| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
In een koortsachtige haast had Alix zich gekleed, in een robe van oud-blauw brocaat en nacht-blauwe charmeuse. Twee groote strikken van zwart fluweel waren op de jupe en het corsage aangebracht, terwijl een kleine fijne kraag van Mechelsche kant haar hals en schouders versierde. Het kamermeisje hielp haar met haar goudbruin satijnen met skung afgezetten mantel en haar grooten hoed van soupel bruin vilt met een guirlande van goudkleurige rozen.
- O, wat kleurt dat blauw en bruin mooi bij uw haar en uw oogen, mevrouw, zei vriendelijk het meisje.
Alix gaf geen antwoord. Zij hoorde het niet eens. Zij was veel te vervuld van zichzelve en van Reinout, om acht te slaan op dergelijke dingen. Nadat Reinout was weg-gegaan, zoo zonder zoen, met nauwelijks een groet, was er een ziedende woede in haar omhoog gegloeid. Zij was naar haar kamer gesneld, had kasten en
| |
| |
doozen geopend, dadelijk wilde zij zich kleeden, om naar de fancy fair te gaan, waar zij den heelen middag, Reinout en ieder ten trots, zou blijven. Maar zij wist niet waarom, eensklaps was zij uitgebarsten in tranen. En eenmaal begonnen huilde zij maar door; overvloedig stroomden de tranen haar langs de wangen. En telkens kwam er een nieuwe reden tot droefheid in haar op, en schreide zij, omdat Reinout zoo onaardig was, en haar altijd onder den duim houden wilde, omdat zij alleen moest gaan naar dat feest, waar zij zich, ondanks haar levensgemakkelijkheid natuurlijk vreemd voelen zou... omdat Loïs of Maximiliane, die het toch zoo licht konden doen, haar niet wat protegeerden, - en dan weer, omdat zij protectie noodig had, omdat zij zich niet openlijk en onafhankelijk overal kon vertoonen, zooals vroeger...
Zij weende zoolang, tot zij ten slotte de eigenlijke reden van haar verdriet niet meer wist. Toen bezon zij zich, en slaakte een diepen, sidderenden zucht, zooals kinderen doen, die aan het einde van hun schreienskracht zijn gekomen. Zij voelde zich óp, gebroken van moeheid, en zij ging naar haar waschtafel, en verkoelde haar gloeiend hoofd met compressen van eau de cologne, en bette haar brandende oogen met rozenwater. Toen, te afgemat, om verder te denken, legde zij zich te bed, en sliep bijna onmiddellijk in.
Zij ontwaakte vanzelf na een korten, maar rustigen slaap, en zij voelde zich uitgerust en verkwikt. En in haar lichamelijk zich wèl ge- | |
| |
voelen, kwam het in haar op, om maar niet te gaan, om die heele fancy fair de fancy fair te laten, en Reinout, als hij thuis zou komen, met een rustig, vriendelijk vrouwtje te verrassen. O, wat zou hij dan blij wezen, omdat hij daaruit begreep, hoeveel zij van hem hield...
Maar als hij dat anders niet wist... Als hij niet voelde, hoezeer zij hem liefhebben moest, om, ter wille van hem, alles te verlaten, dan zou dit kleine offer niets voor hem beteekenen. Hij zou eenvoudig denken, dat zij bang voor hem was, of dat zij gezwicht was voor de suggestie van zijn bevel. O, neen, zij moest gaan...
Zij richtte zich op. Maar hoe laat was het? zij had toch nog wel tijd? O, ja, 't liep tegen drieën... Maar haasten moest zij zich, want anders miste zij de aankomst van de Koningin.
En nu was zij gekleed. Gelukkig dat zij tot een besluit was gekomen.
- Gauw, Anna, gauw, telephoneer de auto. Onmiddellijk vóór. Onmiddellijk versta je? En kom dan dadelijk terug, om me met m'n handschoenen te helpen...
Jammer, dat die huilbui er tusschen gekomen was. Maar wat kon zij er aan doen? Anders had zij Moeder kunnen halen, en had dan niet alleen behoeven te gaan. Enfin, dat kon haar natuurlijk niets schelen!
Tot haar verrassing zag zij, dat zij bijna geen sporen meer van huilen op haar gezicht vertoonde. Alleen was er een donkere flonkering in haar oogen gekomen, die haar bizonder flatteerde.
| |
| |
Kom, waar bleef Anna nu!
Juist toen zij ongeduldig wilde schellen, klopte het meisje weer.
- Ziezoo. M'n taschje... zakdoek, geld...
De auto ratelde al met het geweld van den motor voor de deur. En slechts enkele minuten nadat zij ingestapt was, hield het gevaarte al stil voor den ingang van Pulchri Studio.
Op het Voorhout stond reeds een file van wachtende auto's en rijtuigen. En toen Alix de vestibule binnen-ging, zag zij daar aan het rijtje lakeien in zeemkleurige lange jassen, dat de Koningin reeds was aangekomen.
Het speet haar, want zij had gaarne de opening bij gewoond en de rede van Jonkheer van Loon gehoord. Enfin, het was misschien juist een gemakkelijke entrée voor haar, omdat nu aller aandacht op de Koningin zou zijn geconcentreerd, en niemand op haar zou letten. Zij besteeg de trap met den rooden, dubbel-geranden looper, en ging de zaal binnen, waar zij zich aanstonds onder de foule kon mengen, zonder dat haar komst werd bemerkt. Een kleine rilling van tevredenheid gleed door haar schouders. O! dit was de omgeving, waarvan zij hield, waarin zij paste... Die algemeene stemming van verhoogde gevoelens, alsof door ieder, die het bijwoonde, het feest intens werd medegeleefd, de fraai-gekleedheid, de mondainiteit der vrouwen, de geest van opgewektheid, en blijgeestige vreugd, - alles, alles droeg er toe bij, om haar, die toch al zoo opgewonden was, in bijna-vervoering te brengen.
| |
| |
Snel nam zij een overzicht van de tenten, om die van Loïs te zoeken; haastig vroeg zij aan een verkoopstertje met een blauw strikje op de borst, een programma, en zocht naar de vruchtentent... O... hier... zij baande zich voorzichtig een weg door het gedrang; toen zag zij een ouden kennis, den heer van Linte Helling, die volstrekt niet, zooals alle anderen, den rond-gang van de Koningin door de zaal met de oogen volgde, maar strak staarde naar een enkel punt... waar keek hij zoo naar?... O, het was naar Loïs... Zie, Loïs, alsof zij zich met moeite staande hield, met verwijde, donkere oogen, en een doodsbleek gezicht, met vreemde, blauwwitte lippen. Bezorgd trad Alix nader.
- Loïs! riep zij, en raakte even haar hand.
- Stil! zei Loïs, stil, ik moet me nog even goed houden... dadelijk kan... de Koningin komen...
De bonbons-tent in de nabijheid, waar een ‘hooge en edele vreemdelinge,’ de hertogin de la Tour met hare helpsters thans de Koningin ontving, werd omstuwd door een gretige, dringende menigte, die slechts met moeite door de commissarissen van orde in toom gehouden werd. De jonge, lieftallige figuur der Koningin, in een bruinfluweelen tailor-made, met een eenvoudigen kleinen zwarten hoed, boog vriendelijk het blozend gelaat naar de uitstallingen, vroeg iets, wees, en ging weer verder...
Daar wás zij... Loïs dwong zich tot een glimlach, toen de Koningin haar zomersche vruchtenweelde prees... De Koningin koos een opgemaakt
| |
| |
mandje van raffia met fraai gekleurde appels gevuld, groette... en ging weer verder...
Het bezoek had nauwelijks een seconde geduurd. Maar Loïs voelde het, alsof zij zich uren lang zwaar had ingespannen. Haar handen voelden zoo koud en machteloos, dat zij ternauwernood het lichte zakdoekje naar het vochtige voorhoofd kon brengen. Wat scheelde haar toch... werd zij ziek?... ging zij dood?...
- Loïs, fluisterde Alix naar haar zuster, die afgemat op een stoel was neer-gezonken. Ben je zoo moe? Ben je niet wel? Wat is er?
Een oogenblik sloot Loïs de oogen en opende ze weer, zoodat alleen het wit kwam te zien. Zij scheen wel even haar bewustzijn kwijt te zijn... Toen, in een uiterste krachtinspanning tastte zij naar haar taschje, nam het kristallen fleschje met smelling salts, en snoof de verfrisschende, sterkprikkelende geuren op, totdat zij zich weer wat normaal voelde worden.
Van Linte Helling was ook dichterbij gekomen.
- Loïs, zei hij bezorgd. Laat me je thuis mogen brengen. Je kan onmogelijk blijven.
- Ik kan ook niet, zei Loïs met een moeilijken glimlach. Maar ik moet. Ik kan 't tentje toch niet alleen laten, wel?
- Er is wel 'n ander, die 't van je kan overnemen. Zal ik Maximiliane gaan roepen? Ik zag haar straks.
- Ze zal niet willen...
- Dan moet ze maar.
Loïs vertelde aan Alix met matte stem, dat zij
| |
| |
al dagen lang aan ondragelijke hoofdpijnen leed, maar zich niet had kunnen ontzien, omdat zij lid was van 't regelingscomité. Vanmorgen had zij gedacht onmogelijk te kunnen gaan, maar zij had het toch geprobeerd. Nu had de drukte en de muziek haar zoo ellendig gemaakt.
Haast met afgunst keek Alix op Loïs neer. Zij kon genieten à volonté van wat het leven genoegelijks bood, en zonder dat zij ook maar éénigen spijt betuigde, kon zij er weer van afzien. En dadelijk zou Maximiliane komen, en Loïs' plaats innemen, gemakkelijk en glimlachend, en zij kon blijven toekijken, alsof zij een vreemde, een indringster was...
Van Linte Helling kwam terug:
- Maximiliane schijnt alweer vertrokken te zijn, zei hij, en vóór hij er nog iets had bijgevoegd, zei Alix het al, ademloos:
- O! laat mij dan!...
- Jij? vroeg Loïs. Zou je dat durven, nu Reinout er niets van weet?
Géén ander woord had Alix méér kunnen prikkelen, zij antwoordde snel:
- Als ik 't zeg, kan je 't mij ook laten doen, bekommer je er verder niet om.
- Dan graag, dolgraag, zuchtte Loïs verlicht.
Van Linte Helling bood aan, om aan het regelingscomité de verwisseling te gaan berichten; hij was weldra terug, en geleidde Loïs uit de zaal. Zoo spoedig gebeurde alles, dat het Alix verbijsterde, en vóór zij het wist, was zij, van hoed en mantel ontdaan, geïnstalleerd in de vruchten- | |
| |
tent, en aanschouwde zij als eene, die meedeed het bont gewoel. Zij trilde van innerlijke voldoening en zenuwachtigheid tegelijk: hoe wonderbaar was haar het toeval te hulp gekomen!... Als Reinout het wist... nu ja, zij kón deze kans niet voorbij laten gaan.
In de zaal, met de rood-behangen wanden, waar boven de sandwiches-tent een aardig, groot portret van het Prinsesje hing, waar de zachtrose omplooiïng der lichten een fraai effect maakte, en de gedecoreerde tentjes en elegante étalages met elkaar wedijverden, verschenen soms open plekken, die om de Koningin werden vrij gehouden, en die de richting wezen, waarin zij zich met haar hofdame begaf. Deze oogenblikken, waarin alle bezoekers den rond-gang volgden, gaven Alix gelegenheid haar toestand goed te doorvoelen, en wat kalmer te worden. Hier was zij nu; heerscheres over een klein gedeelte van het wereldsch terrein, dat zij in al te groote, onbedachtzame verliefdheid verliet. Terug-gewonnen had zij de haar van geboortewege toekomende plaats, voor korten tijd weliswaar, maar zij voelde het toch als een triomf, alsof het toeval haar geholpen had de overwinning te behalen.
Tusschen de bezoekers bewogen zich mooie, frissche jonge meisjes in de liefste zomertoiletjes met groote, lichte, flatteerende hoeden op, en verkochten met vriendelijke lachjes en aardige woorden de groote grijze programma's met de toepasselijke teekening van van der Stok op het omslag: Een Moeder, die haar kindje kust, -
| |
| |
want de fancy fair werd gehouden ten voordeele van een zuigelingen-kliniek, - en gele narcissen, die los en lang-gesteeld op platte mandjes lagen, welke met linten aan de schouders hingen. Alix keek... en keek... tot in haar vingertoppen tintelde het van een genotvolle voldoening; zij glimlachte onbewust, haar oogen schitterden. Vanwaar zij stond, had zij een gunstig overzicht op de geheele inrichting; zij zag de met rose, groen of anderkleurig doek versierde tentjes; het bekoorlijk bloemen-kioskje van wit latwerk, doorvlochten van rose bloemen en met strikken van lichtblauw satijn; het orkestje van rood-gerokte tziganen; de waarzeg-wagen met den zwarten, geteekenden kop; de wafelkraam, met de snoezige Friezinnetjes, waarvan zij het versje kon lezen:
Proef of 't niet waar is.
de silhouetten-tent, waar, zooals men haar had verteld, de dokter van de kliniek op vernuftige wijze, langs photographischen weg, silhouetten vervaardigde; zij zag ook den ingang van het Cabaret Artistique, en de vischtent, met de beide rijzige, in rood fluweel gekleede gestalten; en met kinderlijk pleizier las zij de opschriften van de banket-tent:
Zeeuwsche babbelaars... Amstel kiezel... Goudsche stroopwafels... Arnhemsche balletjes...
| |
| |
Toen dacht zij opeens aan Justine; zij zocht langs de tentjes met handwerken, parfumeriën, handwerken, sigaretten... en ja, daar zag zij haar in haar handschoenen-kraampje, nog met den glimlach van verrukking om de lippen, omdat juist de Koningin haar met een bezoek had vereerd... en Alix dacht aan het ‘grootmoedig’ aanbod van Justine, om haar bij zich in haar tentje te nemen, en welke groote oogen Justine opeens zou opzetten, als zij háár in een eigen tentje ontwaarde... Justine, in een zwart costuum vol ritselende en glinsterende pailletten, boog haar lenig lichaam over haar uitstalling heen, om zoolang het haar mogelijk was van de aanschouwing der Koningin te genieten. Alix kreeg er zoo'n krampachtige lachbui van, dat de tranen haar in de oogen schoten.
Het bezoek der Koningin was voorbij. De open plekken stroomden in een oogwenk weer dicht; de muziek speelde helder-klankig een vroolijke melodie; en voor de tentjes verdrongen zich de bezoekers, om te kijken, te koopen. Alix bewonderde haar étalage; tusschen touffen wolkige, zeegroene tulle stonden kristallen schalen met vruchten; vlam-roode mandarijntjes, amandelgroene Canarische bananen, blauw overdonsde, of met gouden wijn gevulde druiven, glanzende appelen, doorzichtig-wazige nectarines, rijp-gulden peren, oranje sinaasappels... Een weegschaal had zij ook, en in kinderlijk spel probeerde zij de verschillende zwaarten... En mandjes stonden er met kleurige strikken van lint of gefronsd
| |
| |
papier, met fijne vruchten gevuld... O, zij was tevreden, over- en over-tevreden, en zou haar tent met geen der andere willen ruilen.
Tot haar verrassing bemerkte zij, dat de kennissen, die zij hier en daar in de zaal ontdekte, haar vriendelijk kwamen begroeten, alsof zij, dacht zij, door in deze omgeving mede te doen, eensklaps weer een der hunnen geworden was, Mevrouw Franckema, Mevrouw Brederode, Mevrouw Wennard met Anna en Charlotte en Bertha van Gaesbeek, Mevrouw Dercke, Mevrouw van Sanden kwamen haar allen gezellig aanspreken. Zeer weinigen wisten het, dat zij slechts Loïs verving, en Anna Wennard, die bloemen verkocht, en die er bekoorlijk uitzag in haar toiletje van rose en lichtblauwe changeant zijde, met elboogmouwtjes, waarvan lange kanten over de handen hingen, en den rok eindigend in drie bouillonné's, vertelde haar allerlei aardige bizonderheden: over de matinée, over het alleraardigste blijspelletje Mousmé en over het Cabaret Artistique... en hoe er een verbazend druk avond-bezoek werd verwacht, de residentiëele ‘Crème de la crème’ zou komen, verschillende leden der Hofhouding, en van het Corps diplomatique... En toen er eenige jongelui bij haar tentje bleven staan, wien zij lachend een vrucht serveerde, een perzik of een mandarijntje, op de schattige, kleine, ronde, bruin-en-witte adresbordjes van Philippona - iets wat zij zelf had verzonnen, voelde zij zich geheel in haar element. Zij had een gevoel, alsof zij langzaam ontdooide, alsof een warme, weelderige
| |
| |
blijdschap de verstijving verving, die haar zoo lang had gevangen gehouden. Zij schertste, zij lachte, en was zóo beminnelijk, dat velen onwillekeurig naar dit vroolijke hoekje in de zaal getrokken werden, en het maakten tot een der gezelligste plekjes.
Het was Alix, alsof zij nooit haar eigenlijk milieu had verlaten. Zij voelde zich vreemd-opgewonden, maar zoo overblij, dat zij nu op het oogenblik niets liever had gewenscht, dan dat Reinout de zaal was binnen-gekomen, om van haar triomf te genieten. O! als hij kwam! Dan zou hij zien, hoe zij nu opgeleefd was in een extase van vroolijkheid, en hoe zij het middelpunt vormde van een uitgezochten kring.
- O, wilt u werkelijk 'n ananas?
- 'n Ananas, ja, mevrouw, gaarne.
- Maar ik zie hier geen ander papier dan vloei; kan ik 'm daar voor u inpakken?
- 't Zal me 'n waar feest zijn, 'm zoo uit uw handen te mogen ontvangen.
Het geld in haar taschje verzamelde zich snel. Het werd zwaar, en begon te zwellen van er in gepropt papier- en groot zilvergeld. Het was volstrekt niet noodig, bedacht zij zich, om, zooals zij zich eerst had voorgenomen, een bedrag uit haar eigen portemonnaie er bij te voegen. Integendeel. Hetgeen zij aan den penningmeester kon afdragen, zou een zeer aanzienlijke bijdrage wezen, en haar wangen gloeiden en haar polsen klopten van trots.
- Wat spijt 't me nu, dat ik geen vruchten mag eten, zei een jong officier, kijkende naar
| |
| |
Alix' fijne handen, die handig nieuwe vruchten uit de voorraad-kistjes in de schalen schikten.
- Kom! lachte Alix ongeloovig, 'n officier moet zoo noodig steenen kunnen verdragen. En u mag niet eens vruchten eten? Hoe noemt men de militairen ook weer? O, ja, ijzervreters!
Zij lachte zoo hartelijk, dat twee rijen gelijke witte tanden te voorschijn kwamen. En de officier, bekoord, dacht, dat hij uit háár hand alles zou willen eten, wat zij hem geliefde te geven.
- IJzer, zei Alix, in dat genre heb ik wel iets voor u: kijk, 'n appel, daarin zit staal, begrijpt u, staal!
De jonge officier kocht zonder bezinning een heele verzameling appels, en zei, dat hij ze straks zou laten halen, maar, als er naar gevraagd werd, mocht zij ze óok weer verkoopen, en liep toen de zaal in, om te zoeken naar een kennis, die hem kon voorstellen aan Alix, daar deze door hem voor een jong meisje werd gehouden.
Weinig dacht Alix aan Loïs, wier plaats zij had ingenomen. Het lot had het zóo gewild, en zij aanvaardde den toestand, zooals die nu eenmaal was. Loïs had zware hoofdpijnen, nu, daar kon zij ook van meespreken in den laatsten tijd, - en Loïs zag er uit, ja, alsof... O, dát zou het misschien zijn... héél waarschijnlijk. Geen reden om zich bezorgd te maken dus, en dat deed zij ook niet. Ten slotte vergat zij zelfs in haar opgewondenheid, dat zij eens anders plaats vervulde, zóo volkomen voelde zij zich thuis in deze omstandigheden. En telkens, als haar
| |
| |
een verbaasde blik trof van iemand, die háar niet verwachtte in een tentje te zien, had zij wel hardop willen juichen van kostelijken triomf.
Haar Vader en Moeder kwamen; haar Vader, joviaal en goed-gehumeurd, een aardig woordje zeggend tegen de verkoopstertjes, met milde hand bijdragend tot het succes der onderneming. Haar Moeder, stiller, bescheiden glimlachend op de tweede plaats, zooals altijd. O, zij had soms lust, om Moeder bij beide armen te grijpen, en wat naar voren te halen, en dan te roepen: Niet achter Vader hoort u, maar naast hem; wat beteekent die ouderwetsche onderdanigheid toch, u is even goed 'n mensch en 'n even goed mensch als hij!
Een goed, lief, allerbest mensch was Moeder, maar zij bezat zoo weinig eigen persoonlijkheid: als Vader iets zei, dan was het ook zoo, en zij dácht er eenvoudig niet over, of het ook bij mogelijkheid anders kon zijn. Ah, daar zag Vader háár:
- Hoe kom jij hier?
- Loïs had hoofdpijn, en ging naar huis.
- Was 't zóo erg, kwam de Moeder dadelijk naderbij, dat ze naar huis moest gaan?
- Ze zag misschien, zei Alix lachend, dat ik haar zoo graag wou vervangen.
- En weet je man dat dan?
- Laat dat maar aan mij over, Vader, stelde Alix hem minzaam gerust. Kom, koopt u liever 's wat, dan me hier zoo inquisitoriaal te ondervragen. Deze mand laat ik u thuis bezorgen, hoor?
| |
| |
De Vader streek zich over zijn grijze bakkebaarden, en zag haar half afkeurend, half welgevallig aan. Een bijdehandje, er zat ras en pit in, dat zou Reinout wel hebben gemerkt. De jonge man zou bij hèm natuurlijk niet komen klagen, enfin, hij had zijn zin, en moest nu ook maar hebben, wat er bijstond. Een knappe vrouw was Alix geworden, precies wat zij als jong meisje beloofde; wat een temperament in die oogen... jammer, jammer, dat zij zich zoo achteraf had te houden, hij had veel van haar verwacht...
Bij Alix' tentje voegden zich thans ook Josephine en Maurits. Josephine had altijd iets nederbuigendbeschermends, wanneer zij tot haar aangetrouwde familieleden sprak, en zoo vroeg zij ook nu weer met een zeker dédain, waarvan zij zich misschien zelve nauwelijks was bewust:
- Ben jij zoo aan 't verkoopen?
Maurits' zwervende oogen gingen door de zaal, alsof zij iets zochten. Zijn gezicht was bleek en betrokken, en schichtig, alsof hij telkens schrikte, keek hij snel op of om. En zijn donkere oogen dwaalden... zij dwaalden en zochten...
Josephine, altijd zichzelve meester, vertelde van Maurits' lastige zenuwhoofdpijnen in den laatsten tijd, en, hoorende, dat Loïs ook wegens neuralgie was weg-gegaan, voegde zij er quasigevoelig aan toe:
- 'n Familiekwaal? Hebben ze dat van u, Mama? Maximiliane ziet er ook zoo smalletjes uit... Jij, zei ze tegen Alix, houdt de eer van de familie op: Holland's welvaren, hoor.
| |
| |
Alix nam het compliment aan, dat natuurlijk weer eenigszins geringschattend was gegeven. Neen, zij hield eigenlijk niet van Josephine, zij was te eenvoudig, om deze geheel te begrijpen. Josephine was wel mooi, maar niet aangenaam mooi, en het was voor een kind te zien, dat zij dien armen Mars niet gelukkig maakte...
En daar was mijnheer van Herberen Wennard ook, in het daagsch tenue van kamerheer bij den inwendigen dienst, - een donkerblauwen frak met zwartfluweelen kraag, en uniformknoopen aan rok en vest, zijn ‘eet-rok’, zooals hij het noemde.
- Foei, wat heb ik jou in lang niet gezien.
- A qui la faute, monsieur?
- Je houdt je te veel schuil, dat moet je niet doen; je moet aan je man zeggen, dat hij z'n licht niet zoo onder de korenmaat zetten mag!
De menschen gingen voorbij in een langen, wisselenden stoet. En telkens zag zij weer andere kennissen, die haar vriendelijk begroetten, en met haar schertsten, en zij begon te gelooven, dat zij zich die ‘verwaarloozing’ van haar vroegere vrienden in haar prikkelbare verbeelding maar had gefantaseerd. Wel, zij waren allen even bereid, om haar als een der hunnen te herkennen, - en nu zij dát wist, nu trok zij zich niet meer in een ziekelijke overgevoeligheid terug, nu ging zij weer bezoeken brengen, en ook ontvangen, - o, wat een goede tijd brak nu aan!...
De middag was zoo vol afwisseling, zoo rijk aan elkaar opvolgende gebeurtenisjes, dat zij
| |
| |
met schrik bespeurde hoe het sluitingsuur naderde. Nu kwam de terugval weer, het naar huis gaan, het onderhoud met Reinout... o, wat zou Reinout wel zeggen, zou hij zich met haar verheugen, of...
Opeens herinnerde zij zich weer sterk en fel de wijze waarop zij vanmiddag waren gescheiden. Maar zij troostte zich: wanneer zij hem vertelde hoe dol zij had genoten, dan zou hij toch niet zoo wreed zijn, om langer boos te blijven, dan zou hij haar zelfs wel toestaan vanavond óok te gaan...
| |
II.
In groote ongerustheid liep Reinout de kamer op en neer. Al bij half zeven en Alix nog niet thuis. Het kon toch onmogelijk, dat Alix zóo lang op de fancy fair was gebleven, die trouwens om zes uur eindigde. In wroeging herdacht hij de wijze, waarop hij vanmiddag was weg-gegaan; zij, zij had hem toch nog nageroepen: Ga je zóo weg?... En hij was gegaan, hij had kunnen gaan, ruw en bruusk, zonder meer naar haar om te zien.
Hoe had hij zóo zijn zelfbeheersching kunnen verliezen. Hoe had hij niet in aanmerking kunnen nemen, wat hij altijd deed: dat zij nog maar een kind was, en te snel in een andere omgeving overgeplaatst, om niet al te sterk getroffen te worden door het verschil. Een langer engagement had haar beter doen beseffen, wat zij
| |
| |
eigenlijk deed, en òf een scheiding bewerkstelligd, die, hoe leedvol ook op het oogenblik, hen voor een rampzalig huwelijksleven behoedde, òf het haar mogelijk gemaakt, zich aan het denkbeeld van voortaan in een zoo heel anderen toestand te leven, langzaam te wennen. Maar had hij de verleiding kunnen weerstaan, toen zijn schoonvader voorstelde, de drie huwelijken gelijktijdig te doen plaats vinden? en hij vertrouwde Alix volkomen.
Hij geloofde ook nu nog, dat zij met haar betuigingen in ernst was geweest. Alleen, - zij berekende niet zoozeer het gewicht harer woorden. In de opgewondenheid van haar jeugd geloofde zijzelve onvoorwaardelijk aan wat zij beweerde.
Waren zij dan niet gelukkig samen? O, zeker. Hij hield waarachtig van haar, hoewel niet met de stormachtige, onberaden verliefdheid van een jongen. Het leven had hem te streng, te ernstig aangepakt, dan dat hij er niet minder spontaan en meer serieus door geworden zou zijn. Zijn liefde was niet oppervlakkig-hartstochtelijk, maar innig en diep. En ofschoon hij heel goed wist, dat Alix een gewoon weeldemeisje was, zonder eenige ondervinding van het leven, zonder veel ontwikkeling, bewonderde hij haar toch om haar oprecht karakter, haar helder hoofd, haar vroolijkheid, haar goede hart. En hij had gehoopt, dat zij werkelijk het geluk bij hem zou kunnen vinden, en tevreden in haar eenvoudige woning zijn.
Hij had zich in zijn verwachting bedrogen. Zij kon zich niet schikken in haar veranderde om- | |
| |
standigheden, en zij verweet dat hèm. En al zijn redeneeringen, al zijn vriendelijke woorden en liefkoozingen baatten daartegen niet. Maar nú had hij verwacht, dat het vooruitzicht moeder te zullen worden, haar wel wat ernstiger zou hebben gestemd...
Helaas, het was zoo niet. Nog onhandelbaarder, nog onredelijker was zij in den laatsten tijd geworden. En al hield hij zich met de meeste nadrukkelijkheid voor, dat hij alles moest verdragen, omdat haar toestand van zelf een prikkelbare rusteloosheid met zich medebracht, hij kón zich niet altijd bedwingen.
Zoo ook vanmiddag. Hoeveel spijt hij had van zijn onvriendelijkheid, het was nu te laat. Waarom was hij niet naar haar toegegaan, en had haar voorgesteld, haar naar die fancy fair te vergezellen? Zij had het heerlijk gevonden, dat wist hij zeker, en het blijde aangenomen. En in de beste overeenstemming zouden zij den middag en avond hebben doorgebracht. Hij had een afschuw van dergelijke wereldsche feestelijkheden, maar waarom kon hij zich niet eens opofferen voor haar, waarom had hij zich altijd schrap gezet tegen haar toch feitelijk onschuldige verlangens, en haar er zoodoende nog meer belust op gemaakt? O, hij had heel onverstandig gedaan, heel dwaas en dom.
Waar bleef zij nu...
Het kamermeisje had hem ongevraagd meegedeeld, dat Mevrouw na het dejeuner naar bed was gegaan, - dat beteekende dus een huilbui
| |
| |
of hoofdpijn, - en dat Mevrouw zich daarna haastig had gekleed, en in de auto was uitgegaan. In een booze bui was zij natuurlijk vertrokken, en zijn eerste opwelling was geweest, om haar bij haar terugkomst heel strak en koel te ontvangen. Maar och, die opwelling was al lang in een vlaag van onrust verdwenen. Als zij nù kwam, dan zou hij haar in zijn armen trekken, dankbaar, dankbaar dat hij haar weer had...
Zij was zoo nerveus, dat hij zich in ernst angstig over haar begon te maken. Misschien was zij niet wel geworden, zóo onwel, dat zij niet eens naar huis had kunnen gaan... Neen, dat was onzin. Dan zou hij al lang gewaarschuwd zijn. Zou hij telephoneeren naar haar ouderlijk huis, naar Loïs, Maximiliane, Josephine? Hij strekte de hand al uit, om den ontvanger van den haak te nemen, maar trok deze aanstonds weer terug. Neen, hij háatte het, om betrekkelijk vreemden in hun aangelegenheden te mengen. En, trachtte hij zich gerust te stellen, als er iets was, dan zouden ze hém immers wel hebben opgebeld...
Kind, dacht hij, ondeugend kind, wil je mij straffen, over mijn vermeende tekortkomingen? En toch, al zou dit zoo zijn, dan nog maak je me zóo gelukkig door je terug-komen alleen, dat ik je niets verwijten zal, ik zal zoo goed en zacht en lief voor je wezen, dat je uit jezelf berouw krijgt, en zoo iets nooit meer zal doen... Maar kom dan nu, kóm dan... kom dan...
Het was nu bijna kwart voor zevenen. Nog vijf minuten zou hij wachten, en dan, ja, dan
| |
| |
telephoneerde hij hier of daar heen. En hij hoorde zich al vragen, terwijl hij zich zooveel mogelijk beheerschte: Mama, is Alix bij u? en hij beefde al voor het mogelijke antwoord: Neen. Wat duurde zoo'n enkele minuut toch lang. Nog was de eerste niet voorbij... Maar wat hoorde hij? 't Geluid van hun eigen signaalhoorn? Daar kwam zij, daar was zij...
In een oogwenk stond hij bij de voordeur, die hij open-rukte... en nog een seconde later, daar had hij haar werkelijk in zijn armen, en drukte haar aan zijn borst, en zoende haar op de warme wangen, op heel het lieve gezicht, dat zij bij haar binnenkomen met een allerliefst verlegen en toch zegevierende uitdrukking tot hem had opgeheven. Hij was zoo gelukkig haar weer thuis te hebben, en nog wel zoo goed en zoo gezond, dat hij haar in de kamer trok, en haar daar nog weer omhelsde en liefkoosde, haar de lippen dicht kussend, als zij spreken wou.
Eindelijk haalde hij diep adem, en hield haar vast bij de bovenarmen, en van zich af, terwijl hij zei:
- Laat ik je nu 's aankijken, stout kind, akelig, naar, ondeugend kind, om me zoo in ongerustheid te laten zitten. Dacht je heelemaal niet aan mij? Hè? Zeg?
Hij schudde haar door elkaar. En zij, ziende hoe volkomen te goeder trouw hij was, vond het toch wel heel moeilijk hem te vertellen, wat zij had gedaan. Zij koos de tactiek hem eerst door liefheid geheel te winnen, en zij legde haar hoofd aan zijn schouder.
| |
| |
- Denk je dan, dat ik niet naar jou heb verlangd? vroeg zij fluisterend. Maar ik kon er niets aan doen.
- Waar ben je dan geweest?
- Wel, dat weet je toch, op de fancy fair. O, ik was eerst zoo boos op je, toen je weg ging, zonder me 'n zoen te geven, en ik heb gehuild, gehuild!
- Och, heb je zoo gehuild?
- Ja, heb je nu geen spijt? Je ben 'n echte tyran, 'n echte autocraat... maar toch houd ik van je, hoor?
Hij omvatte haar kin met zijn hand, en gaf haar tot antwoord een langen, hartstochtelijken kus. O, wat hield hij toch van dat kind, nooit had hij het misschien zóo diep gevoeld, als nu hij zich zoo ongerust over haar had gemaakt...
Zij werd onrustig, want op deze manier kon zij er nooit toe komen, om hem ‘het’ te zeggen. En er was niet zoo heel veel tijd, want zij moest eerst nog dineeren, en om acht uur begon de fancy fair opnieuw, dus zij moest er voor dien tijd wezen...
- Willen we maar eerst even gauw gaan eten...
- Heb je zoo'n honger? vroeg hij. Hij lette niet op de uitdrukking van haar gezicht, want hij had haar geholpen met het afdoen van haar mantel, het afzetten van haar hoed, het uittrekken van haar handschoenen, maar het viel hem toch op, dat zij niet lachte, en toen keek hij haar vluchtig aan: wat zag zij er vreemd uit, zoo gejaagd en vreesachtig, alsof zij hem iets te
| |
| |
vertellen had, waarvan zij niet wist, hoe hij het opnemen zou.
- Nu, zei hij, wat hebben we voor haast?
- Ik... ik moet dadelijk weer terug.
- Terug?
- Ja. 't Begint weer om acht uur...
- Moet je dan wéér naar de fancy fair? vroeg hij in uiterste verbazing. Je komt er pas vandaan. De heele middag ben je er geweest! Wat voer je daar in 's hemelsnaam zoo lang uit?
- Ik... ik ben er verkoopster, zei ze, met den moed van haar angst.
Hij sprong op. Zijn geheele gezicht was volgevlamd van een driftig rood.
- Wat! stiet hij uit. En waarom heb je me dat niet eerder verteld? Hoe kan je zóó misbruik van m'n vertrouwen maken?
- Misbruik van je vertrouwen? vroeg zij, ook kregel wordend. Ik zeg 't je toch?
- O! hoe heb je dát kunnen doen! Achter m'n rug... Je weet, hoe ik over die dingen denk...
Hij klemde zijn handen tot vuisten, om zichzelven meester te blijven, en niet te veel te zeggen. Een valsch, slecht kind was zij, om zonder dat hij het wist te doen, waar hij zoo tegen had... O, wat viel zij hem tegen... wat leelijk was het van haar, hem zóó te bedriegen...
- Wat had je dan gewild? vroeg zij, haar ongerustheid onder vinnigheid verbergend. Had ik jou soms eerst om toestemming moeten vragen?
- Dat had je zeker. Dat wil zeggen, je
| |
| |
had er met mij over moeten spreken. We hebben 't er dikwijls genoeg over gehad... en vanmiddag nog...
- Wat bedoel je toch... O! riep zij eensklaps verontwaardigd, dacht je, dat ik 't al lang had geweten? Wat schandelijk van je, om zoo iets van me te denken!
- Heb je dan niet verkocht? vroeg hij ongeduldig. Heb ik dat dan verkeerd begrepen?
- Neen, riep zij, en barstte uit in overspannen gesnik. Maar ik wist 't toch niet vooruit? En woedend over zijn wantrouwen, vertelde zij hem haastig het voorgevallene:
- Ik kwam vanmiddag, toen was Loïs ziek, ze moest weg gaan, en haar tentje kon niet leeg blijven natuurlijk en Maximilane was alweer weg, en, en toen heb ik aangeboden...
Zij snikte heviger, maar hij sloeg er geen acht op. Dat zij de waarheid sprak, daaraan twijfelde hij niet. Maar al was de zaak niet zoo erg, als het leek, heel erg was het toch...
Daar had zij den heelen middag als verkoopster gestaan... en hoe zij van dit kort en ijdel genoegen had genoten, behoefde hij niet te vragen, als hij zich maar even het stralend gelaat, waarmee zij was binnen gekomen, herinnerde. Vanavond wilde zij opnieuw... o, maar dat zou niet gebeuren! Niet weer opnieuw liet hij haar van zich gaan, om de vergiftige wereldsche atmosfeer in te ademen, die haar doortrekken zou met zijn prikkelend venijn, totdat zij geheel van hem was vervreemd...
| |
| |
- Als je van me hield, zei hij, en door de inspanning om bedaard te blijven, klonk zijn stem heel langzaam en nadrukkelijk-sterk, dan had je dit nóóit gedaan.
- Waarom niet? Ben ik dan heelemaal niet meer vrij, om te doen en te laten, wat ik wil? Moet ik voor alles vergunning vragen? Dat doe ik niet! dat doe ik nooit!
- Vergunning vragen? Je liefde, je achting voor mij moest 't je beletten. Enfin, je hebt 't gedaan. Daar is niets meer aan te veranderen...
- Neen, riep zij, en 't komt er ook niets op aan, ik ga dadelijk wéér, dan moet ik maar niet eten, 't kan me ook niets schelen... En toen dacht zij opeens aan haar huilen, en dat zij met zoo'n rood en betraand gezicht toch niet kon gaan, en toen barstte zij dáarom weer in snikken uit, en van vermoeidheid, van teleurstelling en van ongeduld.
- Kijk nu, kijk nu, riep zij, stampvoetend als een kind, zoo vind je 't goed, hè? zoo wil je 't... je denkt, dat ik nu niet kan gaan, maar ik ga toch, ik ga tóch!
Zij snelde naar de deur, om naar boven te hollen, zooals dien middag, maar hij hield haar vast bij den pols, zoodat, ofschoon hij haar onmiddellijk los-liet, een breede witte streep, waar hij haar gegrepen had, zich op haar arm vertoonde.
Even hield hij zich nog in, omdat hij zich te hartstochtelijk aangegrepen voelde, om te durven spreken. Toen brak hij uit:
| |
| |
- Ga!... als je wil. Ik zal je niet tegenhouden. Maar als je gaat, wéét dan, dat je voor goed met me breekt.
Haar schreien werd luider, en toorniger, klagender, maar hij voelde niets van medelijden. Hij wist, dat hij in dezen strijd, waar het ging om hun hoogste belangen, pal had te staan, of hun leven zou voortaan een hel zijn, een hel van onzekerheid en ellende. Als hij haar nù niet overwon, dan werd hij haar slaafsche volgeling, en niet alleen dat hij dan reddeloos ongelukkig worden zou, ook zij zou zich onmogelijk gelukkig kunnen voelen in de halfheid, de onevenwichtigheid van haar bestaan.
En hard moest hij tegen haar optreden, waar zachtheid immers niets baatte.
- Jij dwingt maar, jij eischt, jij beveelt... en ik heb maar te gehoorzamen, me te onderwerpen, ja en amen te zeggen... vergeet je dan heelemaal...
Eén seconde stokte de klop van zijn hart. Wat wilde zij zeggen? Begreep hij de bedoeling goed van haar afgebroken zin, dan moest er volgen: hoe je tegenover me staat, wat ik was, en wat jij ben? Dàt bedoelde zij, hij was ervan overtuigd. Maar hij wilde, openlijk, haar niet begrijpen. Hij zei:
- ... dat jij óok 'n wil hebt? dat jij óok 'n persoonlijkheid ben? Neen, dat vergeet ik niet. Ik doe daar juist 'n beroep op, op je zelfgevoel, op je gezond verstand... omdat 't niet geeft me op je liefde voor mij te beroepen.
Zij antwoordde niet, dat hij zich vergiste, zóo tactvol
| |
| |
was zij tenminste, om dáárvan te zwijgen. Misschien was zij zelve geschrikt van 't geen zij had willen zeggen...
- 't Is goed! 't is goed! riep zij onstuimig. Ik zal niet gaan, ik gehoorzaam weer gedwee. Maar weet wel, dat ik 't niet gauw vergeten zal, wat voor 'n figuur je me hebt laten slaan, tegenover 't comité, tegenover al de menschen, die me verwachten!
- Dat is niets, zei hij snel. Ik zal dadelijk telephoneeren naar de dokter van 't comité, dat je te vermoeid ben thuis-gekomen, en dat ik je met 't oog op je toestand niet meer durf laten gaan. Dat zal iedereen begrijpen.
- O, ja, lachte zij schril. C'est simple comme bonjour! Jij weet alles altijd precies, maar dit schijn je toch niet te weten, dat jij, door zoo te doen, me even erg van jou verwijdert, als ik met jou zou ‘breken’, wanneer ik was gegaan.
- Alix!
Zij lachte nog eens schamper, en wilde de kamer verlaten.
- Alix...
Zij keek hem aan met een ijskouden, staalblauwen blik, en hij voelde het zoo smartelijk diep, als had zij het hem met woorden gezegd, dat zij hem in dit oogenblik als een vijand, een gehaten tegenstander zag, die haar scheidde van wat haar het liefst was des levens. En in een laatste poging zijn mannelijken trots onderdrukkende, strekte hij de armen naar haar uit en riep:
- Kind... kom tot je zelf... er is toch
| |
| |
niets werkelijks, wat ons van elkaar scheiden kan... Laten we weer goed met elkander wezen... kom!
Begreep hij dan zoo weinig van haar, dacht Alix, dat hij zich kon verbeelden met één woord weer alles goed te maken? Zwijgend verliet zij de kamer.
| |
III.
In het rijtuig, waarin van Linte Helling haar naar huis geleidde, zat Loïs met wijde, verwezen oogen voor zich heen te staren, met geen enkele gedachte, met niets dan den intensieven wensch, om thuis en alleen te zijn.
Van Linte had geen woord gesproken. Hij bleef haar gadeslaan met een sterken, niet aflatenden blik, alsof hij wist, dat het besef van zijn tegenwoordigheid haar alleen maar weerhield, om in een flauwte, of in een zenuwtoeval weg te zinken.
Hij zag aan haar, dat zij niet ziek was, maar dat zij geestelijk leed, zoo duldeloos, zoo diep, dat zij nu den toestand bereikt had, die door de Engelschen sick despair wordt genoemd. Haar zenuwen weigerden eenvoudig haar langer te dienen. Zij kon niet meer.
Reeds lang had haar uiterlijk hem ernstige zorg gegeven. Hij had het altijd gevreesd, dat dit huwelijk haar, de hartstochtelijk-levende, niet gelukkig kon maken. Zij was, wanneer hij haar ontmoette, gewoon opgewekt, en scheen tevreden.
| |
| |
Maar hij, die haar door de intuïtie van zijn liefde, beter, dieper kende, zag heen door dien oppervlakkigen schijn. Zij was niet gelukkig, de arme... En zij stikte in haar verdriet, omdat zij zich aan niemand kon openbaren. O, zou het haar niet verlichten te weten, dat zij een vriend had in leven en dood, een, die alles zou willen geven, om haar gelukkig te zien... Maar zijn kieschheid weerhield hem, om zich eenigszins in dien geest jegens haar te uiten...
Toen zij het huis naderden, vroeg hij haar zacht, of zij den sleutel had? en beduidde den koetsier niet te schellen. Hij opende de deur, en hielp haar met uitstijgen, en ondersteunde haar de enkele treden van het bordes. In de vestibule was niemand; zij wankelde, en greep om zich heen, en hij wilde haar eerst in de veiligheid van haar eigen kamer weten, vóor hij haar durfde verlaten.
Zij liep snel, maar zoo machteloos, dat hij haar bijna moest dragen. En toen zij haar kamer had bereikt, en hij de deur had geopend, fluisterde zij, en drukte hem vluchtig de hand:
- Ik dank u...
Zij rukte zich hoed en mantel af en snelde van hem weg naar den divan, om de snikken, die zij voelde opklimmen in haar keel in de kussens te smoren, maar vóor zij daar was, kreet zij het in haar ellende al uit, en hij sloot snel de deur achter zich, en bleef besluiteloos in de kamer staan.
Loïs had zich voorover neer-geworpen, en hield
| |
| |
het hoofd door de handen omklemd. Zij voelde het, alsof het bloed heel vlug, heel vlug, door al de aderen van haar lichaam sloeg, en warm en snel klopte, klopte, overal tegen de huid. Zij was nu alleen, eindelijk alleen, en zij mocht kermen, schreeuwen, zich wringen in wanhoop, en snikken, totdat zij stierf, want zij wou dood... zij wou dood...
Dit had al zoo lang gedreigd. Een zenuwcrisis was niet meer te voorkomen. Vooral niet, omdat zij, sinds zij haar ongeluk in vollen omvang begreep, met eindelooze zorg, en al haar krachten eischende inspanning, had getracht te beletten, dat iemand haar leed begreep. Want zij schaamde zich voor haar smart, zij voelde die als iets leelijks, iets slechts. Immers, als zij er aan toegaf, en haar verlangen als een recht ging beschouwen, dan... God, wat dan?
Zware hoofdpijnen waren haar nog bovendien komen kwellen. Het eenige wat zij zou kunnen doen, was naar een zenuwarts gaan. Maar dat juist kon en wilde zij niet. Want als zij ging, en hij ondervroeg haar, zooals hij zou doen, en hij deed onderzoek naar haar huiselijke omstandigheden? Zij zou krankzinnig worden van schaamte en smart, als zij daar naar waarheid op antwoorden moest...
Haar stem had een vreemden, hoogen bijklank gekregen, als van iemand, die in een extase van vreugde verkeert. En soms als zij zich hoorde lachen met dat nieuw, hel geluid, schokte zij ineen van een plotselingen schrik, want zij wist, dat,
| |
| |
als zij zich maar even liet gaan, zij in een onstilbaren tranenstroom neerbreken zou. En nu was het oogenblik gekomen dat zij zich moest laten gaan. Den heelen dag al had zij het gevoel gehad, dat, als zij antwoorden moest, dit weldra met een niet meer te bedwingen kreet zou zijn. En wat dan, als dit gebeurde op een zoo openbare gelegenheid als een fancy fair? Wel, zij zou natuurlijk krankzinnig worden verklaard. En zij las al in haar gedachten het heerlijk sensatie-bericht: Een hoogst tragisch voorval... Een der bekendste jonge figuren uit onze residentiëele kringen... En zij lachte krampachtig. Want hoe valsch zou het zijn. Zij was niet krankzinnig, helaas, integendeel, zij was het niet...
Maar zij moest naar huis. Want anders, werkelijk... Toen was de goede van Linte gekomen, en had haar gered. En nu was zij veilig en alleen. Nu mocht zij... nu mocht zij...
Zij raakte bedwelmd door den galm van haar eigen geluid. Donker en heet was het om haar heen. Een hel van benauwdheid sloot haar in, en er was niets dan kwelling en angst en dat ondoofbaar, dat scheurend geluid...
Toen, wat gebeurde er... voelde zij zich zacht maar krachtig opgetild door liefderijke armen. Een hand, o, zoo'n teedere, warme hand legde zich op haar mond... een tweede hand drukte haar hoofd tegen een sterken schouder in sprakelooze innigheid... en zij kon niet anders dan zich overgeven aan deze oogenblikkelijke rust. Sidderende schokken doorliepen haar heele lichaam,
| |
| |
maar het woeste geluid was verdwenen. Alles was stil om haar heen, eindelijk, eindelijk stil...
Lang zaten zij zoo, zonder besef van den tijd. In trillende deernis hield hij haar arme, afgematte leden omvat. Hij was tot haar gekomen, tot in het diepst van zijn ziel ontroerd door haar radelooze smart, en ernstig beangst, dat iemand haar kreten mocht hooren. Zij lag nu stil, zóo rustig, dat het was of zij sliep, ware het niet, dat een huiverende snik haar nu en dan krampachtig doortrok. Ook hij zat stil met haar dierbaar hoofd, zwaar van vermoeidheid, liggend aan zijn borst, en zóó geheel bevangen door een onbeschrijflijken weemoed, dat hij niet in staat zou geweest zijn te spreken. Nu wist hij de waarheid, nu was de tragedie van dit leven voor hem open gelegd... en hij was machteloos tot hulp, ondanks zijn liefde...
Hij moest haar zien lijden en verkwijnen... want de hand, die hij haar zou willen toesteken, zou geen steun beteekenen voor haar...
Hij zuchtte, en deze onwillekeurige beweging deed haar ontwaken. Haar eerste impuls, toen zij begreep, was zich los te rukken, bevend van heete schaamte... toen viel haar hoofd weer in zwakte neer, en zij schreide, zachtjes en hulpeloos.
De tranen drongen zich met plotselinge kracht naar zijn oogen. Veel erger schokte hem nog dit stil geween, dan het wilde gillen van straks. En niets kon hij doen, niets vermocht hij voor haar. Hij streelde haar teeder over het hoofd,
| |
| |
in een innig, geruststellend gebaar, dat haar meer vertroostte dan woorden zouden hebben gedaan.
- Wat moet u wel van me denken, barstte zij klagend uit met haar thans heesche zenuwstem. U weet nu alles. Dat ik krankzinnig van droefheid ben... dat ik wel dood wou zijn...
- Zwijg... zwijg... fluisterde hij.
Maar nu zij eenmaal begonnen was, kón zij in de ongeëquilibreerdheid van haar overspanning niet zwijgen.
- 't Is m'n eigen schuld... riep zij. M'n Vader heeft me 't zóó ernstig ontraden... Iedereen heeft gespot, of me gewaarschuwd... maar 'k heb niet willen hooren. Misschien werd juist door al die tegenstand m'n verlangen sterker. Ik weet 't niet. Maar in elk geval: 't is alles m'n eigen schuld. Hij kan er niets aan doen, dat ik zoo ongelukkig ben. Hij zou nooit getrouwd zijn, als... een pijnlijk rood bedekte vluchtig haar wangen, - als ik 't niet had gewild.
Ik was verblind, geëxalteerd, en ik heb dit huwelijk gewenscht. Hij denkt alleen aan zijn kunst. Hij leeft alleen voor zijn kunst. Hij heeft geen begrip van liefde... hij meent, dat men zich door liefde verlaagt. En ik... ik ben zoo anders dan hij... 'n gewóón mensch ben ik, met 'n gewoon temperament, ik ben niet hoog of etherisch, helaas...
Een brandende, kloppende huivering trok tintelend-snel door hem heen, en bijna bedwong hij den hartstochtelijken aandrang niet meer, haar den klagenden mond met zijn lippen te sluiten.
| |
| |
In zijn ooren bonsde het opstormend bloed met doffen, regelmatigen klop, en moeilijk verstond hij haar woorden:
- Ik heb geprobeerd te berusten. Maar ik kan niet, ik kan niet berusten. Overal om me heen zie ik 't bloeiend geluk, en ik ben zoo arm... zoo arm... En allen klagen ze, zij, die alles bezitten, ze klagen, ze klagen, - Maximiliane klaagt, zij, die 'n kindje verwacht, zij, die de liefste en zekerste troost krijgen zal... Alix, die alles heeft, klaagt... Maurits klaagt, en hij is uit liefde getrouwd, en niemand, niemand weet 't, hoe arm ik ben...
Zijn hoofd zonk neer, zoo diep, dat zijn lippen haar wang beroerden. Zijn armen omsloten haar vaster... maar nog beheerschte hij zich...
- Ik heb getracht afleiding te zoeken... ik werd er alleen maar nog ellendiger door. Ik heb gebeden... Moeder vindt vrede en troost in 't gebed. Zij is gelukkig in haar vroomheid, dat zegt zij tenminste. Maar ik kan in 't geloof 't geluk niet vinden... Misschien op den duur resignatie... maar nóóit geluk.
Haar stem brak in een snik. En bijna zonder dat hij wist, wat hij deed, had hij haar hoofd in zijn arm achterover gedrukt, en zoende hij haar op den mond. Al zijn zoo lang bedwongen krachtige hartstocht uitte zich in radelooze wanhoop, en hij werd dol van smart bij de gedachte, dat hij haar nooit geluk zou kunnen of mogen geven...
Zij verweerde zich niet, zwijgend lag zij, alsof
| |
| |
zijn passie haar overweldigde, en zijn zoenen brachten geen gloed op haar heet, doodsbleek gezicht.
Nu, nu het te laat was... nu ondervond zij de werkelijke, weldadige, beschermende liefde... nú werd haar geopenbaard, waar haar eigenlijke heil was gelegen, - bij dezen goeden, begrijpenden man, die haar nooit in donkere, doodelijke eenzaamheid alleen zou hebben gelaten...
Maar hij begreep haar verkeerd. Hij moest wel denken, dat haar lijdelijk blijven een gevolg was van vermoeidheid en apathie. Hij richtte zich op:
- O, kind, kind, fluisterde hij in diepe droefheid, dat ik je niet gelukkig mag maken...
Toen zeide zij het, zooals zij het voelde, en zooals zij het dus zeggen móest, in de mooie spontaanheid van haar oprecht hart:
- Jij zou 't hebben gekund...
Hij boog zich over haar heen, met een zoo plotseling-helle glinstering in de oogen, dat zij de hare moest sluiten. En met gesloten oogen sprak zij voort...
- Ik heb m'n lot in m'n eigen handen genomen...: dit is m'n straf. Ik heb 't zoo gewild. Ik staarde me blind op dat eene, dat eene: zijn kunst, - en de werkelijkheid achtte ik niet. De werkelijkheid heeft zich aan me gewroken, me overwonnen en gebroken. Want ik mag nu niet meer over m'n leven beschikken, om weer elders 't geluk te zoeken: ik heb m'n leven aan Govaert gegeven, 't behoort aan hèm.
| |
| |
- Maar... zei hij, te ontroerd om te spreken als...
- Je bedoelt: als hij 't niet waardeert... Toch, toch moet ik bij 'm blijven, want door hem te trouwen, ben ik verantwoordelijk voor hem geworden, ik heb geen recht, om hem ongelukkig te maken... Begrijp je 't niet?...
Ja, hij begreep het. Maar zijn heele wezen kwam er tegen in opstand, dat zij met haar gansche toekomst zou moeten boeten voor een daad, die toch geen slechte daad was geweest. Hij wilde spreken, maar zijn stem begaf hem, en zij voorkwam hem snel:
- Ik moet berusten. En ik zal, ik wil dat leeren. Jij kan me helpen, als je m'n vriend blijven wil...
Zijn eerste opwelling was, om onstuimig te weigeren. Om haar te zeggen, dat zij dit onmolijke niet van hem mocht vergen. Hij kón haar vriend niet zijn, waar hij haar liefhad met de kracht en de volharding van den meer dan volwassen man. Maar tegelijkertijd wist hij, dat hij toegeven zou, toegeven moest, wilde hij niet alles verliezen. En immers, hij had haar zoo lange jaren onzelfzuchtig liefgehad, en nooit iets voor zichzelven verlangd...
- Ik zal je vriend blijven, zei hij met een stem zoo teeder, dat die als een liefkoozing klonk. Je zal over me kunnen beschikken wanneer je me noodig hebt... altijd... altijd...
- Ik dank je, fluisterde zij, en liet nog eenmaal toe, dat hij haar innig aan zijn borst
| |
| |
klemde en kuste. Maar ga nu... ga... Nooit meer mogen we zóó bij elkander zijn... dit eerste samenzijn moet óok 't laatste wezen... 't Moet... want... géen van beiden... zouden we 't nóg eens kunnen verdragen...
- Liefste! riep hij. Moet ik, moet ik gaan... Ach, laat me blijven...
- Ga, smeekte ze... ik ben báng voor mezelf als je blijft... Heb medelijden met me, en ga... Zij greep in drift zijn beide handen, en drukte haar van tranen overstroomd gezicht er tegen, en kuste ze, kuste ze... Ik dank je, ik dank je zoo innig voor alles... je bent goed, en ik houd van je, ik houd van je... maar ga... ga...
Toen stond hij op, ten diepste getroffen door de schoone eerlijkheid harer woorden, en door de prachtige kracht, waarmee zij hem tot heengaan drong... Hij bukte zich over haar gebogen hoofd, nam het in beide handen, gaf haar een eerbiedigen zoen op het voorhoofd, en ging, zonder verder een woord te spreken.
|
|