gelaat aan de wereld kon toonen.
Zij stond in het midden van de kamer, rechtop en trotsch, in haar blauw-en-mauve met zilver geborduurd kleed, waarover het uitbundige licht onstuimig wisselende glanzen deed glijden. Zij blikte om zich heen, en van alle kanten zag zij zich weerkaatst, en zij hief de armen op in een gebaar van jubelende blijdschap; zij was zoo gelukkig! zoo gelukkig met haar schoonheid, omdat...
| |
| |
Zij kreeg opeens lust, om zich te gaan verkleeden in een los gewaad, en nog lang niet, lang niet naar bed te gaan. Ook in haar slaapkamer deed zij voor haar toiletspiegel de lichten branden; toen legde zij haar kleederen af, en koos een wijden teagown, die zijzelve van Doeuilet had meegebracht, van wit satijn, met draperieën van latuwgroene crèpe de Chine. ‘Et maintenant sur le côté de la taille une rose rouge très éclatante,’ had Doeuillet gezegd. Zij kón niet denken, dat het goed zou staan; maar hij had zijn zin doorgedreven, en de roos wás er gekomen, en zij kon er zich niet genoeg over verbazen, hoe wonderlijk goed zijn inzicht was geweest. De roos had ook geen banale roode kleur, maar was expres voor haar in een zeer speciale tint gemaakt, licht en toch donker, opvallend, en toch fluweelig-bescheiden...
Zij verwisselde haar hoog-gehakte schoentjes voor vénitiennes van wit vilt, en keerde toen terug naar haar boudoir.
Zij glimlachte, toen zij opeens weer trad in het stralende licht, en zich neer-vlijde op haar divan. Wat was zij mooi, wat ‘deed’ zij decoratief, nu zij leunde in haar grijs-fluweelen kussens, het hoofd, met het welige haar, geleund op de blanke hand... Kon hij haar zoo eens zien, hij, die haar, zooals zijn oogen haar zeiden, bewonderde, en dien zij...
Zij bloosde, en hoe meer zij naar zichzelve keek, te dieper werd haar blos. Hij...
Zij dacht eraan, wat haar Vader had gezegd:
| |
| |
Al jullie wenschen loopen op een huwelijk uit. En dat jullie alle drie, zonder je te bedenken, zoo gedecideerd antwoorden, dat doet me vreezen, dat jullie 'n bepaald iemand bedoelen...
Van haar zusters wist zij het niet, want, och, zij gingen wel lief met elkander om, maar vertrouwelijk toch eigenlijk niet. Maar zijzelve...
De warme, roode gloed, die zoo sterk zich afteekende op haar blanke wangen, lag nog over haar gezicht, en blééf, toen zij zachtjes mompelde zijn naam: Govaert... Govaert van Berckheide...
Hoe eindeloos toevallig, dat hij, ook hij zoo'n vreemde naam had, zoo ongewoon... zij vond er hetzelfde van, wat zij van haar eigen naam had gezegd: zoo soupel en melodieus... Govaert... Govaert... en wat paste die naam goed bij hèm...
Zij kende hem bijna niet; zij had hem enkele malen gezien, ook wel gesproken bij een familielid van hem, de lieve mevrouw van Sanden, die, door haar tact, gezorgd had, dat hij haar Moeder, haar zusters en háar uitnoodigde, om zijn atelier te komen zien.
Het was gebeurd, zij waren gegaan, en hadden een uur bij hem doorgebracht, in zijn rustig, donker, harmonisch-schoon atelier. Zij had geen woord gesproken, zij had maar rond-geloopen, zwijgend, zwijgend, de handen gevouwen als in een extase. Zij had niet geluisterd naar zijn schuwe, stille antwoorden, die hij aan de anderen gaf, als zij hem beleefde vragen deden, zij was daar alleen geweest, alleen met zijn kunst. En zij smachtte ernaar met een kracht van heimwee, die zij vroeger nooit
| |
| |
had gekend, om daar nogmaals te zijn... maar dan met hém.
Wanneer er anderen bij waren, was hij niets voor haar, en kon zij ook niets voor hem zijn. Hij was zoo angstig-verlegen tegenover menschen, zoo pijnlijk-beschroomd... hij sloot zichzelven zorgvuldig toe voor alle aanrakingen der wereld. En ofschoon zij zoo anders was, en niets van de wereld haar deren kon, begreep zij hem toch zoo goed. En toen, bij het afscheid, zij, die hem niet met vragen had lastig gevallen, die geen woord tot hem had gesproken, vast zijn hand had gevat, en hem aangezien, en ‘Dank!’ had gezegd, toen voelde zij, dat hij haar óók had begrepen...
Zij dacht terug aan dat atelier, zoo donker, met alleen de hel-lichte plek, waar hij werkte, dat atelier, zoo hoog, zoo sonoor - sonoor, - zij wist geen woord, dat er beter voor paste, - vol nobelen kunstzin, en waar de schoonheid gediend werd op de waarlijkste en innigste wijze, zij dacht er aan terug, als aan een plaats, waar het volkomen vredig was... volkomen schoon... en dus volkomen goed...
O, daar te zijn... altijd, altijd... levend voor de schoonheid... zooals hij... zooals hij...
Zij sloeg de handen voor de oogen, om het licht om haar heen niet meer te zien, niets meer te weten van haar eigen omgeving... om alleen in haar geest terug te vinden het ver en veilig verblijf, waar haar verlangen naar ging. O, daar te zijn... zich te voelen opnemen naar hoogere hoogten, doortrild te worden tot in haar innigste
| |
| |
ziel van het schoonste, het puurste... op te gaan, samen op te gaan, in een harmonie van aanbidding, van dankbaarheid...
Zij voelde zich zoo gelukkig, dat hij in haar leven gekomen was... het was haar, of zij tot dusverre maar dof en machinaal had geleefd, en dat nu opeens voor haar de poorten waren opengeslagen van een stralend-lichtend verschiet... Zijn komst in haar leven was een openbaring geweest. Tot dat oogenblik had zij iets ontbeerd, al was zij het zichzelf niet bewust, - nu wist zij, dat, wat zij ontbeerde, het waardevolste, het eigenlijkste des levens was...
Hij... Govaert... nooit noemde zij hem anders dan ‘Govaert’ of ‘hij’ in zichzelve... had zij hem lief? Gevoelde zij liefde voor hem? Zij wist het niet. Hoe zou zij het kunnen weten, waar zij hem immers niet kende, slechts enkele schaarsche woorden met hem gewisseld had?
Zij wist alleen, dat zij een heimwee had naar de stilte en de schoonheid van zijn omgeving, en zich voorstelde, daar zoo gelukkig als in een hemel te kunnen leven...
Hijzelf... Zijn kleine, blonde, schuchtere persoonlijkheid, zoo frêle, zoo bijna etherisch, met de zeer lichte grijs-blauwe oogen en de bleekroode lippen, een gezicht, als van iemand, die kind was gebleven, die de wereld niet kende, en ook vreesde te leeren kennen, zijn vreemde, bizondere persoonlijkheid, die zoo verschilde van het gewoon soort van man, trok haar aan, zóo sterk, dat zij veel aan hem dacht, dat zij, onder alles heen, een
| |
| |
stille, onbestemde verheuging voelde, en als zij zich deze bewust ging maken, dan bemerkte zij, dat zij blij was om hèm, om zijn bestaan, omdat hij in haar leven gekomen was...
Neen... eigenlijk lief had zij hem niet... Hij was geen man, naar wien men in passie verlangt, zij zag hem daarvoor te weinig als mensch, meer als een hooger staand, onwerkelijk, begenadigd wezen, voor wien men eerbied en aanbidding kon voelen, maar liefde niet. Zij verlangde bij hem te zijn, in zijn nabijheid te leven, omdat zijn kunst haar verrukte, omdat zij hem zou willen beschermen tegen al het ruwe der wereld, en hem veilig houden en geïsoleerd van al wat hem hinderde en drukte... Zij wilde, dat het haar vergund was, voor hem te mogen zorgen, - als een stil-werkende macht in zijn leven te zijn, die alles voor hem regelde en in orde bracht, die al het banale en dagelijksche uit den weg ruimde, zoodat hij zich met zijn geheele ziel kon wijden aan zijn kunst...
Zijn kunst... Niet iedereen waardeerde die, kon die waardeeren, wijl het was een religieuse kunst. Zijn madonna's en engelen en Jezus-figuren en nóg eens madonna's en engelen en Jezus-figuren, werden geoordeeld ‘uit den tijd’ te zijn. Zij begreep niet, hoe een genre ooit verouderen kon, zoolang uit de resultaten het machtig talent van den maker bleek. Zij had zich tot weenens toe ontroerd gevoeld bij sommige zijner madonna's, vóór zij hem kende; hier in haar kamer hing een klein stukje van hem Na de Verkondiging, een
| |
| |
vrouwenkopje van een verheerlijkte bleekheid, met zulk een glans van gelukzaligheid in de oogen, dat zij een siddering van warme ontroering door zich heen voelde gaan, als zij er naar keek. Dat bovennatuurlijke, wat gewone menschen niet voelen, deed hij zien op een bijna volmaakte wijze. En zij voelde zich soms brandend van verontwaardiging om de critici, die zulk volkomen werk voorbij gingen met een schouderophalen en een verholen lach. En nu zij hem zelven had gezien in zijn geheel-en-al opgaan in hoogere dingen, zijn prachtige ‘onschuld’, zooals zij het zou willen noemen, nu was er een drang in haar ontwaakt, een sterke, teedere drang, om goed voor hem te zijn, om zijn bestaan zoo licht en vredig te maken, als hij het voor zijn natuur en zijn arbeid behoefde...
- Ik hoop, dat jullie wenschen niet vervuld zullen worden, had haar Vader gezegd.
Maar wie kan de omstandigheden tegenhouden, den loop der gebeurtenissen verleggen? Zij waren nu reeds in elkanders leven gekomen... zij hadden elkander gezien, en wisten, dat zij elkander begrepen... Het verdere, dacht zij, met een glimlach, even hoopvol als gelukkig, het verdere, dat even logisch als natuurlijk zal gaan, is nu nog maar een kwestie van tijd...
| |
IV.
Lachend de deur achter zich sluitend, na haar zusters een vroolijken nachtgroet te hebben toegeroepen, trad Alix haar kamer in. Neuriënd begon
| |
| |
zij zich te ontkleeden, en borstelde haar lange blonde haren. Wat goed, dat Moeder er hen steeds aan had gewend, zich zonder kamenier te kunnen helpen, want als zij eens...
Zij lachte en knikte haar eigen frissche beeltenis in den spiegel toe. O, die slimme, slimme Vader, om dadelijk te zeggen: jullie bedoelen iemand. Want Max en Loïs zouden natuurlijk óók wel iemand hebben bedoeld, - o, zij was even slim als Vader! - Max natuurlijk dien dommen van den Eeckhout en Loïs dien mallen schilder. En zij...
Reinout... Reinout... de blonde, stoere, breedgeschouderde jonge man, met de open oogen en den welgevormden mond onder de lange blonde knevels, de man uit één stuk, die de wereld kende, die veel had gereisd en ondervonden, - op hèm was zij plotseling, zoodra zij hem zag, smoorlijk verliefd geworden. En hij? nu ja, hij was veel ouder dan zij, dus niet meer zoo spontaan; ook zijn verstand liet hij een woordje medespreken. Waarom ook niet? Wanneer hij ooit zijn aanzoek deed, zou dit geen willige verhooring bij haar Vader vinden. O! neen! daarvoor kende zij haar Vader te goed, Reinout mocht nóg zoo respectabel, en selfmade, en knap in zijn betrekking zijn, - maar niet van adel, zonder relaties in de hofkringen, zelfs zonder fortuin!... En zij een freuletje uit het aristocratendorp, - zooals zij de combinatie: Paleisstraat, Oranjestraat, Amaliastraat, eens schertsend had genoemd, en welke benaming door hun daar wonende kennissen dadelijk lachend was aanvaard, - en immers schatrijk! Natuurlijk kwam dit alles
| |
| |
er niets op aan, want als zij Reinout wou trouwen, - en dat wilde zij, als hij zich maar declareerde! - dan trouwde zij hem tóch. Maar prettig was het niet, dat een zoo krachtig-mannelijke persoonlijkheid als Reinout, die zich zoo sterk en standvastig een eigen weg door de wereld had gebaand, moeilijkheden zou ondervinden, terwijl als van den Eeckhout om Maximiliane kwam, hij dadelijk zou worden geaccepteerd, omdat hij 't geluk had, - een groot geluk! - baron te zijn, en zich godsdienstig voordeed, - want dat hij werkelijk vroom was, daarvan geloofde zij niets, - dan zou hij zóó toch niet leven? - terwijl hij overigens een nare, akelige man was, eigengerechtig en hooghartig, en arm, arm, zoo arm en overstelpt van schulden, dat hij wel een rijk meisje móest trouwen, en terwijl hij niets, letterlijk niets in het leven uitvoerde en ook nooit iets had uitgevoerd. Dat vond zij onrechtvaardig, en zij wond zich op, alsof zij op het oogenblik reeds het slachtoffer van tegenkanting was. Driftig vlocht zij haar blonde haar, driftig trok zij haar nachtjapon aan, driftig stapte zij in bed, en trok zij de dekens over zich heen. Schandelijk, schandelijk zou het zijn, als Reinout zou worden afgewezen. Maar het gaf niets, want zij trouwde hem, zij zou hem trouwen, toch! tóch! Maar eensklaps bedacht zij zich, volstrekt niet te weten, of Reinout... van haar hield... En zij drukte lachend en warm haar gezicht in de kussens, - neen, hij had nog wel niets gezegd, maar... maar...
Zij was ook zoo haastig, verweet zij zich...
| |
| |
na een kennismaking van maar enkele weken kon hij toch niet opeens zijn liefdesverklaring doen?... Zij verbeeldde zich wel, dat hij verliefd op haar was, maar... Misschien vond hij haar te kinderachtig... te jong...
Zij lag een oogenblik stil te denken. Nu, zij had ook nog den tijd... zij behoefde zich volstrekt niet te verontrusten... en dat wilde zij ook zeker niet doen...
O, wat had Vader het graag gezien, dat het iets geworden was tusschen haar en dien broer van den attaché bij het Fransche gezantschap hier in Den Haag, den jongen vicomte Bois d'Haine... O, als zij hem maar wat meer aangemoedigd had... maar hij zei niet voor niets bij het afscheidnemen tegen haar:
- Adieu, mademoiselle... avec vos yeux couleur de mer polaire...
Leuk vond zij dat gezegd: vos yeux couleur de mer polaire... ja, zij wist het wel, dat in oogenblikken van drift of onverschilligheid haar oogen staalflitsend en koud, koud als ijs, konden zijn... En met den dwang harer oogen had zij vaak haar wil weten door te drijven, bij haar zusters, bij haar Moeder, bij haar Vader zelfs... Ook nú weer zouden zij er de suggestieve kracht van ondervinden, als zij haar durfden dwarsboomen in haar liefste verlangen...
Groot in haar onbekendheid is de vrouw, die alleen door haar man en kinderen en vrienden wil gekend en geprezen zijn...
Heilig, heilig had zij het gemeend, toen zij
| |
| |
deze woorden sprak. Wat gaf zij om de grootschheid en de statie der wereld, wat gaf ze er om, dat zij tot de hoogste klasse der maatschappij behoorde, tot den kleinen besloten kring in de residentie, waarin bijna nooit iemand doordringen kan, die niet in staat is te bewijzen, dat hij van vaders- èn van moederskant zoo en zooveel adellijke kwartieren heeft in zijn geslacht, of minstens dat hij geparenteerd aan die of die familie is... Wat gaf zij er om, dat zij geboren was in een omgeving, die velen, velen haar benijdden? Integendeel, het had haar dikwijls benauwd en gedrukt, niet vrij te zijn, dit niet te mogen, en dat niet te mogen, belemmerd te worden in haar vrijen omgang met menschen, die haar aantrokken, bij elke handeling gecontrôleerd, bij elke schrede te worden nagegaan! Nooit had zij zich zoo goed kunnen schikken als Loïs of Maximiliane, die dadelijk gehoorzaamden, als zij dit boek niet lezen, die comedievoorstelling niet bijwonen mochten, of een juist gemaakte kennismaking weer afbreken moesten... Neen, een eenvoudig huis wilde zij, geen grootheid meer, - een rustig, blij tehuis met een man, die haar lief had, en dien zij ook liefhebben kon...
Wat had zij vaak gelachen, eigenlijk nog meer dan zich geërgerd, want zij had een optimistisch temperament - om de engheid, de bekrompen kleinzieligheid der opvattingen van velen uit hun kring. Dat zich afgezonderd houden, die zorgvuldige en hoogmoedige in-zichzelf-beslotenheid, dat angstvallig kiezen van nieuwe kennissen, die einde- | |
| |
looze eischen, waaraan een nieuwgekomene had te voldoen, de koude eigengerechtigheid van die wereld op zichzelf, dat wereldje van adel en diplomatie!...
O! werkelijk, wèrkelijk, en niet geveinsd, zij zou blij zijn, als zij de vrijheid invliegen kon, als zij toegang kreeg tot een andere wereld, waar conventioneele vormen, sommige principes, en enkele opinies niet golden als op aarde het eenig waardeerbare! Haar verblijf op kostschool, hoewel een stijve, strenge, had haar in veel veranderd. Vroeger had zij zich ook wel eens vluchtig hierover verbaasd en dat onprettig gevonden, maar zij dacht er nooit over na, zóo diep was het gevoel van plicht en onderwerping haar ingeprent. Maar op de kostschool maakte zij met allerlei meisjes van vrijere opvattingen kennis en zoo wijzigde zich ook háar inzicht in de dingen. Moeder vond het wel erg, dat zij zoo rond-uit over verschillende, volgens haar verouderde instellingen durfde oordeelen, maar die was nu eenmaal zoo samen gegroeid met de eeuwige traditie, dat zij zich daarvan wel nooit zou kunnen losmaken. Vader lachte om haar; dat was ook wel verstandig van hem, want zóo behoefde hij haar argumenten niet te bestrijden. En haar zusters... Maximiliane was net als Moeder, zoo zacht, zoo gedwee, zoo onderworpen van aard, en Loïs... nu ja, die was heel anders dan zij allemaal. Maar die ging ook veel te veel op in de ‘kunst,’ om een sterk-ontwikkelden vrijheidszin te hebben, die dacht eenvoudig niet over zulke dingen.
Heusch, zij gaf niet om glorie en praal. De
| |
| |
soberste levenswijze zou haar nog tevreden kunnen maken, als zij maar hield van haar man, als deze háar liefhad, en zij beiden vroolijk en levenslustig waren. Daar was nu vanmiddag de invitatie gekomen van wege het departement van den Hofmaarschalk, voor het galabal ten hove. Zelve had zij de in het Fransch gestelde kaart met de fraaie zwarte Gothische letters gezien en den datum gelezen: 8 Januari. Maar wat gaf zij er om? Hoe gezellig zij voor het overige een bal ook vond, op dit bal zou immers... Reinout niet komen!
Zij voelde haar wangen gloeien. Wie weet hoe lang het duurde, eer zij Reinout weer zag. Want al was hij ook vóór hen terug naar den Haag gegaan, - beleefdheidshalve zou hij wel spoedig een bezoek komen brengen, maar het was dan de vraag, of... Moeder hem zou ontvangen.
Maar als dat gebeurde! als zij het tenminste maar merkte! dan zou zij zóó woedend verontwaardigd wezen, dat...
Dat iedereen natuurlijk dadelijk zou merken, dat zij...
Neen, dat kon zij niet doen. Maar hij was nu toch zoo'n beetje familie van hen geworden. Zou zij hem niet op de een of andere wijze kunnen doen weten, wanneer Moeder haar ontvangdag hield? Dom, dat zij hem dat niet in Parijs had gezegd... Maar toen ging zij zóó heelemaal op in het tegenwoordige... In elk geval kon zij Vader zien te bewegen hem een kennisgeving te zenden voor hun avond-receptie...
Wat was 't al laat... Zij keek haar kamer
| |
| |
door naar het penduletje op den schoorsteenmantel, en zag toen tegelijk de in het rosse marmer gesculpteerde Grieksche stijlfiguren, en den grooten spiegel met den smallen Empirerand in twee kleuren, helder en dof, verguld. Zij had toch wel een mooie kamer... maar zoo grappig, dat de balkenzoldering met behangselpapier was overplakt. Zij had altijd zin gehad, om dat er weg te laten halen om eens te zien, wat er onder zat, maar haar Moeder had het nooit gewild... Ach, al dat lieve, oude, vertrouwde, dat zoo intieme en eigene, zou zij natuurlijk wel missen, als... Maar zij kreeg er zóóveel voor terug...
Hemel! hoe lang lag zij nu al in bed, en zij had geheel vergeten haar avondgebed te doen... Beschaamd sprong zij op, en knielde neer, en boog het hoofd op haar gevouwen handen, en had het lange, lange, bekende gebed, dat haar als kind zooveel tranen en hoofdbreken had gekost, om het goed te leeren:
- Almachtige Schepper van Hemel en Aarde, barmhartige Vader, U looft mijne ziel! Ik dank U uit den grond mijns harten voor mijn leven, voor alle onderhoudinge en voor alle geestelijke en lichamelijke gunstbewijzen aan mij, onwaardige, verleend. O, mijn Heer, waarmede zal ik U vergelden, alle onverdiende weldaden, welke Gij aan mij bewijst. Hoe zeer moet ik mij schamen, wanneer ik de grootheid Uwer liefde overwege. Ofschoon ik door het overtreden Uwer wetten en het misbruiken Uwer zegeningen, Uw gestrenge straffen rechtmatig verdiend heb, vernieuwt Gij
| |
| |
iederen dag Uw goedheid over mij, en leidt mij door Uwe lankmoedigheid tot boete... Ach, mijn Heer, straf mij niet naar mijn misdaden, maar vergeef mij om de verdiensten van Uwen Eeniggeborenen Zoon alle mijne zonden. Reinig met Zijn dierbaar bloed mijn hart van alles, wat mij onbevoegd maakt tot eene heilige verkeering met U, opdat mijn ziel niet aan dit vergankelijk leven kleve, maar eindelijk eeuwig bij U leve, Amen.
|
|