| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
De coupé van den heer van Reymerswaele moest voor de bogengang der Eerste Kamer een oogenblik wachten, omdat het rijtuig met de koninklijke livrei van zijn vriend van Herberen Wennard, kamerheer van de Koningin, hem vóor was geweest. Tezamen ontdeden de heeren zich in de kleedkamer van pels en hoed, nadat zij elkaar complimenten hadden gemaakt over hun trouw verschijnen.
- Oók 'n vijand van 't absentisme, zeide de heer Wennard.
- Ja, zei de heer van Reymerswaele. Ja, ik vind, je moet je plicht doen, of je moet 'm laten. Niet half. Dat gij warm zijt, of koud, maar niet lauw... nietwaar? Dat herinnert me aan 'n anecdote, die ik gehoord heb van Lans, 't Tweede Kamer-lid. Die verdween zoo dikwijls onder de vergadering, dat zijn partijgenooten 'm op de vingers moesten tikken. Om te contrôleeren, of hij in 't gebouw was, gingen ze dan zien, of
| |
| |
zijn hoed in de kleedkamer hing. En wat merkten ze toen? Dat de ijverige afgevaardigde de truc had twee zelfde hoeden te bezitten, waarvan hij er altijd één liet hangen, ook als hij niet aanwezig was...
De heer Wennard lachte, maar voegde er toch dadelijk verontwaardigd bij:
- 't Appèl nominaal moest regel en geen uitzondering zijn. De voorzitter moest bij elke vergadering door de griffier de namen laten oplezen, waardoor dan blijkt, wie er nog niet zijn. En toen, even met zijn wijsvinger tikkende op van Reymerswaele's borst: Ik moet jou straks 's even spreken. Waarna hij zich ging zetten op zijn gewone plaats tegenover de klok - want hij contrôleerde graag voortdurend den tijd, en aldoor op zijn horloge zien, stond kinderachtig en onbeleefd, - en schikte uit zijn meegebrachte portefeuille de papieren op het met een groen kleed bedekte blad zijner kleine tafel.
- Ik moet jou straks 's even spreken....
Dit spreken, onder de vergadering door, evenmin als het zich tijdens speeches, die hem niet interesseerden, bezig houden met zijn genealogische studiën, vond Wennard geoorloofd; als hij maar acte de présence maakte, had hij zijn ‘plicht’ gedaan, dacht van Reymerswaele glimlachend. Maar och, was hij zèlf dan anders?... want hij weigerde immers niet dat praatje straks!
Hij zette zich neer op een der groenbekleede stoelen, en wreef met den wisscher de glazen schoon van zijn lorgnet, en sloeg het binnenkomen
| |
| |
der andere leden gade. Twintig jaren had hij hier zoo gezeten, in deze zelfde zaal, die hem lief en vertrouwd was geworden, als een hem behoorend verblijf. Naar alle kanten kon zijn oog met welgevallen rusten, naar de hooge, in vakken geschilderde zoldering, met medaillons in gedempte kleuren, de in sober-bruin gehoudene paneelen, raamomlijstingen, en balustrades, met breede gouden biezen en zwaar verguld haut-relief, de fresco-portretten, de reusachtige schilderijen in breede vergulde kolomlijsten, het meer dan levensgroote portret van Koning Willem II, met daarboven het rijkswapen, de hooge, ruime ingangen, met groene gordijnen gedekt, het oud-roode tapijt, dat zich uitstrekte over den vloer... Hier voelde hij zich thuis, wat meer zegt, hier voelde hij zich nuttig. Hij was het niet eens met hen, die beweerden, dat het ‘baantje’ van Eerste Kamer-lid een sinecure was; integendeel, deze bezat een macht, uitgaande boven die van de leden der Tweede Kamer. Wat zou het, al miste de Eerste Kamer het recht van amendement. Een wet in zijn geheel aannemen of verwerpen, dat was het ware, het groote; hoe spoedig verviel je niet in kleingeestige zifterij, vitterij, als je elk onderdeeltje der wet afzonderlijk mocht bepluizen. Had de Eerste Kamer in 1906 niet de oorlogsbegrooting verworpen, de vijfde maal sinds 1848, dat zij een begrooting verwierp, terwijl dit feit maar sinds de grondwetsherziening zestien maal in het geheel was voorgekomen? Neen, lieten ze hèm niet aankomen met de nutteloosheid der Eerste Kamer, deze staats- | |
| |
instelling moest gehandhaafd en geëerbiedigd blijven. Enfin, zijn tijd zou 't nog wel duren...
De Voorzitter had de vergadering geopend; een twintigtal leden zat door de groote ruimte verspreid. Een hunner had zich opgericht, en was een rede begonnen, aldoor ‘Mijnheer de Voorzitter’ toesprekende. Allen luisterden, min of meer aandachtig; de oude grijze van Reigersbergh leunde wat achterover in zijn stoel en had de vingertoppen van zijn lange bleeke handen tegen elkander gelegd. Sommigen noteerden ijverig, onder wie hij Wennard ontdekte, die in breede bedaardheid, nu eens zijn papieren verlegde, ze dan weer gewichtig inkeek... maar van Reymerswaele wilde er wel een pari om aangaan, dat hij zich in 't geheel niet bemoeide, met wat er in de Kamer voorviel... Hij maakte zich op het oogenblik druk over zijn landgoed De Groote Ley, dat in de buurt van Leymuiden lag, ergens in den omtrek van Amsterdam - of zooals Wennard het uitdrukte: ten Westen van Leymuiden, langs de Drecht naar Bilderdam... Wist je 't nu, al vertelde hij 't nog zoo precies? Welneen. Maar zoo was Wennard nu eenmaal. O, hij keek op. Hij kwam naar hem toe voor het beloofde gesprek...
Wennard naderde van Reymerswaele, en toonde hem eenige papieren.
- Zie zoo, fluisterde hij; 't is in orde. Ga nu 's even mee.
Hij vatte van Reymerswaele bij den arm, en voerde hem mede naar een, in een der raam-nissen geplaatste groen-bekleede canapé, ver genoeg weg
| |
| |
om de sprekers niet te storen. De zon flikkerde driftig op de door den wind bewogen golfjes van den Vijver, en aan den overkant, ver weg, op den Vijverberg tusschen de boomen, wandelden bedaard de menschen. Een rustig morgenlandschap, waarnaar hij altijd even gaarne mocht zien... Wennard stoorde hem in zijn beschouwing...
- Je weet, zei hij, dat de jonge van den Eeckhout altijd beweerd heeft, m'n neef te zijn...
- Is dat je gewichtige mededeeling? vroeg van Reymerswaele lachend. Dat had toch wel kunnen wachten?
- Nee, nee, fluisterde Wennard, ik ga dadelijk naar huis, want... dat zal ik je dadelijk wel vertellen. Ik ben hier eigenlijk alleen gekomen, om even met jou te praten. 't Is in 'n paar minuten besproken...
En hij begon omslachtig te vertellen, en liet telkens aanteekeningen en afbeeldingen zien, van De Groote Ley, die den 27 en October 1535 was ingewijd, de ridderhofstad, liggende ten Westen van Leymuiden, langs de Drecht naar Bilderdam... niet lettend op het verbaasde hand-gebaar, dat de heer van Reymerswaele maakte, - leenroerig aan het Kapittel van Sint Andries, wapen: in keel een zilveren Sint Andrieskruis, en met een zilveren geschulpten schildzoom...
- Nu is 't waar, dat Gerard's wapen, ik bedoel: van den Eeckhout, - eenige overeenkomst met 't mijne vertoont. 't Kruis bijvoorbeeld is ook 'n St. Andrieskruis, óok van zilver, maar op 'n veld van lazuur, en 't kruis is beladen met
| |
| |
zes bezanten van lazuur, terwijl je erboven 'n zilveren barensteel met drie hangers vindt...
- Ik kan de overeenkomst zoo heel groot niet vinden, viel van Reymenswaele hem in de rede.
- Jawel, jawel, 't St. Andrieskruis en de geschulpte schildzoom. Enfin, je weet, ik heb van den Eeckhout als m'n neef beschouwd, maar ik wou graag 's weten, hoe dat nauwkeurig in elkaar zat. Ik ben er al lang, al lang mee bezig. Ik heb de Généalogies van Eckman bestudeerd; 't Annuaire de la noblesse et des familles patriciennes des Pays Bas; de Nederlandsche Adelsboeken, en 't Adelsarchief; de Indicateur nobiliaire: de Armorial général; Rietstap's Wapenboek van den Nederlandschen Adel; verschillende jaargangen van de Wapenheraut, en de verzameling manuscripten van van Spaen in het archief van den Hoogen Raad van Adel; je ziet, je ziet, hè, ik ben niet over één nacht ijs gegaan. Wat is me toen gebleken? Dat de Herberen Wennard's en de van den Eeckhout's veel nader aan elkaar waren geparenteerd, dan ik ooit heb geweten: in, of liever omstreeks 1580, had Ernst van Herberen ridder Wennard, 'n broer, genaamd Gerard Vincent; na doode van hun beider Vaden, erfde Ernst De Groote Ley en voor zijn broer liet hij toen... Den Eeckhout bouwen. Ze waren broers, man, ze waren broers!
- Zoo? zei van Reymerswaele, weinig geïnteresseerd, volstrekt niet begrijpende, waarom hem dit alles werd verteld.
- Ja. En ze trouwden met twee zusters ook nog: Belye en Agnise van Wijkersvoort. In
| |
| |
de loop der eeuwen schijnen de van den Eeckhouts de naam van Herberen Wennard te hebben weggelaten; Rietstap beweert om 'n veete, dat zal wel zoo zijn, ook zijn ze hun landgoed kwijt gegaan, maar je begrijpt, hoe merkwaardig die ontdekking voor me is.
- Ja zeker, zei van Reymerswaele, maar wat ik niet begrijp, is...
- Luister nu maar, luister nu maar; Gerard, die dus werkelijk m'n neef is, en hoe! is de laatste van z'n geslacht. Dat vind ik jammer. Ik zou 'm graag zien getrouwd.
Een pauze.
Wennard wachtte nog een oogenblik, maar zijn vriend scheen nog niets te begrijpen. Zijn ‘neef’ Gerard van den Eeckhout was hem al jaren een horribele last. Een jongen, waar niets mee te beginnen viel, die voor niets was te gebruiken. In de diplomatie gaan, daarvan was geen sprake, de jongen had er niet de geringste capaciteiten voor. Voor de Militaire Academie was hij indertijd niet geslaagd; nergens had hij lust in, voor niets had hij energie, en zoo was het ten slotte gekomen, dat hij geheel leefde ten koste van zijn oom. Maar Wennard, die geen zoons, alleen een viertal dochters bezat, had een heel plan gebouwd op de nauwe verwantschap tusschen Gerard en hem, want het nuttelooze boemelleven van zijn neef, die zelf doodarm was, en maar speculeerde op zijn rijken oom, begon hem ontzettend te vervelen. Hij vond het heel geschikt, dat mettertijd een schoonvader de helft van Gerard's onderhoud
| |
| |
voor zijn rekening nam. Hij begon weer te spreken:
- Ik zou 'm graag zien getrouwd, want... maar nu moet je goed luisteren alsjeblieft...
- Zeker, zeker, zei van Reymerswaele, maar spreek wat zachter, want Wennard scheen in het vuur zijner rede te vergeten, waar hij zich bevond, en een ssst-geroep door de zaal zou hem hevig hinderen.
- Omdat ik geen zoons heb, dacht ik er al over, om Gaesbeek, dat is, zoo je weet, de man van m'n oudste dochter, na mijn dood heer van De Groote Ley te maken, omdat 't goed anders mettertijd wordt geveild, en wie weet in wat voor handen komt. Ik raakte maar niet tot 'n besluit, want ik vond 't eigenlijk onrechtvaardig tegenover m'n andere dochters. Maar nu ben ik op dit idee gekomen: Gerard trouwt, zoodanig, dat ik me met z'n keuze vereenigen kan, en aan zijn oudste zoon, die dan bij de doop de naam Wennard er bij krijgt, en die dan de rechtstreeksche afstammeling is van stamvader Ernst van Herberen Wennard, vermaak ik De Groote Ley.
- Uitmuntend, zei van Reymerswaele, belangstellend-beleefd.
- En... had... jij nooit 's over Gerard als... schoonzoon gedacht?
- Ik?! riep van Reymerswaele, veel te luid, zoodat er nu toch, en nog wel van de publieke tribune een waarschuwend sst-geroep volgde. Maar hij lette er niet op. Moest van den Eeckhout een van zijn dochters trouwen? Zoo! Was dat Wennard's plan! Hij had natuurlijk nooit aan dien
| |
| |
jongen man als schoonzoon gedacht, omdat hij eenvoudig niet in aanmerking komen kon, maar nu werd het een ander geval. Peinzend trok hij aan zijn grijze bakkebaarden... tja, ja, nog zoo gek niet verzonnen, tenminste, als Wennard Maximiliane bedoelde. Een der twee anderen kreeg Gerard nooit. Maar Maximiliane, - het werd hoog tijd, dat die eens het huis uit kwam, zij werd er niet fleuriger en vroolijker op met de jaren...
Natuurlijk bedoelde Wennard Maximiliane. Noch bij de schitterend-mooie Loïs, noch bij de jongfrissche Alix kon Gerard in aanmerking komen. Maar de oudachtige, leelijke Maximiliane mocht nog blij zijn, dat zij zoo'n man zou krijgen...
- Je dochter Maximiliane maakt hij al lang het hof...
- Zoo?
- Ja, maar voor hij verdere stappen doet, wou ik er eerst jou over gesproken hebben. Er is haast bij, want van avond, op 't hofbal, kan hij dan wat meer blijk van zijn gevoelens geven, versta je? Al de verdere bijkomstigheden kunnen we later samen wel regelen. Nu, wat denk je er van?
- Ja... hm... zei van Reymerswaele. 't Lijkt... me niet... Enfin, als Maximiliane wil, dan zal ik haar niet tegenstreven... Maar... heb je dáár wel over gedacht: als ze 's géén zoon krijgen, wat dan?
- Dan moet Gerard zelf De Groote Ley erven, zei Wennard, bedenkende wat voor reden hij moest opgeven, dat hij dit niet onmiddellijk zoo
| |
| |
beschikte, want hij wilde natuurlijk niet zeggen, dat hij vreesde voor Gerard's weinige soliditeit. 't Leek me 't eenvoudigste, om 't goed vast te zetten op zijn zoon. Want anders zou ik er op gesteld zijn, dat Gerard zelf de oorspronkelijke naam weer aannam, en, met al dat onderzoek, is veel tijd gemoeid, en 't is kostbaar, en...
- Jawel, jawel, zei van Reymerswaele, die gehoord had, wat hij wou weten. Het verdere kon hem niet schelen. Hij kende van den Eeckhout, en diens antecedenten. Maar als hij al te kieschkeurig was, trouwde Maximiliane nooit. Dit was misschien haar laatste kans... En voor hun toekomst was thans in alle gevallen gezorgd...
- Goed, zei hij. 't Is goed, 't hangt van Maximiliane af.... Verder, ik ben er niet tegen...
- Afgesproken dan, zei Wennard opstaande en van Reymerswaele langdurig en hartelijk de hand schuddende. Ik ga dan nu maar heen. Gerard dejeuneert bij ons, daarom moet ik weg.
- Waarom, vroeg van Reymerswaele met een fijn ironisch glimlachje, waarom laat je hem niet trouwen met een van je dochters, bijvoorbeeld nummer twee? Dan bleef alles in de familie.
- Die is al half en half verloofd, zei Wennard vlug, met... enfin, nog geheim, nog geheim. Jullie zullen er wel gauw meer van hooren. Dus, tot vanavond?
Nogmaals drukte Wennard van Reymerswaele's hand; glimlachend zei deze:
- Zoo zal uw nakroost en uw naam blijven bewaard, zooals er in Jesaja staat, hè?
| |
| |
Wennard knikte en lachte, en verwijderde zich tevreden, waarna hij bij zijn tafeltje zijn papieren in zijn portefeuille schikte, en vertrok.
Van Reymerswaele keek hem na, in gedachten, en wandelde langzaam terug naar zijn plaats. Die zaak kwam wel in orde. Van den Eeckhout was weliswaar niet in alle opzichten de man, dien hij zich het liefst als schoonzoon zou hebben gekozen, maar met Maximiliane kon je niet zoo kieschkeurig zijn. En bovendien... de naam klonk in elk geval als een klok. Ook voor de financiën behoefde hij niet bevreesd te zijn... en indien het paar geen zoon kreeg, werd De Groote Ley vermaakt aan Gerard zelf. Dat was in orde. Welnu, hij gaf zijn zegen...
Opeens dacht hij er aan, hoe Maximiliane den vorigen avond, met zoo bevende stem, als verklapte zij een groot geheim, bekend had, dat zij naar een huwelijk verlangde. Hij glimlachte in zichzelf: Haar wensch werd dan wèl spoedig vervuld!
Zijn aandacht werd getrokken doordat, na het oogenblik stilte, toen een spreker zweeg, een ander opstond, en begon te speechen. Het was zijn vriend van Linte, wien hij altijd diens fraai, barytonaal geluid en zijn welsprekendheid had benijd. En eenigszins beschaamd, dat hij zich zoo op zijn gedachten had laten gaan, begon hij te luisteren. Het gaf geen pas, je zoo onachtzaam en onverschillig in de Kamer te gedragen. Nu kwam het door Wennard, die zich nergens voor geneerde en die een vergadering beschouwde als een soort van sociëteit. Maar Wennard was een
| |
| |
uitzondering... en hij wilde zich ook niet meer laten afleiden, hij wilde zijn plicht getrouw vervullen. - ... het zij mij vergund, een oogenblik te toeven in het verleden, om een eerbiedig woord van hulde te brengen aan hem, die, alleen den strijd aanbindend voor het beginsel, dat ons draagt, de antirevolutionaire partij stichtte. Het was in 1850, toen Groen van Prinsterer de vraag stelde en tevens beantwoordde: Welke is voor Nederland de hope van een Christen?...
De heer van Reymerswaele knikte, hij was er nu weder geheel in. Vanmiddag zou hij ook eens een woordje spreken, hij improviseerde graag, en vrij goed...
| |
II.
In de opkamer, waar hij zijn thee had gedronken, wachtte de heer van Reymerswaele met zijn vrouw en Maximiliane, gekleed voor het hofbal, op Loïs en Alix, die nog niet gereed schenen te zijn. Voor Maximiliane was een bal geen buitengewone gebeurtenis meer; geduldig en berustend onderwierp zij zich, waar zij veel liever zou zijn thuis gebleven. Zij durfde die gedachte zelfs niet uiten, om haar Vaders ongehumeurdheid niet op te wekken, en haar Moeder geen verdriet te doen. Maar, o, de inspanning, om vriendelijk te praten, schertsend te glimlachen, te dansen en vroolijk te zijn, - neen, voor háár was een dergelijke feestavond geen genieting meer... en zij benijdde haar zusters, die nog zoo jong en zonder bijgedachten zich konden vermaken...
| |
| |
De lange, over den elleboog reikende zwart suède handschoenen had zij reeds aangeschoven, haar smalle diamanten en topazen armbanden toegeknipt... en nog kwamen de andere meisjes niet. Rusteloos liep haar Vader de kamer op en neer, soms bleef hij vlak voor haar staan, en staarde haar aan op een nauwkeurig-critische wijze, die haar zenuwachtig maakte en verlegen. Vader! had zij willen roepen, ik wéét het wel, dat ik niet zoo mooi ben, en niet zoo in uw smaak val als de anderen, maar laat 't me niet zoo merken!
Haar Vader dacht er op dit oogenblik evenwel in 't geheel niet aan, of zij in zijn smaak viel of niet. Hij overwoog, of hij haar iets van van den Eeckhouts te verwachten aanzoek zou zeggen? of niet? Neen, beter was 't misschien, te zwijgen; Maximiliane was zoo eigenaardig-schuw en preutsch... ze stootte den jongen dan wellicht weer af, zonder het zelf te willen. Hij zou de zaken maar hun gang laten gaan...
Maximiliane droeg een toilet van sulferkleurige mousseline de soie; de rok eindigde te halverhoogte in zwarte mousseline, die met zijden chrysantemums, in verschillende tinten geel, was geborduurd. Het corsage droeg hetzelfde motief, en zoo ook de lange ceintuur van zwarte mousseline. Zij was te mager, dan dat het voorgeschreven décolleté haar goed kon staan, maar handig waren de tekortkomingen van haar hals verborgen onder een antiek diamanten collier, met verscheidene lange hangers eraan met kleine topazen bezet.
| |
| |
Zij zag er werkelijk nog zoo slecht niet uit, dacht haar Vader goedkeurend. En hij zei:
- Nu, je mag er wezen. Je ziet er goed uit vanavond.
Bij dien zeldzamen lof kreeg Maximiliane een gloeiende kleur. Haar Vader had daarbij zoo... zonderling, bijna ironisch gekeken... alsof hij vermoedde, dat zij met opzet veel werk van haar toilet had gemaakt... Maar neen, dat kon toch niet zijn. En zij verheugde zich over haar Vaders woorden, die haar een oogenblik hoop gaven, een stille, innige hoop...
De deur ging open, door het kamermeisje voor Alix ontsloten, om dan achter deze binnen te treden, met den myrthegroen satijnen avondmantel, Alix' handschoenen, haar kanten shawl, haar armbanden, en haar waaier...
- Daar ben ik, kondigde Alix zichzelve aan.
Bekoorlijker, jonger, bloeiender dan ooit, stond zij in het licht, zeker van den indruk dien zij maakte. Zij was gekleed in witte Liberty, geheel oversluierd van kant, terwijl zij niets anders van kleur droeg, dan drie rose zijden rozen, naast elkander geplaatst op haar ceintuur. Bij dezen gracielijken eenvoud kreeg Maximiliane's costuum opeens iets gewilds, iets pretentieus'; haar Vader bemerkte dat dadelijk, maar hij zeide niets, hij wilde Maximiliane's stemming nu niet bederven.
- En? vroeg Alix.
- Heel goed, zei haar Vader, maar kom, maak nu wat voort.
IJdel blikte Alix in den grooten, tot den grond
| |
| |
reikenden hoekspiegel, terwijl het kamermeisje om haar hals het dubbele parelsnoer toeknipte, en haar met haar handschoenen hielp.
- Dat heeft er veel van, hè? zei haar Vader, van 'n leven in afzondering! Ik geloof, dat jij van de drie je 't meeste op 't bal verheugt.
- Toch bleef ik even graag thuis, beweerde Alix.
- Even graag? Je zou liever, veel liever moeten thuisblijven, plaagde haar Vader.
- Hè, toe, zeg zulke dingen nu niet, wie weet hoe gauw ik nooit meer...
Verschrikt brak zij af. Zij had willen zeggen: Wie weet, hoe gauw ik nooit meer naar een hofbal ga, maar die toespeling was al te duidelijk, tenminste dat verbeeldde zij zich.
- Kom, kom, zei haar Vader ontevreden. Niet zulke kunsten, je weet... Maar waar blijft Loïs toch, viel hij zichzelf ongeduldig in de rede. Die is nu altijd 't laatste, hè. Moet zeker weer ‘kunstvol’ worden opgebouwd.
- Opgebouwd? vroeg Loïs' vroolijkestem, Vader, wat 'n woord! Ik ben heusch geen selfmade woman, hoor, alles is echt aan me, alles, alles!
Zij was de kamer binnen gekomen in een wolk van kleur en geur. Haar volle blanke schouders en glanzend blanke armen kwamen in al hun koninklijke pracht tevoorschijn uit een robe, meer Grieksch dan Empire, van Nijlgroen soupel brocaat, met een manteau de cour van wit met goud geborduurd fluweel.
- De schoonheid van de familie, dacht de
| |
| |
Vader, en dit dacht de Moeder óok. Loïs' hoofd, met het weelderig goudbruine haar, het mooi gelijnd gelaat, met de schitterende lichte oogen, verhief zich trotsch op de slanke, fijn-lenige, aristocratische gestalte. Bij háar vergeleken, was Maximiliane niets, en zelfs Alix scheen bij haar een knap, maar onbeduidend kind. De Vader zag dit feit in al zijn duidelijkheid, en had hij al den vorigen avond gezegd, het meeste van Alix te verwachten, nu wist hij, dat Loïs, als zij zou willen, door haar fiere schoonheid, haar ras-zuivere distinctie, elke rol, zelfs de belangrijkste, die zij maar zou wenschen, ook zou kunnen vervullen.
Maar de Moeder stond op, bescheiden, weinig opvallend in haar zwart kanten toilet, met alleen zeer fraaie juweelen, die zij droeg op het uitgesproken verlangen van haar man.
- We moeten gaan, waarschuwde zij.
Haar man hielp haar galant met haar zwaren sabelbonten mantel; Maximiliane wachtte al, in haar mantel-shawl van zwart satijn omzoomd met zwarte vos; Alix, nog altijd voor den spiegel, drapeerde zich haar myrthegroen satijn op sierlijke wijze over de schouders, en Loïs droeg haar wit hermelijn natuurlijk op vorstelijke wijze. De Vader reed in den grooten landauer vooruit met Loïs en Alix; de Moeder zooals de gewoonte was, zou volgen met Maximiliane in de landaulet. Uit de antichambre traden een paar livreibedienden toe om de deur te openen, en de wagentrede neer te laten van de rijtuigen, die het hek waren ingereden, en wachtten voor het breede, hardsteenen bordes.
| |
| |
De landauers reden stapvoets voort; naast elkander zaten de Moeder en Maximiliane, de Moeder vreedzaam, peinzend gestemd, Maximiliane vol van nerveuse gedachten. De zeer korte rit duurde lang, omdat de rijtuigen bijna onmiddellijk in de file gekomen waren. De Moeder keek eens even naar Maximiliane, op wier wangen gloeide een lichte zenuwkleur. Zij had behoefte iets liefs, iets vriendelijks tegen haar kind te zeggen:
- Vader was heel, heel tevreden over je.
- Ja? Gelooft u dat zeker?... Moeder, viel 't u óók niet op, dat Vader zoo... zoo vréémd keek?
- Vreemd keek?
- Ja, zoo... alsof hij iets wist en 't niet wilde zeggen? Heeft hij ú niets gezegd?
- Mij, nee... zei de Moeder. En zij dacht: wanneer vertelt hij mij iets? Immers nooit, immers nooit... Alleen als de zaak beslist is... of wanneer 't kwesties zijn van ondergeschikt belang... Je zal 't je verbeelden, zei ze, ik merkte niets aan Vader.
- Misschien... ja... gaf Maximiliane toe, die geen eigenlijke reden had, om te denken, dat haar Vader iets had bedoeld.
Langzaam schokten de rijtuigen voort, telkens even stilstaande, en dan weer met een rukje stapvoets voort rijdende.
- Wat is dat vervelend, wat maakt je dat nerveus, dat wachten, zei Maximiliane.
De Moeder glimlachte, toch een beetje weemoedig. Wat namen de tegenwoordigen alles hoog op. Nerveus worden van een oogenblik te moeten wachten... Maar zij zeide niets.
| |
| |
Maximilane keek uit het portier-raam.
- O, daar zijn we. Vader stapt al uit... Alix... Loïs... Zij zag haar zusters door de groote glazen deuren der paleis-vestibule verdwijnen, en tegelijk hield ook hun rijtuig stil.
Een lakei opende het portier; zij stapten uit, en gingen tusschen de hooge kolommen door het Paleis binnen. Over den wit marmeren, in grijs marmer af-gevakten vloer, sliften de stappen der gasten, die, in de tweede vestibule, waar de kleedrokken stonden, zich van avondmantels en pelsen ontdeden.
En daar, in het licht der groote bronzen kroon, werd het een feest van kleuren, van licht geruisch der zijden kleederen, van ijl-penetrante parfums. Terwijl zij op hun Moeder en Maximiliane wachtten, plaagde Alix Loïs, om haar de schoonheid uit te leggen van het reusachtige, donkere schilderij ter rechterzijde, of van het marmeren Apolloachtige beeld, of van de groote bronzen vazen... en Loïs antwoordde, dat schoonheid alleen gevoeld, niet uitgelegd worden kan, maar toen gingen zij allen door, naar de derde vestibule, waar, tusschen de pilaren, kleurige beelden, Javaansche danseressen, in allerlei houdingen stonden, - zij wilden in de receptiekamer wachten op de familie van Herberen Wennard, die, wonende aan den Scheveningschen Weg, aan den achterkant van het Paleis aankomen zou. Maar op dit oogenblik trad de eerste luitenant van Sommelsdijk de Vos binnen, in zijn groene met zilver uitgemonsterde uniform van ordonnans-officier der Koningin, met
| |
| |
zijn bruinen kolbak met rooden zak, een sabeltasch aan den sabel, waarop een zilveren gekroonde W. en een leeren giberne, een bandelier, met op den rug een klein taschje. Verrast boog en salueerde hij; hij maakte Loïs reeds langen tijd het hof, en was ten zeerste verheugd haar zoo spoedig te ontmoeten.
- Geen dienst? vroeg Loïs, wier kunstenaarsoog met aesthetisch welgevallen den jongen officier, die verlof had gevraagd zich bij hen te mogen voegen, opnam. Een aardige, vriendelijke, vroolijke jongen, maar... lieve hemel, dat ‘maar’ hield boekdeelen in!... - 't Is vandaag toch dubbele dienst?
- Jawel, maar volgens 't rooster de beurt van Aertsen en Eckmüller, ik ben gelukkig vrij.
De receptiekamer, met de verschillende soorten meubelen, leeren en rood-trijpen canapé's en stoelen, glanzend, lichtgroen behang, en witte deuren met vergulde biezen, was vol van groepjes pratende menschen. Mevrouw van Reymerswaele had zich neergezet onder het groote portret van Frederike Wilhelmine van Pruisen, Alix oogde tersluiks in den spiegel, en Loïs schertste met haar aanbidder, terwijl de heer van Reymerswaele een gesprek met een kennis had aangeknoopt, en Maximiliane zich wat terzijde hield, en de mooie beeltenis van Anna Paulowna bekeek.
- Ruik je niets? geen eigenaardige geur? vroeg van Sommelsdijk.
- Ja, zei Loïs, wat is dat?
- Hiernaast is de sandelhouten-kamer, nee, de deuren zijn nu toe, je mag er niet in... maar de
| |
| |
reuk dringt hier binnen. Zoo iets magnifieks heb je nooit gezien, de wanden, 't plafond, alles is uitgesneden, en er staan glazen kasten met allerlei curiosa, ook 'n kom van dukatengoud voor de Prinses, allemaal geschenken van Inlandsche vorsten.
- Vroeger, was daar toen niet alles Japansch verlakt? vroeg Loïs. Ik ben er 's met Vader geweest, kort na de dood van de Koning, en er hingen, als ik me goed herinner, maar ik was toen nog maar heel klein! papieren gordijnen.
- Ja, dat was zoo, dat was zoo; wat heb jij 'n goed geheugen! zei van Sommelsdijk, en hij keek haar zóó bewonderend aan, gereed om nog veel meer in haar te prijzen, dat Loïs zich haastig van hem afwendde, en de hand legde op haar Vaders schouder.
- O, Vader, weet u wat ik laatst las in de courant? dat de kamerleden donkergroene galacostuums droegen!
- Dan heeft de journalist, die dat schreef, niet zoo'n goed oog voor kleuren als jij, zei haar Vader, wiens forsche gestalte goed uitkwam in het donkerblauw ambtscostuum, dat in goud geborduurd was op den kraag, de mouw-opslagen, de driepuntige zak-kleppen, en op het stuk boven den schoot, en dat vergulde knoopen had met een pijlenbundeltje, welk motief ook in de borduursels was verwerkt. Zijn steek, omdat hij lid der Eerste Kamer was, droeg een witte veer, ter onderscheiding van de leden der Tweede Kamer, wier steek met een zwarte veer is versierd.
| |
| |
De familie van Herberen Wennard kwam binnen; de beide uitgaande dochters gelijk gekleed in violette charmeuse met gracieuse slingers van viooltjes alover het costuum. En achter de meisjes volgde, Maximiliane zag het met een bonzenden schrik, waarvan zij zich dadelijk herstelde, de lange figuur van van den Eeckhout, wiens blik, neen, zij vergiste zich niet! dadelijk den hare had gezocht.
Zij herstelde zich evenwel onmiddellijk, en begroette met de anderen den heer Wennard, die zijn galacostuum van kamerheer droeg. Alix schertste met haar vriendinnen; zij vroeg of dezen het zich nog wel herinnerden, hoe zij, als kleine kinderen, al dat prachtige goud op die kleeding bewonderden, en hoe zij maar niet genoeg konden krijgen van de vijf groote gouden lauwertakken, aan weerszijden van de borst, die zoo leuk eindigden in een gouden kwastje, de zak-kleppen, waaronder drie knoopen zichtbaar waren, en die niet eens gesloten konden worden, - de matgouden knoopen met een gekroonde W., de gouden stijve epauletten met een kroontje er in, het breede gouden galon langs den pantalon, de steek met zwarte veer, oranje rozet met gouden lis, en gouden galons... en de prachtige degen, met goud en parelmoer gevest, en het koninklijk wapen in goud, en met gouden kwast en gouden puntversiering, - nu, ja, precies zoo een had Vader er ook, had Alix beweerd, en zij hadden er nog om gekibbeld, of dat wel waar kon zijn, - maar wat meneer van Reymerswaele in elk geval niet had, en wat
| |
| |
het aardigste en mooiste was aan het heele tenue, dat was de groote, vergulde sleutel, die aan den rechterkant van den rug, bij de rechterzak en het geborduurde rugstuk, bevestigd was op een strik van nassau-blauw lint. Hoe dikwijls hadden zij niet geprobeerd dien mooien gekroonden sleutel uit den haak te lichten, om er mee te kunnen spelen...
De heer van Reymerswaele verzamelde het gezelschap. Langs de witte trappen gingen zij naar boven; overal om hen heen was thans het gewoel der komende gasten, en vluchtige groeten werden gewisseld, en afspraakjes om bij elkander te zitten, gemaakt.
In de antichambre drongen de bezoekers langs elkander heen, kleurige groepen van licht-tintige kleederen en schitterende uniformen, waar tusschen zich de ceremoniemeesters, met hun roodfluweelen, met de koninklijke kroon gedekte, en met klimmende zilveren leeuwtjes bezette staven, bewogen. Door de verschillende zalen verspreidden zich de gasten, door de kleine sierlijke eetzaal, met het gestileerde plafond, de fraaie Louis quinze meubelen, de geschilderde dessous de porte, en het goudleer behang; door de grijs-blauwe balconzaal, met de wit-en-gouden meubelen met grijs brocaat bekleed, de Italiaansche mozaïk-tafel, de reusachtige malachieten jardinière met bloemen gevuld, en op den schoorsteenmantel een pastelblauwe pendule en coupes van Sèvres-porcelein; door de entrée der balzaal, met de reusachtige spiegels, régence-consoles, en statige hooge lamp-candelabres, - om
| |
| |
zich in de groote balzaal weder te vereenigen.
Zwijgend liepen Maximiliane en van den Eeckhout naast elkander voort; hij keek haar eens van terzijde aan, en was ontstemd over haar weinige geanimeerdheid. Begreep zij dan niets? Had haar Vader haar niets verteld? Of hield zij zich maar zoo? Hij kende haar wel, als teruggetrokken en stuursch, maar zij kon het hem nú toch wel een beetje gemakkelijker maken... Zóó aangenaam was het nu niet, om haar, juist háár ten huwelijk te moeten vragen. Enfin, hij zóu het wagen, natuurlijk, straks, in de mêlée van den dans...
Maximiliane voelde haar hart zóó hevig kloppen, dat zij absoluut niet in staat was, ook maar de minste opmerking te maken over de aanwezigen, de bloemversieringen, of een ander neutraal onderwerp, wat zij zoo graag had gewild. Haar stem zou beven en stamelen, zij voelde het, en zij wilde geen verbaasden blik uit zijn koele oogen riskeeren. Hoe benijdde zij Loïs, die zoo waardig en tegelijk gracieus, zich wist te gedragen, of Alix, die in argelooze vroolijkheid rond-zag en praatte; zij had altijd een schuw soort van vrees, dat men het haar aanzien zou, hoe angstig-verlegen zij was... En zij was dankbaar voor de veelheid der honderden gasten, waartusschen zij zeker geen al te opvallende plaats innemen zou. Een gezoem van beschaafd-zacht converseerende menschen, een vaag geruisch van langzame stappen en slepende kleederen, vervulde de lucht. Een wachten, een stemming van verbeiden, hing in
| |
| |
de atmosfeer... totdat opeens de muziek het Wilhelmus begon te spelen, en de gasten zich snel in een dubbele haag schaarden en alle geluid en alle beweging eensklaps verstilde. De opperceremoniemeester, driemaal stampend met zijn met gouden klimmende leeuwtjes bezetten staf op den grond, kondigde Hare Majesteit aan. En binnen schreed de koninklijke stoet, aankomend door de balcon-zaal; de Koningin in zeegroen satijn, oversluierd van met parelen bestikte tulle, dwars over de borst het breede blauwe, met oranje dubbel doorstreepte ordelint van den Nederlandschen Leeuw, en dragende een diamanten diadeem en diamanten rivière; de Prins, in generaalsuniform; daarna het groot gevolg, de beide hofdames, de beide kamerheeren, de twee adjudanten en de twee ordonnansen... en alle aanwezigen bogen diep, of maakten hun révérence. En nadat de ronde door de zaal was volbracht, namen Koningin en Prins plaats op de vergulde, met kleurige wapens geborduurde zetels, waarvoor, aan de zijde der kristalkamer, een tapijt was gespreid.
En opeens veranderde het aspect van de zaal, een warme stroom van opgewekt leven en schitterende bewegelijkheid was er door heen gevloten; de opperkamerheer had het bal geopend; en in een lange bloesemende guirlande slingerden de paren zich in een onafgebroken rij dooreen. De dansmeester, als een figuur, afgestapt van een vroegereeuwsche plaat, met zijn korte zwarte kuitbroek, met zijn steek en degen, dirigeerde de cortège met hoofsche wellevendheid. En in de hooge ruimte,
| |
| |
met den gecireerden vloer, het rondgebogen in vierkante vakken afgedeelde witte plafond, de geel gemarmerde wanden, met daarboven de frescoreliefs, wit op een amber fond, - met voor de ingangen vlottende karmozijnen gordijnen, de groote koperen kaarsenkronen, hooge candelabres en wand-appliques, waaruit het electrische licht neervloeide in een klare, kleurlooze golf, - in de gansche, groote zaal straalde het van glanzend goud en helle schakeeringen, geurde het van een zomerschen bloemen-bloei, ruischte het van melodieënrijke muziek...
Temidden van deze veelkleurige, deinend bewogen omgeving, ging Maximiliane, de oogen starend en wijd-geopend als in een droom, zij was bedwelmd door dien overweldigenden vloed van tinten en tonen... zij liet zich mede-voeren, licht ondersteund door zijn arm... Zij voelde, hoe een geluk haar boven het hoofd zweefde, een geluk, een geluk zoo groot, dat zij er in zou vergaan... Zij kon niet denken, zij wilde niet door spreken haar verrukkenden waan verstoren... Zij kon niet anders dan opgaan in het oogenblik, in haar verwachting, die even zalig was, als de vervulling moest zijn...
Gerard van den Eeckhout, aldoor zeer kalm en welbeheerscht, berekende zijn kansen. Hij sloeg haar koel, onder het dansen door, gade; nu ja, mooi was zij niet, maar dat behoefde ook niet. Een aanhankelijke, trouwe, bescheiden vrouw zou zij zijn, daarvan was hij overtuigd. Wat deed zij nerveus; hoe krampachtig vast klemde zij de fijne lippen op elkaar, waarom een klein, geëmotioneerd
| |
| |
lachje wel leek verstijfd... Verwachtte zij iets? wist zij iets van zijn plannen? Het scheen wel zoo... vanwaar anders haar groote ontroering... een ontroering, die wel heel vleiend voor hem was, maar die hem toch beschroomd maakte, om hier, waar zij door honderden kennissen werden gezien, te spreken... In elk geval, en dit stemde hem aangenaam, gaf haar houding hem de zekerheid van haar antwoord. Hield zij van hem, dit arme, leelijke kind? Nu, des te beter... voor háár.
Na den dans wandelde hij even met haar rond: en om haar wat te bedaren, sprak hij over verschillende dingen, wees haar personen aan...
- Daar heb je Dr. Lodaan, onze gezant te Washington, hij is nu met verlof. De luitenant ter zee van Holstein, adjudant van de Koningin, je kent hem? gaat harer Majesteits Huis verlaten.
Met moeite bracht zij er uit:
- Zoo, waarom?
- Hij keert terug in actieve dienst, hij gaat naar Indië.... Hij was maar tijdelijk adjudant. Von Meier, de Duitsche gezant, is terug. Heb je 'm al gezien? Daar gaat hij, met mevrouw van Sanden. In zijn afwezigheid moest von Stormenberg, de legatiesecretaris, alles aan 't gezantschap behandelen, 'n heele verantwoordelijkheid, maar 'n goeie oefening. Weet je, dat von Meier aftreedt?
- Nee...
- Ja, met Mei: Hij gaat zich als particulier in Beieren vestigen. Er is sprake van Freiherr von Starck als zijn opvolger.
- Zoo...
| |
| |
En heeft de nieuw-benoemde adjunct kanselier van de Belgische legatie al z'n opwachting bij jullie gemaakt? Ik hoorde van de Vigne, dat hij van plan was...
Maar hij hield op. Zij luisterde nauwelijks, en op haar bleek gezicht was een zoo starre trek van smartelijke teleurstelling gekomen, dat hij zich zijn onzinnig dralen verweet. Waarom haar nog langer in spanning te laten, waarom zichzelven nog langer de corvée in het vooruitzicht gesteld? Hij zag haar lippen bewegen, alsof zij wilde spreken, en hij begreep, dat zij wou vragen, haar naar haar Moeder terug te brengen... en hij voorkwam haar:
- Maximiliane...
Hij zag haar vluchtig sidderen, en hoe zij even haar oogen sloot. Mijn hemel! wat was zij gevoelig! hij hield niets van die tentoonstelling van al je gewaarwordingen. Hij geloofde wel, dat zij in ernst was, dat zij zich niet aanstelde, maar zij was toch werkelijk oud genoeg, om zich beter in bedwang te kunnen houden. Het was dan ook op vrij zakelijken toon, dat hij zei:
- Ik zou graag je Vader eens willen spreken over 'n voor mij gewichtige, zeer gewichtige aangelegenheid. Maar eerst moet ik weten, of jij 't goed vindt, dat ik voor 'n onderhoud belet bij 'm vraag, Maximiliane.
Het werd zwart voor haar oogen van duizelende, ontstellende vreugd. Zij moest zich vastklemmen aan zijn arm, om niet weg te glijden in een diepe, diepe vergetelheid... Zij wist niets meer... Alles
| |
| |
verdween om haar... slechts begreep zij, dat nu... nu eindelijk het geluk was gekomen...
Hij keek naar haar, wat verwonderd over de uitdrukking op haar gezicht, die hij er nimmer op waargenomen had. Een flits van schoonheid ging er over heen... En tevreden dacht hij: ze heeft mij lief...
- Maximiliane... herhaalde hij.
Zij sloeg de oogen op, en glimlachte hem toe. Hij behoefde geen gedecideerd antwoord van haar te vragen, en hij vroeg het ook niet.
- Wanneer zal ik komen? Morgen? morgenmiddag?
- Goed... zei ze, ja... morgen... morgenmiddag... om twee uur.
Maximiliane dacht, dat zij haar geheim goed verborg. Maar niemand, wie haar aanzag, die niet iets vreemds aan haar merkte. Een licht van gelukzaligheid maakte haar gewoonlijk wat doffe oogen mooi en expressief. Zij sprak, zooals zij gewoon was, weinig, maar als zij iets zeide, klonk haar stem vol en diep van ontroering. Haar Vader glimlachte in zichzelf om haar; haar Moeder, die nooit iets wist, dacht: wat is er met Maximiliane gebeurd? Loïs en Alix, beiden eenigszins spottend medelijdend, maar blij om Maximiliane's naïef getoonde verrukking, wisselden een blik met elkaar: De groote vraag is gedaan.
Eer ik zoo'n huwelijk sloot! dacht Alix. Haar aanstaande zwager was, in haar oogen, een absoluut nutteloos mensch, een niets-weter, een niets-kunner, maar Maximiliane, nu ja, die was ook anders dan
| |
| |
zij. Die duldde, en verdroeg, en onderging, en leed gelaten haar leven, ook al beviel het haar niet. Nu zij, zij zou haar leven inrichten naar haar eigen verlangen!
Werkelijk in ernst zich verbeeldende, dat dit bal misschien haar laatste hofbal zou zijn, genoot Alix zoo innig, zoo overgegeven als zij maar kon, van de feestelijke vreugd. De glanzende kleuren, de lichte muziek, de deinende lust van den dans... alles bekoorde haar, en verhoogde haar blij genoegen. Gezellig en opgewekt converseerde zij met haar cavaliers, die haar vroolijk kopje met welgevallen beschouwden. En de fransche gezantschaps-secretaris, Bois d'Haine, betreurde het, dat zijn broer in diens courmakerij niet gelukkiger had mogen zijn.
Hij sprak over het huwelijk van haar broer Maurits, en Alix ging levendig er in mee. En zij zeide het jammer te hebben gevonden, zoo spoedig uit Parijs te moeten vertrekken, maar dat zij dit bal toch niet graag had gemist...
- Ik ben hier in deze zaal nog geweest op Kerst III, vertelde hij, toen hier de Kerstboomen stonden voor de ambassadeurs...
- Zoo? ja? en ik ben bij 't feest voor de kinderen van de lakeien geweest, dat was in 't Paleis op de Kneuterdijk... Ik was uitgenoodigd om te zingen, begrijpt u? 't Was alleraardigst, 't Was snoezig. Ik zal 't nooit vergeten. Want ik zamel al die herinneringen op, omdat...
- Omdat?
Zij bloosde snel.
- Nee, niets, niets... Nu, wij waren daar
| |
| |
dan, en zongen allerlei liederen... ik herinner me nog, dat die ook gezongen werden, vroeger toen wij nog op de Zondagsschool waren, en wij een Kerstboom kregen in de Kerk... Hebt u dat ook wel eens, dat de souvenirs u zoo overstelpen? Ik ben zoo dankbaar, ik ben zoo blij, ik heb zoo'n heerlijke, rijke jeugd gehad...
Bois d'Haine keek haar glimlachend aan.
- Die is nu zeker voorbij!
- Nee, maar... Zij was alwéér op het punt zich te verspreken. Wat was zij toch nog een kind!... En haastig vertelde zij verder:
- Wij stonden op 'n estrade, en zongen na afloop... en al die aardige, leuke, kleine kinderen, die bleven met open mond en wijde oogen luisteren. Schattig. En de Koningin... nooit is zij zóó charmant, als wanneer zij zich onder kinderen beweegt. Lachend, vriendelijk-gastvrij, stond zij daar in haar hooge robe van geborduurde lila zijde; baron Stafford, de hofmaarschalk, nam de cadeautjes op, en gaf ze aan de Koningin. Er waren wel vijftien boomen, electrisch verlicht, en vol lekkers... En telkens riep de Koningin de naam van een der kinderen op, en bij elk stuk had zij een aardig woord. 'n Meisje kreeg 'n eikenhouten naaidoos, met 'n peer, volgestoken met spelden; dat is een afscheidscadeau, als de meisjes twaalf jaar zijn, vertelde me freule van der Pals. 'n Ander kind kreeg 'n pop, toen zei de Koningin: Daar heb je nu je eerste kindje, zal je er goed voor zorgen? De trotsche vaders staan achter de kinderen en de kinderen zelf, met
| |
| |
hun dunne, schrille stemmetjes, zeggen: Dank u wel, uw' Majesteit! Toen verzamelde baron Stafford 't lekkers op 'n schaal, en de Koningin deelde rond. En wij zongen...
Wat licht stroomt daar door Bethlems velden,
En maakt den nacht ten schoonsten dag,
Waar Herdren eenzaam 't vee verzelden,
Waar 't oog slechts Herdren waken zag?
Zij glimlachte, omdat zij de woorden voor hem, die ze toch niet verstond, citeerde, en zij neuriede even de wijze...
Ook Loïs genoot van het bal. Haar kunstenaarsoog werd overal verblijd door schoonheid van kleur en beweging. Zij onderging het genot van het dansen meer passief dan actief, liever beschouwde zij haar omgeving, gezeten op een der vergulde, met dof groen en rose brocaat bekleede tabouretten. En nadat zij een rond-gang had gedaan met den vriend van haar Vader, den oud-jeugdigen van Linte Helling, die het bekoorlijke meisje en amitié had genomen, omdat zij van de drie dochters van van Reymerswaele het meest voldeed aan zijn veeleischenden smaak, was zij blijde zich aan den dans te kunnen onttrekken, om het schitterende schouwspel te genieten.
- Hoeveel genoodigden denk je dat er hier zijn?
- Goede duizend?
- Minstens twaalf of dertienhonderd. De zaal, als die leeg is, lijkt niet zoo groot, en toch, je ziet, dat er voor iedereen voldoende ruimte is.
| |
| |
- Vader was zoo ingenomen met uw rede vanmorgen.
- En ik met de zijne vanmiddag. Je Vader heeft 'n talent, dat ik niet bezit: hij kan improviseeren.
- Maar u hebt nu weer uw stem vóór, zei Loïs, wier zintuigen wel alle bizonder fijn schenen ontwikkeld, en die dus het aangenaam geluid van den heer van Linte waardeerde. Jammer dat Govaert zoo'n zachte, bijna uitdrukkingslooze stem bezat... maar, troostte zij zichzelve onmiddellijk, het was natuurlijk de beschroomdheid, die er den klank aan ontnam, als hij zich vrij kon uitspreken, dan...
- Me dunkt, zoo'n avond moet 'n aesthetisch genot voor je zijn...
- Dat is 't ook, zei Loïs enthousiast. Ik doe niets liever, dan er stil naar kijken. 't Is magnifiek, ik weet niet, waarbij ik 't zal vergelijken. Want alles is zoo harmonieus, zoo rustig... alles vloeit ineen en uit elkaar, zoo evenwichtig, zoo geleidelijk, nergens 'n wanklank, nergens 'n wankleur...
Vóór hen, als een volmaakte kinematograaf. bewoog zich, golvend en levensvol, de majestatische pracht van het bal. Het dagklare licht deed de halzen en schouders der vrouwen glanzen als warm-wit ivoor, en liet aan de juweelen parures snel-gouden vonken en iriseerende stralen ontspatten. Gratie en schoonheid, in wisselende figuren en vormen en groepen, vierden een koninklijk feest. Tusschen de zwaar-groene planten, mild
| |
| |
doorkleurd van witte en rose bloemen, over den spiegelenden parketvloer, gingen de paren, zacht en bevallig, in hoofsche élégance... De geuren van bloemen en zoete parfums verzweefden in de lucht en elke ademhaling had iets dat fascineerde... De waaiers, als vlinders wiekend op groote rozen, klapten zacht als door een wind bewogen... en ruischend van het hoog orkest stortte een stroom van melodische klanken zich uit, welks tonen keerden en kwamen, langaangehouden leken te zwellen, om zachtkens uit te smelten in fluisterend-fijn geluid... De oneindige reeks van nuancen der lichte damestoiletten, het sneeuwwit en het parelgrijs, het amber en het champagnegeel, het turkoois, het delftsche blauw, het bleu électrique en het reynolds-blauw, het orchideeën-paars, het seringen-lila en het violette de paris, het ceriserood en het rose nacré, het smaragd-groen en nijlgroen, vert pré en reseda, het maderabruin en tabac d'espagne, het eucalyptus en het crème ivoire... vloten ineen en wemelden uit elkander als de binnenzijde van een groote, licht-beschenen paarlemoeren schelp. En daar tusschen, fonkelend van het goud hunner galacostuums en de sterren hunner ordeteekenen, gingen de vertegenwoordigers der hoogste staatscolleges, de hoofd- en opperofficieren, en de ambtenaren van het Koninklijke Huis: de groep der vreemde gezanten, herkenbaar aan het zware goudborduursel, dat bij sommigen de rug-naden, en zelfs bijna den geheelen rug bedekte; de groep der ministers in donkerblauw
| |
| |
ambtsgewaad, geborduurd met eiken- en lauwertakken, een witten pantalon met breede gouden bies, en roode, paarse of blauwe ordelinten; de hoofd-officieren der landmacht met gouden vangsnoeren en gouden of zilveren schouderkwasten, de kapiteins ter zee en schout-bij-nachts met de trossende goud-epauletten; de groep der groot-officieren van het Huis der Koningin, met den opperkamerheer, den opperhofmaarschalk, den grootmeester, den opperceremoniemeester, den opperstalmeester, en den opperschenker, uitgedost in donkerblauwen frak met witte zijde gevoerd, de borst aan weerszijden versierd met negen gouden lauwertakken, de panden met drie, in driehoekvorm geschikte lauwertakken belegd, zoo eveneens de mouwen, op de zwart fluweelen manchet en ook daarboven, en met een witten cachemiren, goud-gebiesden pantalon, terwijl alleen door den opperstalmeester een lichtblauwe, overigens geheel gelijke, maar met zilver uitgemonsterde uniform werd gedragen; de leden van de Rekenkamer, in donkergroen, met goud op borst en mouwen, zakken, kraag en rug geborduurd, en gouden knoopen met het Rijkswapen; de leden van den Raad van State in hun gala-rok van bleu barbeau...
Het was een oogverblindend komen en gaan, een rustig-rusteloos zich samen-voegen en verdeelen, als in een feeërieken droom. En toen de muziek eensklaps zweeg, richtte Loïs zich op uit haar een beetje gebogen houding, met een lichten zucht, alsof zij ontwaakte.
Van Linte zag haar glimlachend aan.
| |
| |
- Boeiend, bedwelmend, zei Loïs.
- Ik begrijp, hoe jij met je kunstenaarsziel geniet van zoo'n gezicht, zei hij.
- Ja, zei Loïs. 't Eigenaardige verschil van 'n galabal met 'n ‘gewoon’ bal is, dat hierop ook de heeren bizonder gekleed gaan. Dát is 't misschien, wat er 't meest cachet aan geeft.
- En wij zien er allemaal zoo ernstig en gewichtig uit in onze mooie pakjes, hè? lachte hij. Ik moet wel erkennen, dat 't er bij hoort, maar 't maakt op mij toch wel 'n beetje de indruk van 'n verkleedpartij. Heb je er nooit op gelet, hoeveel al die sterren en ridderkruisen van cotillon-orden hebben?
- Al zouden 't maar cotillon-orden zijn, zei Loïs, ze geven tóch 'n illusie, ze staan tóch decoratief.
- Jij laat je niet gauw uit 't veld slaan. Maar weet je dan wel, dat de ministers niet eens in ‘gala’ zijn?
- Niet?
- Nee. Vroeger was, wat ze nu dragen hun gewone ambtsgewaad, en hadden ze bovendien nog apart 'n galacostuum.
- Zoo? Waarom nu dan niet meer?
- 't Is nog wel altijd voorgeschreven, maar 't is in onbruik geraakt. Thorbecke had verlof aan de Koning gevraagd, om zoo te mogen verschijnen; dat was hem toegestaan; nu, toen hebben anderen zijn voorbeeld gevolgd, en 't wordt stilzwijgend getolereerd.
- Ik zou dat toch zelf niet willen, als ik minister was, zei Loïs.
| |
| |
- Wat zou je er van denken, als we 's even iets gingen gebruiken?
- O, daar zou ik best voor te vinden zijn!
- Kom dan. Van Linte nam zijn als een claque toegeslagen steek onder den linkerarm, bood haar den rechter, en geleidde haar, door het wisselend gewoel naar de buffetzaal.
In kwistigen overvloed waren de buffetten met rose en witte bloemen getooid, er hing een zoete, kruidige geur in de kamer, die, zooals Loïs opmerkte, op den eetlust werkte als een hors d'oeuvre.
Loïs legde haar waaier en balboekje neer op een der vierkante onder een hoogen, breeden spiegel geplaatste canapé's, en tikte even met de wit-gehandschoende hand aan haar kapsel, met dien glans van donker goud. De vergulde lijst van den spiegel encadreerde haar, als ware zij een schilderij, en zij bleef een oogenblik bewegingloos staan: hoe mooi was zij met haar fluweelig-fijn blank gezicht, waarover het natuurlijk rood heenbloosde als de schakeering van een wit in rose nuanceerende bloem... Als Govaert haar zóo eens schilderen wou...
Een moment was zij wég in haar gedachten, toen kreeg zij de gewaarwording sterk te worden aangekeken, en zij wendde het hoofd terzij, en ontmoette van Linte's blik, die vol was van bewondering, en met nog iets meer dan bewondering... En in haar verwarring lachte zij, wat haar een onbeschrijflijke bekoorlijkheid gaf... en van Linte keerde zich af met een lichten zucht.
- Hebt u wel 's meer iemand zóó ijdel gezien?
| |
| |
- O, ja, zei hij, nu weer gewoon, dat is 'n meer voorkomend verschijnsel bij jonge meisjes... en in jouw geval is 't al héel gerechtvaardigd. 't Was me 'n oogenblik, of hier twee kunstwerken, twéé beelden stonden, - hij wees met het hoofd naar de zich op een piédestal verheffende marmeren vrouwenfiguur... en dan vond ik jóu de mooiste.
Zij lachte.
- Weet u wel, dat u de éénige is, van wie ik complimenten verdragen kan?
- Omdat je wel voelt, dat 't geen complimenten zijn...
Over het dikke tapijt zacht-schuifelden de slepen der dames. In het stille licht der groote electrische kaarsenkroon, der candelabres op den wit-marmeren empire-schoorsteenmantel en die aan weerskanten van den ingang der eetzaal, silhouetteerden de lichte gestalten zich in fijne lijnen tegen het donker-gefigureerde behang. Bedrijvig bedienden de lakeien, en reikten op teêr-getinte Sèvres-bordjes de verlangde spijzen aan. En staande dronken de gasten een glas champagne, of gebruikten zij hun kreeftensalade, sandwich of galantine, terwijl de lakeien, aan aarzelend rond-zienden zeer beleefd offreerden: Salade panaché?... zalmpasteitjes?... petits fours?...
Loïs wenschte een croûton met caviaar; van Linte liet haar even zitten op een der breede, diepe, vierkante empire fauteuils, terwijl hij naast haar bleef staan, zijn bordje met koude kip in gelei in de hand.
| |
| |
Loïs merkte de zusjes Wennard op; de eene dronk een kop bouillon, de andere nuttigde met kleine hapjes van het schulpvormig schoteltje het groene ananas-ijs. Zij knikten Loïs toe, en vroegen haar, of zij zich óok zoo dol amuseerde? En Loïs keek naar de roode, opgewonden gezichtjes van Charlotte en Anna, en knikte hartelijk ja.
En zij praatten samen een poosje: Charlotte vertelde van haar zusje Ilda, en hoe brandend die ernaar verlangde, om ook aan het Hof te worden gepresenteerd, en die toch zoo lief was, en haar zusters niet benijdde, als die een hofbal bezochten... ‘kijk eens, hoe aardig zij dit heeft gedaan...’ en beide zusjes toonden haar hun waaier van bloemen: de een van roode anjelieren, de ander van gele rozen... zoo fijn en smaakvol, dat Loïs vroeg:
- Heeft zij dat gedaan?
- Ja, zoo heeft ze altijd verrassingen voor ons...
- Wat lief... zei Loïs, en zij herhaalde: wat lief... En zij dacht erover, hoe aardig en vol toegenegenheid en vertrouwen de meisjes Wennard met elkander omgingen, terwijl haar zusters en zij elkaar zoo weinig begrepen, en zoo langs elkander voort leefden...
Een der kamerheeren van dienst naderde van Linte Helling, tikte hem op den arm, en berichtte hem, dat Hare Majesteit, die, zooals gewoonlijk in de audiëntiezaal cercle hield, een woord met hem wenschte te wisselen. En van Linte bood Loïs den arm, en bracht haar terug naar haar Moeder.
|
|