| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Door den kamerheer van dienst waren de gasten voor den gala-maaltijd ten Hove, in de witte zaal ten Koninklijken Paleize, binnen-geleid. De opperceremoniemeester had door een driemaal stampen van zijn staf op den grond de komst aangekondigd van Koningin en Prins, en de genoodigden hadden zich in een langen stoet naar de galerijzaal begeven.
Het was de eerste maal, dat Josephine een dergelijk banket bijwonen zou. Haar scherpe blik, half onder de wat neergezonken leden der oogen verscholen, nam in gretige aandacht alles op, wat zij zag. Lang strekte de zaal zich uit, waarvan de wanden geheel met groote portretten, waartusschen telkens een breede spiegel, waren bedekt. Drie reuzige koperen kaarsen-kronen wierpen haar fel-electrischen schijn op de met bloemen en zilver overladen tafel. Geruischloos over het roode, met blauwe bloemen doorweven tapijt, schoven de lakeien de eenvoudige vierkante, met rood leer
| |
| |
bekleede stoelen weg, zoodat de gasten plaatsnemen konden.
Josephine nam het plat-liggende servet van haar zilveren bord, en keek naar de schitterende rij van gasten, die de tafel omringden. Schuin in de verte tegenover zich zag zij de bloeiende, bekoorlijke figuur der Koningin, die gezeten was op eenzelfde soort stoel als de anderen, alleen wat lager; op den blanken hals lag een ketting van diamanten en saphiren, die vonkten als een blauw en tintelwit vuur in het overweelderige licht. Het eenvoudig gekapte haar was doorvlochten van een met diamanten en saphiren bezetten band, en op de borst van het saphirblauw satijnen met zilveren bloemen geborduurde kleed fonkelden de sterren der orden. Een statige, waardige en toch lieftallige verschijning, vond Josephine de Koningin, die, zooals zij zag met vriendelijken tact het woord richtte tot de naast haar of tegenover haar zittenden. En aan weerskanten strekte de reeks der genoodigden zich uit; slechts weinig dames, in lichte diep-gedecolleteerde soiréetoiletten, meest heeren: de ambtenaren der ministeries in hun donkerblauwen, met drie kleuren blauwe zijde geborduurden rok; de commissaris van de Koningin in zijn, op den kraag, de mouwen, de zakkleppen en boven den schoot op den rug, met goud geborduurden frak, waaraan vergulde knoopen met een gekroonde W.; de burgemeester in zijn zwartlaken rok, met smal zilverborduursel omzoomd aan kraag en mouwen, en zilveren knoopen met de burgerkroon,
| |
| |
den ambtsketen om den hals; de enkele in de residentie verblijf houdende Nederlandsche gezanten, de borst geheel bedekt met het prachtvolle gouden borduursel van krullende veeren...
Naast Josephine zat de infanterist van Afferden, de adjudant van de Koningin, in zijn donkerblauwen uniform, met op de mouwen een patte in goud op rood laken.
Hij wees haar verschillende personen aan, die zij nog niet kende, en was zoo aangenaam welbespraakt, dat zij een oogenblik haar verdrietige stemming vergat. In den laatsten tijd was het met Maurice bijna niet uit te houden, zoo vreemd ongeëquilibreerd en prikkelbaar als hij was. Dikwijls, wanneer hij haar overstelpte met krankzinnige liefkoozingen, had zij hem met geweld moeten afweren, want zij meende dan in zijn blik den niet meer beheerschten lust te zien, om met haar in hartstocht te sterven. Soms zei hij het haar rond-uit, dat hij haar haatte en vreesde, dat hij, met zijn begrip van godsdienst en deugd, niet langer bij haar kon blijven, omdat zij slecht was, slechter dan slecht, en het hem óok zou maken. Eerst had zij gelachen om dergelijke uitingen, maar spoedig had zij den werkelijken ernst ervan begrepen. Zij verdedigde zich met te zeggen, dat zij hem niet begreep. Want nooit, door niets had haar deugd ooit geleden. Maar zonderling genoeg, hij werd nog wanhopiger als zij zoo sprak. En hij beleedigde haar door te zeggen, dat zij te laf, te slap voor ware ondeugd was, maar hem en haarzelf vergiftigde door haar
| |
| |
gedachten. De eeuwige strijd verveelde haar. Hij was heel anders dan zij hem steeds had gedacht: zij kon hem niet geheel overwinnen, en hem alles wijsmaken, zooals zij vast had geloofd. De traditie zijner vroomheid, de enge, dogmatische begrippen, waaraan hij hing, beletten hem zich volkomen aan haar over te geven. Hij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat er ‘iets’ bestond tusschen Bois d'Haine en haar. Maar als zij hem zei, dat hij zich vergiste, dat er niets was van liefde tusschen hen, dan scheen hem dit nog eer op te winden dan gerust te stellen. Dat begon op een manie, op waanzin te lijken.
Het ergste was, dat Maurice zich zoo moeilijk beheerschte tegenwoordig, dat hij zich zelfs niet ontzag, om, waar zij bij was desnoods, over haar te klagen bij zijn ouders, zijn zusters... O, zij wilde maar, dat hun verblijf hier ten einde was, en zij weer naar Parijs konden gaan. Dan was zij tenminste van al zijn familieleden bevrijd, die hem nog erger maakten door hem te bemedelijden en gelijk te geven.
Heusch, telkens probeerde zij het weer goed te maken tusschen hen. Zooals vanavond. Zij waren op het punt te vertrekken, en toevallig hadden zij naast elkaar gestaan voor den grooten spiegel in de slaapkamer. En zij was tevreden geweest. Heel knap en kalm-voornaam zag hij er uit in zijn donkerblauwen, met negen knoopen gesloten rok; in het zware, breede goudborduursel van gekrulde veeren langs de
| |
| |
kraag, de mouwen, en de driepuntige zakkleppen slingerde zich het glinsterende goud, waarin de pailletjes schitterden. Onder den arm hield hij den zwart-geveerden steek, terwijl hij zijn wit peau de suède handschoenen aantrok. En naast hem, zij, - een zeer opvallende verschijning, met haar donker haar, haar mooi, hoogmoedig gezicht, met de prachtige oogen en den smal-rooden mond, in het kleed van bleu malade satijn, met een bolero van zilverbrocaat, en met kanten volants... Een volmaakt bij elkaar passend paar had zij gedacht, en zoolang zij naar zichzelve keek, was zij vroolijk, maar opeens viel haar blik op zijn doodsbleek, lijdend gezicht, en zij was ongeduldig geworden, en had even met den voet gestampt op den grond.
- Wat is er nu weer! Kan je zelfs in 't publiek niet 'n beetje 'n ander gezicht zetten, Maurice?
Hij had diep adem-gehaald, en er een oogenblik zóó beklagenswaardig uitgezien, dat zij vreesde hem in tranen te zullen zien uitbreken. Zij werd bang. Maar gelukkig deed hij de spanning verdwijnen, en sprak:
- In 't publiek is 't juist 't ergste... Je weet niet...
- Wat weet ik niet?
- Je weet niet, hoe ellendig, hoe vernederd ik me voel...
- Waaròm dan, had zij driftig gevraagd. Ben je nòg niet van dat oude thema af? Hoe honderden malen moet ik je zeggen, dat je geen reden hebt...
| |
| |
- Waarom kijkt iedereen me dan zoo spottend, zoo beleedigend aan?
- Dat is verbeelding van je. Je ben overspannen, je ben zenuwziek, waarom zouden ze je zoo aankijken, je zoo durven aankijken?
- Omdat...
Maar hij had niets verder willen zeggen, en zij dacht natuurlijk, dat hij weer zinspeelde op Bois d'Haine. Dat onderwerp begon haar onuitsprekelijk te vervelen. Begreep hij dan nóg niet, dat die man haar onverschillig was, volkomen?
- Scheid nu 's eindelijk uit, vroeg zij, oogenschijnlijk bedaard, mij en jezelf met hersenschimmen te plagen. Laat ik je nu 's voor eens en voor altijd zeggen, dat...
Maar hij was haar in de rede gevallen; hij vatte haar met zijn kramp-sterke handen bij de bovenarmen, en vroeg:
- Zeg me, zeg me dit eene: zou je, als ik dood was, met Bois d'Haine hertrouwen?
En zij, in de hoop hem gerust te stellen, en dat, door een eerlijke, krachtige verzekering van het tegendeel, alles weer goed zou worden tusschen hen, had met den meesten nadruk gezegd:
- Neen! dat zweer ik je. Nooit, nooit zou ik met 'm willen trouwen.
Toen was, een seconde, zijn gezicht zoo wild vertrokken, dat zij schrikte. Zijn handen waren weg-gevallen van haar armen:
- Zelfs dat niet. Zelfs dat niet, had hij gesteund.
Maar haar uitroep van verbazing had hem weer eenigszins tot zichzelven doen komen, maar
| |
| |
hij had niet willen zeggen, wat hij bedoelde. Het was trouwens ook tijd geweest, om heen te gaan, en in het rijtuig had zij telkens tersluiks naar zijn gezicht gekeken, totdat hij het merkte. Toen had hij zich snel naar haar toegebogen, en met vertwijfelde kracht haar lippen gekust. Zóó wenschte zij het, zóó was hij de hare weer. Hij kon wel erg zonderling zijn, Maurice, maar hij had haar lief. En door zijn liefde was hij geheel aan haar onderworpen...
Naast haar praatte van Afferden op zijn onderhoudende wijze voort; het in de aangrenzende buffetzaal geplaatste orkest deed melodieuse wijzen hooren; geruischloos-snel bedienden de lakeien; de bloemen op de tafel, bloesemende amandeltakken en witte seringen, verfrischten de atmosfeer met hun fijn-ijlen geur. Het was toch wel heerlijk, wel goed, hier zoo te zitten, temidden van de élite des lands, zich éen te voelen met de harmonie der aristocratische weelde, en al het lagere, hinderende verre te weten...
Van Afferden vroeg haar, hoe zij het reusachtige zilveren tafelmidden vond, dat tusschen de groote gedreven zilveren kandelaars stond.
- 't Is magnifiek, antwoordde zij. Wat moet 't voorstellen?
- De slag bij Nieuwpoort.
Josephine bewonderde de groote paarden en de ruiters met gouden kurassen:
- 't Is wél heel bizonder, zei ze. Ik heb nog nooit zoo iets gezien...
Haar tevreden, behagelijke stemming nam aldoor
| |
| |
toe. Blijde was zij, dat Maurice op het laatste oogenblik nog tot inkeer was gekomen, nu kon zij rustig van geest zich overgeven aan de aangenaamheid van het moment. Zij wilde nu tenminste gelooven, dat alles in orde was.
De lakeien in hun blauwen gala-livreirok, rood vest, korte blauwfluweelen broek, witte kousen, en schoenen met vergulde gespen, bewogen zich stil en ijverig om de tafel, verwisselden de borden, dienden de gerechten. Een kamerdienaar ging met den wijn rond op een zilveren blad, hem volgde een lakei met den zilveren glazenbak. Schalen met vruchten, bonbons en fijn gebak stonden in sierlijke symmetrie tusschen de bloemen. En door de ruimte ruischten de welluidende tonen der zachte, bescheiden muziek.
- En hebt u al 't portret van de Koningin gezien?
- Dat nieuwe van Thérèse Schwartze voor de hertog van Mecklenburg? Ja, 't is mooi, en ook de kleuren doen heel harmonisch. 't Eenige vind ik, wat niet mooi is, is die sterk geprononceerde hals-spier, zoo hééft de Koningin die toch niet.
Van Afferden lachte.
- En kent u 't portret van de Koningin Moeder door Jan Veth? Dat is, zooals u weet, in 't bezit van de grootmeester van Hare Majesteit.
- Ja, dat vind ik prachtig. Prachtig en prachtig. Die zilverige kleuren van 't haar, met 't wit van de kant... en 't lieve, vredige gezicht,
| |
| |
- ik vind 't 'n idylle. En 't geeft zoo precies de persoonlijkheid weer van de Koningin Moeder, al de goedhartigheid, eerlijkheid, vriendelijkheid, die haar kenmerkt, spreekt er uit. Ik heb zelden zoo'n mooi portret gezien. 't Is bijzonder sympathiek gedaan.
De blauw met gouden dessert-borden van Saksisch porcelein waren rond-gegeven. De hofmeester nam de dessert-schalen van de tafel, en gaf ze aan de lakeien, om ze te presenteeren. Zóo ver was de maaltijd reeds gevorderd, die weliswaar door het snelle dienen maar kort, hoogstens een uur, had geduurd, en Maurits had het voorbijgaan ervan nauwelijks bemerkt. Hij leefde in den laatsten tijd in een roes van onwerkelijkheid. De dingen gleden langs hem heen als in een stillen droom, ze gingen en ze kwamen, en beroerden hem niet. Maar soms werd hij door een realiteit zóo pijnlijk getroffen, dat het hem martelde boven menschelijke macht. En hij begreep, dat hij zóo niet verder kon gaan. Het evenwicht van zijn leven was geheel verstoord. Aan den eenen kant voelde hij niets... aan den anderen te overmatig veel. Zijn wezen werd geslingerd tusschen doode rust en óverscherpe smart op een wijze, die noodzakelijk tot waanzin of dood moest leiden. Er was iets in hem gebroken, dat nimmer hersteld worden kon. Sinds hij op het diner bij van Ermeren zich gedragen had als een poltron, die wèl beleedigen kan, maar niet de gevolgen van zijn daad durft dragen, was zijn vrede heen. Hij had het woord, dat hij in het diepst van
| |
| |
zijn ziel gemeend had, terug-genomen als ware 't een onbeduidende scherts geweest. Dat kon hij zichzelf niet vergeven. Als een brandmerk droeg hij de schande van zijn lafheid met zich mee. Hij had, voor zijn eer, niet mogen toestemmen in wat von Wintern, hoe goed deze het ook bedoelde, hem vóórzei. Zijn zelfgevoel, zijn trots was voor eeuwig vernield. Want hij wist het immers, dat iedereen de drijfveer van zijn beleedigende woorden begreep. Niet een, die aarzelde in het raden der oorzaak. Zóo duidelijk als hijzelf het wist, wist immers iedereen, dat zijn vrouw hem bedroog, hem openlijk, in zijn aangezicht bedroog, met dien gehaten ander...
Hij had zich niet mogen laten weerhouden, om wraak te oefenen aan dien man. Op zijn provocatie had een uitdaging moeten volgen, en een duel op leven en dood. Was hij dan blijven leven, dan zou het voor zijn gevoel geweest zijn, als bevrijd van zijn smet. En was hij gevallen, dan des te beter nog, des te beter...
Maar neen. Hij had de misdaad aan zichzelf begaan, zijn diepste natuur te verloochenen, en met dit besef was het hem onmogelijk langer te leven.
Hij zon willen afstand doen van zijn waardigheid als legatiesecretaris, en weg gaan, ver weg, de eenzaamheid der wereld in, waar niemand hem kende, of van zijn schande wist. Een stil, verborgen bestaan zou hij daar willen leiden, werkeloos en onbewogen. Het recht had hij verbeurd, om in de maatschappij de vlekkelooze
| |
| |
vertegenwoordiger van een koninkrijk te zijn. Want hij was eerloos geworden, toen hij de waarheid zijns wezens verkrachtte. Zijn eerzucht was dood, zijn energie voor altijd verdwenen. Vernietigd was het élan van zijn geest, en daarmee de waarde van zijn persoonlijkheid. Niets beteekende hij meer. En nimmer zou hij kunnen herstellen, want zijn zenuwkracht was verwoest.
Dit alles wist hij, zonder er in zichzelf over te redeneeren, als een vaste zekerheid. Hij voelde, dat zijn eenige redding lag in het prijs geven van alles, wat hem eenmaal het heiligste en dierbaarste zijns levens leek, - namelijk de taak, die God hem had toevertrouwd zoo goed en zoo zuiver mogelijk te volbrengen.
Dat zou dan de boete zijn voor de daad, die hij aan zichzelf had begaan, en zijn schandelijke zonde uitwisschen uit het boek van zijn schuld...
Maar hij wist, dat, als hij aan Josephine zijn strijd en zijn droefheid biechtte, hij bij háar geen gereede gehoor vinden zou. En dat zij er nóóit in toestemmen zou, om met hem heen te gaan, een leven te verlaten, dat haar zucht naar grootheid en weelde volkomen bevredigde. Zij zou het hoogelijk ‘overdreven’ vinden, dat hij om een dergelijke ‘onbelangrijke’ reden zijn bestaan opgeven wou. Hij wist dit, alsof zij het hem had gezegd. En toch kon hij niet langer zóó voort blijven gaan. Er moest een einde aan komen.
Hij kon niet verder leven, gebukt onder den smaad van eerloos te zijn. Hij kon niet verder leven als een pantin in de hand eener vrouw.
| |
| |
Hij kon niet verder leven met een vrouw, die zich in de macht van het kwaad had begeven...
Hij had het natuurlijk wel altijd geweten, dat Josephine geen goede, zachte, vrome vrouw was, zooals zijn Moeder. Maar hij had haar lief. In haar zag hij zijn toekomst, zijn hoop. Zij was de vrouw, die hij in zijn wereldsche loopbaan behoefde. Maar weldra was de ontgoocheling gekomen. Zij ging niet naast hem voort, maar stelde zich tegenover hem, om hem te overheerschen. Godsdienst bezat zij niet, tenminste niet meer dan een schijn, zooals het de distinctie vereischte. En deugd?
Deugd was voor haar een woord, om mee te spotten, om hartelijk over te lachen, geen integreerende zielseigenschap. De deugd begreep zij niet, en dus miste zij deugd, zoo goed als zij de gave miste, om voor haar man een ware vrouw te zijn, zooals zij ook het verlangen naar moederschap miste. O, als zij zijn wensch, zijn wil had gedeeld, om een kind te hebben, een stamhouder, waarin zij voortleven konden, dan had hij haar alles vergeven, dan had hij alles gedragen. Maar hij wist, dat zij het denkbeeld om kinderen te krijgen verfoeide. Zij had het hem rond-uit bekend, en onstuimig geroepen: Dan liever dood!
En nu vanmiddag... In de wanhopige hoop, dat hij haar altijd verkeerd beoordeeld had, en dat zij tóch wel natuurlijk was, alleen maar uit een soort van geraffineerde coquetterie zich voordeed als cerebraal-wulpsch en pervers, had hij haar de onzinnige vraag gedaan:
| |
| |
- Als ik dood was, zou je dan met Bois d'Haine hertrouwen?
Maar zij had daarop geantwoord op een wijze, dat hij niet aan haar eerlijkheid twijfelen kon:
- Nooit. Dat zweer ik je. Nooit.
En nu... Dit was het einde, en moest het einde zijn. Zijn ziel was afgemat van den te langen, te zwaren strijd. Hij zou vrijwillig den dood ingaan, om rust te vinden, de eeuwige rust.
Hij wist wel, dat hij zonde beging. Maar zou zijn zonde onvergeeflijk bevonden worden, nu zijn dood een vlucht was tot God, een zich bevrijden van al het lage en booze, dat hem slecht en een prooi des duivels wou maken? Hij had geworsteld, de krachten zijner ziel verdubbeld, zich verdeemoedigd en gebogen onder zijn beproevingen, maar hij voelde, hoe er te veel van zijn vermogen tot lijden gevergd werd. Hij voelde, dat, wanneer het nog langer duurde, hij verhard en onverschillig zou worden, en in opstand komen tegen den Heer. Dat wilde hij niet. Dan liever zijn zwakte openlijk belijden, en heengaan, voor goed.
Nog had hij haar lief, nog krampten zijn armen, om haar te omvangen, en haar te verstikken in zijn omhelzingen. En in het rijtuig had hij haar aangegrepen, en haar gekust, maar zij had de diepere bedoeling van zijn daad niet begrepen...
Nog leefde hij. Nog zag hij om zich heen de kleuren en het licht, de fijne gestalten der vrou- | |
| |
wen, de schoonheid der geurende bloemen... nog hoorde hij den gedempten klank der stemmen, het licht gelach, de zachte, languissante muziek... Maar spoedig zou alles voor hem verdwenen zijn, en zou hij de goede, weldoende rust zijn ingegaan. Dit was het laatste, wat hij van de wereld zou zien... het laatste... het laatste...
| |
II.
In de Renaissance-kamer van het huis der van Reymerswaele's in de Paleisstraat, zaten, voor het eerst weer sinds langen tijd, de Vader en de Moeder met hun drie dochters, Maximiliane, Loïs en Alix, bijeen.
Het was avond, en het kroonlicht scheen op het donkere eikenhout der betimmering, ketste schampjes goud op het blauw-wit glazuur der Delftsche borden langs den bovenrichel, deed met vreemde scherpte de gezichten der oude portretten tevoorschijn komen en haalde de kleuren op van het Deventer tapijt met de gestileerde wapenschilden in de hoeken.
Met fascineerende duidelijkheid herinnerde deze avond Loïs aan een anderen avond, lang geleden... Neen, lang geleden was het nog niet, toen zij óok zoo gezeten hadden: het was na hun terugkomst uit Parijs geweest, waar zij het huwelijk van Maurits en Josephine hadden medegevierd...
En nu...
Maurits... arme Maurits... hij was het eerst
| |
| |
van hen allen bezweken in den strijd met het leven...
Een snelle rilling gleed haar af langs de leden. Hoe vreemd leek haar alles... hoe ongewoon deze welvertrouwde omgeving, hoe oneigenlijk de houding van diepe droefheid, die zoo weinig bij haar Vader behoorde, de absolute verslagenheid van haar Moeder, die zij nooit anders dan berustend en stil had gekend... de harde, ontevreden uitdrukking op Alix' jonge gezicht, de verstarde zenuwbleekte van Maximiliane...
Wat beteekende dit alles?... O, God, zij kon niet denken, of zij zou neerzinken in een storm van ellende. En zij was de eenige, die spreken kon, en de anderen bemoedigen met afleidend gepraat; zij kónden haar niet missen, zij scheen wel de sterkste te zijn...
En toch, die anderen allen, zij hadden nog iets, om op voort te bouwen, om hun hoop te geven, om troost in te vinden. Zij... o, zij was de armste. Zij had niets dan haar eigen kracht, haar eigen rede, om zich tegen volslagen wanhoop te beveiligen. Vader en Moeder, hóe zwaar ook in een hunner kinderen getroffen, behielden nog drie dochters, om van te houden, om voor te kunnen zorgen. Maximiliane, hoe grenzenloos ook teleurgesteld in haar huwelijk, had de verwachting een kindje te zullen bezitten. En al snikte zij nu, in haar geëxalteerdheid, het uit om dat vooruitzicht, dat haar geen vreugde gaf, alleen een eindeloozen angst, later, later zou al haar droefheid haar worden vergoed, door den
| |
| |
lieflijksten troost. En Alix, het onverstandig kind, dat er van sprak te willen divorceeren, om geen enkele andere reden dan incompatibilité d'humeur... ook háár wachtte het onverdiend geluk, het geluk van een kind...
En zij allen hadden, hoe kort ook, toch een tijd van onvermengde blijdschap gehad, een tijd, waarvan de herinnering alleen hen nog kon verheugen... Maar zij? zij lachte licht in schamper zelfbeklag: nooit zou zij iets bezitten... en zij had ook nooit iets gehad...
Zij had altijd in droomen geleefd, hoog boven de aardsche werkelijkheid uit; en in die droomen had zij het geluk verwacht en genoten, dat zij in realiteit nooit had gekend. Vanzelf was de waarheid tot haar gekomen, en had haar getoond, hoe al haar gedroom maar ijdele schijn was geweest...
En toen eindelijk, door al de nevelen van onwerkelijkheid heen, iets van waarachtig geluk tot haar doordringen kwam, toen moest zij dat weg-stooten, uit haar leven bannen, omdat haar eer en haar rechtvaardigheidsgevoel dit haar geboden. Nu leefde zij eenzaam en vreugdeloos, en het eenige heil, dat de tijd haar brengen kon, zou... resignatie zijn.
Nóg kon zij bevangen worden door aanvallen van een zóo smartelijke wanhoop, dat zij krimpend en sidderend lag, als onder physieke pijn. Maar meestal gaf zij zich machteloos over aan haar verdriet, alsof zij geen kracht meer tot opstandig lijden bezat. Zij was nog zoo jong, zoo ontzenuwend,
| |
| |
beängstigend jong... en zij had niets meer te hopen... Zij mocht van de toekomst niets meer verwachten...
Manrits... arme Maurits... hij, de man, was neergebroken onder zijn leed, waar zijn zusters zich in stille of klagende gelatenheid bogen... Wat was zijn smart geweest? Zij wisten het geen van allen nauwkeurig, behalve dat hij in den laatsten tijd, toen zijn zenuwen zwakker en dus minder bestand schenen te worden, zich wel eens bedroefd of verontwaardigd uitte over Josephine's gedrag. Maar dan nog sprak hij zoo vaag, zoo in het algemeen, dat eigenlijk niemand de ware reden van zijn verdriet begreep, alleen maar, dat Josephine en hij niet samen konden harmonieeren. Er moest nog iets anders zijn geweest, iets ergers, dat deze verschrikkelijke catastrophe veroorzaakt had. O, die nacht, dat zij allen door de radelooze Josephine waren getelephoneerd, omdat Maurits een poging tot zelfmoord had gedaan... En toen dat ellendig samen-zijn van Vader, die, plotseling oud en grijs en bleek, leunde tegen den post van het bed, met neergeslagen oogen en gebalde handen... van Moeder, die rillende in elkaar zat gedoken... van Maximiliane, die volkomen onbeheerscht, jammerend rond-liep, van Reinout en Alix, die samen gekomen waren, maar stug en zwijgend zaten te wachten op den uitslag van het dokters-onderzoek... van Josephine zelf, die met zoo'n vreemde uitdrukking op het strak, mat-wit gezicht bij het bed had gezeten, alsof het voor- | |
| |
gevallene een harden, onmeedoogenden haat in haar ziel had gewekt...
De arme, arme Maurits was niet dood gegaan. Ja, arm, oneindig arm, want spoedig hadden zich teekenen van verstandsverbijstering voor gedaan, en heden was hij vervoerd naar een particuliere ziekeninrichting, in de hoop, dat hij daar zou kunnen blijven, omdat zij allen van het denkbeeld gruwden, dat hij naar een krankzinnigengesticht zou moeten worden gebracht...
Josephine was onmiddellijk naar Parijs, naar haar ouders vertrokken, alsof zij de stad verfoeide, waar zij zóó had geleden. En zij drieën, Maximiliane, Alix en zij, hadden afgesproken, om te trachten Vader en Moeder dezen zwaren dag door hun bijzijn een weinig te verlichten. Maar wat konden zij doen voor goeds? Zij zaten allen zwijgend tezamen, en onwillekeurig waren zij vervallen in een dof bepeinzen van hun persoonlijke smart...
De Vader, wiens vol-rood, joviaal gezicht zonderling veranderd was tot een strak masker van smart, voelde zich zenuwtrekkingen gaan over de huid; zijn lippen klemden zich krampachtig op elkaar, als vreesde hij in zijn overmaat van ellende Maurits' geheim te verraden...
O, zijn jongen, zijn jongen... zijn toekomst, zijn trots... Het was niet enkel medelijden, wat hij met hem voelde, of radeloos verdriet om hem. Er was ook diepe teleurstelling in zijn gevoel, en toorn om Maurits' zwakheid. Het was sterker dan hijzelf: hij móest zijn zoon veroor- | |
| |
deelen om diens wijken voor het lot, dat hij te sterk had moeten zijn...
Hij was zoo volkomen gerust geweest. Geen oogenblik had hij getwijfeld aan Maurits' welslagen in de wereld. In het begin was het zoo goed gegaan. Geleidelijk en gemakkelijk ging het met hem... totdat eensklaps de vreeselijke terugslag kwam...
O, dat hij bezweken was voor de macht eener slechte vrouw. Dat hij niet sterk genoeg was gebleken, om haar te blijven beheerschen, maar zijn bestaan door haar invloed vergiftigen liet. O, wat von Wintern hem was komen vertellen, in mededoogen met zijn vertwijfelde smart van vader die niet begreep, niet begreep... dat had hem wel een verklaring van het ontzettende gebeurde gegeven, maar hem tegelijk néérgedrukt, alsof hij zich buigen moest onder een schande...
Maurits, zijn zoon, dien hij zoo vertrouwde, dien hij zoo kalm en verstandig kende, zoo'n diplomaat in hart en ziel... hij had een ander in koelen bloede een zware beleediging toegevoegd, en die toen direct weer terug-getrokken, als ware het een scherts geweest. Hij had dit misschien wel moeten doen, zooals von Wintern hem betoogde, immers, anders was zijn carrière onherroepelijk gebroken geweest, en had hij onmiddellijk zijn ontslag moeten nemen. Maar toch... waar was zijn zelfbeheersching, zijn begrip van wat een edelman past en wat niet... dat hij zoo iets had kunnen doen. Neen, deze daad was het onwrikbaar bewijs, dat hij niet
| |
| |
geschikt was voor diplomaat, dat hij zijn loopbaan verkeerd had gekozen.
O, alles smartte hem, den ouden man, aan deze geschiedenis. Het zwak, onwaardig gedrag van zijn zoon had hem gegriefd tot in het diepst van zijn ziel. En de woorden van von Wintern, dat Maurits daarná zóó had geleden, dat zijn gestel zoowel als zijn geest erdoor werden ondermijnd, hadden hem geen ander inzicht gegeven. Den jongen ontbrak het vaste en nobele karakter, dat den edelman en den diplomaat kenmerken moet. En was hij nu nog maar gezond gebleven, maar zelfs dat was hun niet gegund; de dokter had geen hoop gegeven, dat Maurits ooit weer herstellen zou. Op de ergste wijze had hij zijn zoon verloren...
En toen hij verder vroeg, had von Wintern hem nóg een vreeselijke ontdekking gedaan. Waarom beleedigde Maurits dien man, had hij gevraagd. En von Wintern antwoordde aarzelend, met veel moeite het kiesche onderwerp behandelend, dat Maurits reden daartoe meende te hebben, omdat hij dacht, dat er iets, hoe dan ook, bestond tusschen Bois d'Haine en zijn vrouw...
Ook dat nog. De geheele residentie zou nu het voorval bepraten, en er weldra alles van weten. En hij zou machteloos moeten staan, wanneer zijn familie voortaan glimlachend of met Schadenfreude zou worden genoemd. Hun smetteloos blazoen was bevlekt geworden... ah! misschien maar goed, dat het geslacht nu met Maurits uitsterven zou...
| |
| |
En Josephine, die het leven van zijn zoon had verdorven... hij zou haar nimmer terug-zien, zij was dood voor hem. Met bittere wroeging herinnerde hij zich nu, hoe zijn arme jongen geklaagd had over zijn vrouw, en hoe hij die klachten ongeduldig had aangehoord, en beantwoord met een oppervlakkig: Il faut laver son linge sale en familie, daar mag en moet je óns niet mee lastig vallen, jongen.
Wie weet, of, als zijn kind bij hem steun en troost had gevonden...
Maar neen. Te goed begreep hij, dat het hier niet een geval door toevallige omstandigheden veroorzaakt, gold. Maar dat het hier een toestand betrof, waarop invloeden van jaren en jaren her hadden ingewerkt. Zijn arme, arme jongen was de laatste vooze loot van een van generatie tot generatie meer en meer verfijnd geslacht, en weinig, weinig was er maar toe noodig, om den zwakken mensch te breken. Hun familie was niet de eenige, waarin dat verschijnsel van veerkrachtsloosheid zich voordeed, - zie zijn oudsten schoonzoon van den Eeckhout, zie Loïs' man, dien onnatuurlijk-menschenschuwen Govaert van Berckheide... en zie zijn dochter Maximiliane, die altijd aan den rand eener zenuwziekte had gestaan... En meer, veel meer nog kon hij als bewijzen bijbrengen, dat uit een familie, die altijd onder elkaar was getrouwd, die nooit zich lichamelijk had kunnen versterken door met eigen handen het brood te moeten verdienen, ten slotte physisch minderwaardigen of tot zenuwlijden voor- | |
| |
bestemden moesten ontstaan. Hij zag die waarheid nu zoo wèl in deze zwaarste momenten zijns levens. Hij was nog sterk, robust, gezond van zenuwen, maar zijn kinderen waren dat langer niet. Misschien was hij wel een gelukkige uitzondering op zijn achteruitgaand geslacht. Maar hoe dit zij, - het was een slechte daad van hem geweest, om Maximiliane met van den Eeckhout te laten trouwen. Het kind, dat zij wachtte, zou haar wellicht het leven kosten, of zelf een ongelukkig schepsel zijn... Hij had over al deze dingen nooit gepeinsd. Maar nu drongen ze zich aan hem op met onheimelijke kracht. Ook Josephine was voor Maurits de vrouw niet gebleken. Hij had getrouwd moeten zijn, met eene, gezond naar lichaam en ziel, ook al ware zij dan wat minder in stand geweest. Maar toch... wanneer dit gebeurde... Toen Alix huwen wilde met den volmaakt-geschikten man, den sterken, selfmade mensch, - toen had hij zich daartegen met al zijn vaderlijke kracht verzet... en
Alix zelf, - was zij gelukkig geworden?...
In moedelooze wanhoop hief hij even de gebalde handen op, en liet ze krachteloos weer zinken. Er was geen troost voor hem. Zelfs niet in het geloof. Immers ook zijn vrouw kon niet berusten... zij leed... zij leed zoo hevig... dat het pijn deed haar aan te zien...
De moeder weende zachtjes voor zich heen. Uit haar geopende, starende oogen druppelden langzaam de tranen, gestadig en stil. Maurits, klaagde het in haar, jongen, waarom heb je dat
| |
| |
gedaan. Wist je dan niet, ach, wist je dan niet, arm kind, dat je een zonde tegen den Heere beging, een onvergeeflijke zonde...
Alles, alles zou zij kunnen verdragen. Als zij haar zoon had moeten zien sterven, lichamelijk lijdende, maar geestelijk getroost in den Heer, dan, dat voelde zij diep, zou zij hebben berust. Zwaar zou zij hebben geleden, maar zij had berustend de handen gevouwen, en zij zou gelaten hebben gezegd: Uw wil geschiede! Maar dit... dit ging haar krachten te boven.
Tevergeefs had dominé Willemsen uren lang geduldig en vriendelijk met haar gepraat. Maar hoe mooi en dierbaar hij ook had gesproken, zij vond geen troost in wat hij zei. Nu trachtte zij zich te herinneren, wat hij had gezegd, - en ja, er lag toch waarheid in zijn woorden, hoe zij het als een vingerwijzing beschouwen moest, dat de poging mislukte... God heeft den armen man nog de gelegenheid willen geven, om tot zelf-inkeer en tot berouw te komen... Maar, had zij daarop geantwoord, en bitter betreurde zij, en met innige schaamte, haar schandelijken durf, - heeft hem tegelijkertijd zijn rede ontnomen...
Heel zacht had dominé haar toen bestraft over haar gebrek aan vertrouwen. En zij had geschreid en geschreid van duldeloos berouw. Want immers 's Heeren wegen zijn ondoorgrondelijk; de mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heere... wij moeten ons nederleggen bij Zijnen heiligen wil.
| |
| |
O, hoe vast had zij op Maurits' zuiverheid in de leer betrouwd. Hoe verre had zij het van zich geworpen, als een der meisjes het waagde om een twijfelende zinspeling te maken op Maurits' geloof. En nu...
In haar eigen kind was zij bedrogen... En meer nog dan angst en afkeer voelde zij medelijden met haar armen verdoolden jongen. Ach, had zij hem maar mogen verplegen, met haar liefste zorgen omringen, maar zelfs dat was haar niet gegund... Zij hadden hem van haar weggenomen, en verre gevoerd, waar al haar liefde hem niet zou kunnen bereiken...
Zij voelde het wel: er was iets in haar geknakt, dat zich nimmer herstellen zou. Haar heele verdere leven zou één lang gebed zijn, om vergeving voor haar afgedwaald kind. En tegelijkertijd zou zij voortdurend in spanning en angst verkeeren, zoolang Maurits ontoerekenbaar bleef, omdat hij dan immers nog steeds zijn straf had te dragen...
De dominé had haar vriendelijk gewezen op alles wat zij behield: haar dochters, haar man. Maar had haar man haar ooit in het leven noodig gehad? En had zij voor haar dochters ooit de steun, de toevlucht kunnen zijn, die een Moeder is? Ach, zijzelve had altijd op anderen gesteund en vertrouwd...
Zij keek naar Maximiliane, en een schrik doorvoer haar. Zóó angstwekkend bleek en weggetrokken was dat gezicht, zoo verwilderd stonden die oogen, alsof Maximiliane visioenen zag, die haar met afschuwelijke beelden bedreigden. Zij
| |
| |
schroomde, om het woord tot Maximiliane te richten, omdat bij een vraag, het arme kind onmiddellijk losbrak in een storm van verwijten, van klachten. Moeder, had zij het uitgekreten, hij mishandelt me... Moeder, ik kan niet meer, ik haat zijn gezicht, ik ben bang voor hem...
Zij wisten, dat Maximiliane in haar zenuwoverspanning te véél zeide. Want dat van den Eeckhout misschien wel eens ruw en ongemanierd mocht opgetreden zijn, en haar eens door elkaar hebben geschud, maar dat hij over het algemeen toch veel te laks en te onverschillig was, om tot handtastelijke gewelddadigheden over te gaan. Hij dronk, en verwaarloosde haar op schandelijke wijze, dat waren feiten. Maar zij waren nu eenmaal getrouwd. Maximiliane moest leeren verdragen...
En Alix... O, wat een verdriet zij van dat kind had gehad... Zij zag Alix niet gaarne met Reinout getrouwd, die waarheid wilde zij niet ontkennen. Maar nu het huwelijk eenmaal had plaats gehad, moest zij dien heiligen band eerbiedigen. Er was geen enkele reden, om Reinout iets te verwijten. Hij was werkzaam, geheel betrouwbaar, en hield van zijn vrouw. Wat wilde het dwaze, onverstandige kind nog méér? Zij had aldoor gedacht, dat Alix' klachten over achteruit-gezet, buiten-gesloten zijn, maar voorwendsels waren om iets anders te verbergen. Maar later bleek het, dat Alix wel degelijk in ernst was geweest. En dat kon zij niet begrijpen. Want niemand zag natuurlijk op Alix neer, dat
| |
| |
was zuiver een spel der verbeelding. Maar 't was 't kind niet uit 't hoofd te praten.
Het was of zij met alle geweld wilde ongelukkig zijn. Zij had haar gewaarschuwd... maar helpen deed het niet... Ach, wanneer hadden haar woorden ooit een blijvenden indruk gemaakt...
Zij zag den kleinen kring rond van hen, die haar het liefst en dierbaarst ter wereld waren, en die toch niet met haar samen leefden in een innig verbond. Hoe rijk scheen het leven haar te hebben gemaakt, en toch hoe arm was zij, hoe arm aan geluk...
Het was Loïs, die de zwoele stilte verbrak, omdat het zwijgen te zwaar haar drukte. Ze zei:
- Ik zit aldoor te denken over die andere avond, dat we hier ook zoo samen zaten. Toen verwachtten we nog zoo veel van 't leven. We hebben allen onze wenschen uitgesproken... en... allen onze wenschen vervuld gekregen.
- Ja! riep Maximiliane met haar onnatuurlijke, schril-hooge stem. Dat is zoo. Dat is zoo. Ik wenschte 'n man en 'n kind. En ik heb beide gekregen. Maar...
Zij rilde als van plotselinge kou, en wrong de witte handen.
- 't Is altijd 't ‘maar’, dat alles bederft, zei Alix op haar bitteren, hoonenden toon. Mijn wensch is óok vervuld geworden. O, is 't dan slecht, is 't dan 'n schande, om iets met heel je hart en ziel te verlangen, moet dat dan altijd aan je gewroken worden. Je mag je lot niet in eigen handen nemen, je moet wachten, gedwee,
| |
| |
geduldig, op wat er over je wordt beslist... Vader heeft 't toen nog gezegd: Ik hoop, dat jullie wenschen niet vervuld zullen worden... Hij vond 't niet goed voor ons. Hij had gelijk.
- Loïs alleen is niet teleurgesteld, zei Maximiliane, vol afgunst, als een verwijt.
- Ja, dat is waar, zei Loïs, en zij lachte, een korten, harden lach. Ik ben de eenige van ons allen, die werkelijk wat men noemt gelukkig is...
einde.
|
|