| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Loïs had zich gekleed, om uit te gaan in een plooirijken mantel van heldergrijs fluweel, omzoomd door blauwe vos. Tegen het mooie goudbruine haar kleurde bizonder fraai de groote grijze vilten hoed met volle blauwe pleureuse. Zij bekeek zich even vluchtig in den driebladigen toiletspiegel, en zuchtte. Besluiteloos bleef zij staan... zou zij gaan of niet? Aarzelend zette zij zich neer op een stoel, sloeg het eene been over het andere, en legde haar handen gevouwen om haar knie. Zij voelde zich zoo gedrukt en verdrietig in den laatsten tijd. En heel goed wetende, dat haar stemming niet voortkwam uit de dingen buiten haar, maar dat deze door een innerlijke, rustelooze ontevredenheid veroorzaakt werd, wilde zij ook door eigen kracht zichzelve overwinnen.
O! hoe was het mogelijk, dat zij, levende in de kunstenaarsatmosfeer, waarvan zij had gedroomd, waarnaar zij had gesmacht, nog zoo
| |
| |
ondankbaar kon wezen, om... O, hoe durfde zij zichzelve bekennen, dat zij niet alles vond, wat zij zocht, dat er een leegte bleef in haar leven, terwijl zij gewaand had, dat het volkomen en stralend zou worden gevuld...
Hij was zoo lief en goed voor haar, zoo zacht en meegaande, waar haar humeur in den laatsten tijd wel eens van een prikkelbare scherpte kon zijn. Hij zei dan, dat zij het zich te druk maakte met de fancy fair, en waarom zij niet liever thuis-bleef bij hem; hij vond het zoo heerlijk, het gaf hem zoo'n rust, haar bij zich te weten... Dan glimlachte zij, en legde eens even haar hand op zijn hoofd, verteederd door zijn naïeve in-zich-zelf-verzonkenheid, die niets van een ander begreep. Maar de weeë, knagende onvoldaanheid bleef. Wanneer zij bij hem was in zijn atelier, en hem, in overgegeven werkzaamheid, bezig zag, en zij moest erkennen, dat hij de godsgave: genie, inderdaad had ontvangen... dan had zij momenten van zelfvergeten, waarin zij zich gelukkig, waarlijk gelukkig voelde. Maar de uren van extase, die zij vóór haar trouwen had gekend, waarin zij zich als 't ware opgenomen voelde naar een lichtende hoogte van grootschheid en glorie, - bestonden voor haar niet meer...
Neen, integendeel, niet wagend het zich in volle eerlijkheid te bekennen, maar het toch gewaarwordend, als een plagend, durend verdriet, voelde zij zich soms wreed misplaatst in een omgeving, waarin zij al haar diepste, schoonste
| |
| |
hoedanigheden verbergen moest, waar haar liefste en beste gevoelens beschouwd werden als verkeerd... O, hoe was zij, wat temperament en aanleg betreft, geschikt om lief te hebben met hartstocht en teederheid, met toewijding en overgave, - en er werd niets van haar gevraagd, dan zichzelve te verloochenen, zich anders te toonen dan zij was, aldoor, aldoor...
Zij wist zeer goed, dat zij het zelf had gewild. Hoe was haar deze stap ontraden. Hoe was een elk verbaasd geweest, om háar, de levendige, hartstochtelijke Loïs, te zien trouwen met dezen schuwen, eenzelvigen man. Zij was zich er zeer goed van bewust, dat Govaert haar nooit zou hebben gehuwd, als zij, niet zij hem zooveel toenadering had getoond, en bijna al de stappen gedaan, die anders de man doet in een dergelijk geval. Daarom: hem mocht zij niet laten lijden, hèm mocht zij niet aansprakelijk stellen voor wat zij leed. En dat deed zij ook niet. Hij was gelukkig, en dit besef steunde haar, en wekte haar downheid weer op.
O, hij was goed. Geen slechte gedachte verduisterde ooit de kinderlijke reinheid van zijn onschuldig wezen. Zij zou nooit kunnen worden als hij. O, als hij de stormende, heete verlangens kende, die in haar opwoelden 's nachts, wanneer zij niet slapen kon, wanneer zij als in een crisis van wanhoop lag, en de armen uitstrekte in het ijle, smeekend, smeekend om liefde... Niet straffeloos had zij haar gepassionneerde natuur geweld aangedaan. De te
| |
| |
strak bedwongen sentimenten overheerschten haar soms in onweerstaanbare kracht. Maar altijd nog was zij in staat geweest, deze gevoelens, waarvoor zij zich schaamde, die haar een soort van ontrouw leken aan haar man, te verhelen. Niemand, niemand wist, wat zij doorstond, niemand vermoedde welk een strijd zij voerde tusschen haar opstandige zinnen en de klare onbewogenheid van haar werkelijke leven. Niemand ried, hoe zij soms Alix benijdde, omdat Reinout haar liefhad in rijke, prachtige volkomenheid, hoe zij afgunstig was op Alix' geluk, nu deze een kindje verwachtte...
Haar eenige troost was, dat niemand iets van haar innerlijke ontroering ried. Maximiliane sprak wel eens benijdend over haar ‘rustig leven met Govaert, hun geheel opgaan in elkaar’ - háár leek het altijd thuis zijn van Govaert een ideaal. Het maakte Loïs altijd gelukkig, als zij iemand zóó hoorde spreken. Het gaf haar een oogenblik ontheffing van haar zware, trieste gedachten, en deed haar, hetgeen zij had, hooger waardeeren.
Maar juist, omdat zij haar eigenlijk gevoel zoo zorgvuldig verborgen hield, kon niemand haar blijvend helpen. Zij wilde, dat er iemand was die haar voortdurend op haar voorrechten wees, die haar, als de moed haar ontzonk, weer opwekte tot nieuwe opgeruimdheid, die haar steunde in den strijd, om voor Govaert altijd gelijkmatiggelukkig te schijnen.
Maar haar trotsche natuur schrikte ervoor terug, om zich aan iemand, wien ook, te open- | |
| |
baren. Zijzelve had haar lot gekozen, zijzelve was er verantwoordelijk voor, en moest de gevolgen dus dragen.
Dikwijls dacht zij terug aan de dagen, toen zij nog in verwachtingsvolle vreugde leefde; hoe toen een woord, een handdruk van hem, haar tijden kon doen rondgaan, met niets-ziende oogen in een stralend-opgeheven gelaat. En het liefste herinnerde zij zich den middag, waarop zij in zinsverrukking voor zijn schilderij had gestaan, en dat hij toen plotseling was gekomen, en rustig met haar had gepraat, en mèt haar was gebleven, zalige uren lang, en hoe zij toen elkaar voor altijd hadden gevonden...
Die zuiver-mooie, liefelijke herinnering was haar dierbaarst bezit. En dikwijls doorleefde zij opnieuw in haar verbeelding die werkelijkheid, die als een droom was geweest...
Govaert exposeerde een stuk in de kunstzaal Biesing. En met een flits van blijheid was het door haar heen gegaan, dat hier haar kans was op een hernieuwde reeks van tevreden dagen. Zij zou er heengaan, alleen, precies als op dien middag, die over haar leven besliste... en als zij stond in beschouwing verloren, dan zou hij komen, juist als toen... en wéer zou zij dien schok van verrukte emotie doorleven... Dan zouden zij samen praten, en theedrinken in 't Hôtel des Indes, juist als toen... juist als toen... En als het oogenblik was aangebroken, waarop zij de vorige maal scheidden, - dan zouden zij beiden elkander aanzien, glimlachend, want zege- | |
| |
vierend zou hij haar thans medevoeren naar zijn huis...
En zij was ervan overtuigd, dat deze kleine, lieve comedie haar weer voor langen tijd beveiligen zou tegen nerveuze gedachten. Zij voelde zich zoo overspannen, dat zij een afleiding hebben moest, om opnieuw te kunnen berusten...
Maar toen zij haar weloverlegd plan aan Govaert vertelde, luchtig en vroolijk, uit vrees van haar bitteren ernst te verraden, wachtte haar een groote teleurstelling. Hij zeide, dat hij het erg aardig van haar vond bedacht, en dat hij werkelijk zelf ook niets liever zou willen, dan dien onvergelijkelijken en onvergetelijken middag nog eens herleven, - maar dat hij er op het oogenblik niet in staat toe was. Zij wist immers, dat hij Henschel, het model, maar voor enkele dagen kon krijgen, dus dat hij van elk uur profiteeren moest. Het speet hem erg, heel erg...
- 't Is ook zoo, daar dacht ik niet aan, had ze bedaard geantwoord, maar een stroom van tranen had zich naar haar oogen gedrongen, die zij met de meeste moeite bedwong. En toen zij alleen was, had zij zich koppig voorgenomen, tóch te gaan, dan maar alleen.
Zij moest iets hebben, waardoor het haar weer héél klaar en duidelijk was, dat zij alle reden had, om gelukkig te zijn. En als zij maar iets van de stemming terug-voelen kon, die haar dien middag had bezield, dan zou zij weer voor dagen lang tevreden zijn.
Maar nu zij op het punt stond, om te ver- | |
| |
trekken, aarzelde zij. Wee, als dit haar een ontgoocheling werd. Dan had zij voor goed het mooiste, het heiligste in haar leven, de herdenking aan die stille uren met hem, - bedorven...
Maar energiek richtte zij zich op, eensklaps vastbesloten te gaan. Het kon immers geen teleurstelling zijn? Wat voor reden had zij, om dat te denken?
Het was frisch, helder weer, en de wandeling deed haar goed.
Met veerkrachtigen tred liep zij langs de Koninginnegracht, en sloeg links de Kanaalstraat in. Nu kreeg zij den wind tegen, en zij voelde, hoe haar wangen begonnen te gloeien in de koele worsteling met de rustelooze vlagen. Zij wandelde de Mauritskade af, zeker, het was een heel eind, maar zij had niet willen rijden: die vorige maal was zij immers óok te voet gegaan? en wat beweging was goed voor haar, zij zou zich heelemaal het loopen ontwennen.
Zij ging het groote, hooge hek door, en betrad de plaats, die zij het laatst met de tentoonstelling der Friesche heide had bezocht. Een gedienstige hand schoof de glazen deuren open, zij nam haar entrée, vroeg een catalogus, en betrad de roode zaal.
Evenals dien vroegeren keer wilde zij ook nú niet dadelijk Govaert's werk naderen. Langzaam ging zij de wanden langs, bladerend in haar catalogus; een donkere militaire Breitner, waar het zwarte blauw hier en daar slechts even werd verlicht door het wit van tressen, of het rood
| |
| |
van een berenmuts, boeide haar, en lang ook bleef zij staan voor een bekoorlijk schilderij van Isaac Israëls: Ezeltje rijden, waar de kleurige meisjesjurken zich geestig afteekenden tegen de lichte lucht en de blauw-witte zee. Maar toen werd zij getroffen door een doek, dat haar een oogenblik hartbeklemmend ontroerde; het was Jacob Maris' Winter. Een eenzaamheid van lucht en sneeuw, ros-gekleurd door het vallende licht van den avond. Een drietal wilgen, stronkig en verweerd, wat goudachtig stoppelriet, en in het ver verschiet besneeuwde daken. En boven deze grijze, doode verlatenheid welfde zich een hemel, machtig en zwaar, met gloeiende vlammenstrepen boven de kim. De wanhoop van den winter, de gelaten stervenssmart van mensch en ding, was hier zoo overweldigend gegeven, dat Loïs in haar overgevoelige stemming, er triest en koud van werd. De ros-grijze pracht van dit schilderij hield haar gevangen in een smartelijk heimwee, een kwellend verlangen... en zij voelde, hoe snikken zich opdrongen in haar borst. Toen, bruusk, keerde zij zich af. Wat scheelt mij toch? vroeg zij zichzelve. Wat ben ik week en sentimenteel, om mij zóo te laten impressioneeren door een schilderij. ‘Dat is immers geen werkelijkheid, kind...’
Zij glimlachte: dit waren de woorden van haar Moeder, waarmede deze haar dikwijls had getroost, wanneer zij wel eens huilende werd gevonden om een gelezen treurig verhaal. En zij wendde zich naar een licht en fleurig stuk van Mauve,
| |
| |
waar het lentsche groen doorzeefd scheen van zonnelicht. Zij voelde zich weer rustiger worden; en zij keek eens om zich heen, er waren nog niet veel bezoekers, juist zooals zij het had gewenscht. Nu ging zij naar boven, maar nog niet dadelijk naar Govaert's Madonna, eerst zou zij de kabinetten met oude kunst bezoeken, want allengs al meer en meer moest zij in de stemming komen, de stemming van toen...
Zij besteeg de trap met den linnen looper, zag naar de oude staande klok op het portaal, alles langzaam, langzaam, om het kloppende gevoel van heerlijke, verwachtingsvolle onrust weer in zich op te roepen. Maar vreemd, zij bespeurde nog steeds een aandrang tot schreien, en zij werd boos op zichzelve: hoe kon zij nu toch, wat haar niets dan vreugd geven zou, zóó willen bederven? Rustig zijn, vermaande zij zich, rustig, rustig... en opzettelijk bedaard dwong zij zich, om te kijken naar de antieke kasten met groote porceleinen potten en pullen, naar de perzische tapijten, dof-helder afkleurend tegen het bruine zijl op den vloer, en naar de aan kettingen hangende schilderijen, waarvan sommigen schuilden in open kistjes, bekleed met zwart fluweel... allemaal dingen, waarvan zij zich eerst later, veel later herinnerde, dat zij ze had gezien.
Wat aardig zijn die Jan Steen's, praatte zij zichzelve voor. Hoe eenig, dat intérieur, en wat een oolijke kop, dat zelfportret. En hier is een Hondecoeter, die herken je toch dadelijk, hè? Niet zoo mooi als de onze in de Renaissance-kamer.
| |
| |
Enfin, toch wel aardig. Curieus, zoo'n schilderij uit den eersten tijd van Jozef Israëls; wat een aandoenlijk ideaal gezicht heeft die violoncellist wat een ‘edel’ voorhoofd, wat een dwepende oogen...
Nu, - mocht zij nú gaan naar de andere zaal? Had zij haar stemming voldoende voorbereid? Aarzelend bleef zij nog staan voor een van leven klaterend brokje Rnysdael-natuur, keek nog vluchtig naar andere stukken in de zwarte, van binnen goud gebiesde lijsten... zij haalde diep adem, haar lippen waren droog, zij voelde zich beverig en koud... ja, nu moest zij gaan, zij verlangde naar de rust en den troost, die Govaert's werk haar zou geven. Zij trad de zaal binnen, rechts van de trap, en het eerste, waar haar oog op viel, was een klein doek: Gele rozen, van Fantin Latour. Een gelukkig voorteeken vond zij dit, - toen immers had zij Fantin Latour's gezien, en er over gesproken met hèm... Zij nam de schilderij-nummerlijst, die op een der rood fluweelen stoelen was neergezet, en keek... o, hier nóg een Latour: Violen, en ook nog: Anjelieren.
Daar was het wijde, warme gevoel, dat zij wenschte, en dat haar nu welig doorvloeide. Zij opende de lippen in een zachten lach, en bewoog de schouders van loutere welbehagelijkheid. Zij was de vroegere Loïs weer, die triomfantelijk hoopte, die willend verlangde... thans durfde zij Govaert's Madonna gaan zien.
Aan het eind van de zaal op een oud-rood peluchen stellage, stond, zij wist dit, het schilderij.
| |
| |
Zij nam een stoel, en plaatste die ervoor, toen ging zij zitten, nog aldoor had zij zichzelve belet te kijken, nu sloeg zij vol de oogen op...
Wat dit Govaert's werk?
Haar oogen blikten in pijnlijk-gespannen staren naar het devote vrouwen-gelaat. Was dit hetzelfde werk, dat zij in Govaert's atelier had zien worden, en dat zij van phase tot phase had liefgehad? Hoe onverschillig deed het hier in deze nuchtere omgeving, hoe koud... hoe leeg...
En toch, het was niet minder dan vroeger, toen zij door zijn arbeid werd bekoord tot aanbiddens toe. O, neen. Zij zag de onberispelijke techniek, de soupele kleuren, zij zag ook den teeder-reinen glimlach om de lippen der vrouw... maar hoe onbeduidend, hoe oppervlakkig leek haar dit beeld, vergeleken bij het ware, werkelijke leven...
Zooals zooeven de Winter van Jacob Maris haar had aangedaan en zooals zij gehuiverd had onder deze schrikwekkende realiteit, zoo koel bleef zij nu bij het werk van hem, die haar het dierbaarst ter wereld was. Zij zag daar voor zich een vrouw, met een lieflijk, maar zielloos gelaat, waarop geen spoor te vinden was van Maria's tragisch lot... hier was een vrouw verbeeld, die keek naar iets, waarvan zij hield, iets wat haar aangenaam aandeed... maar niet een Moeder, die haar kind beschouwt, het uit haar gewordene leven, het vleesch van haar vleesch, het bloed van haar bloed...
Koud, koud en leeg... waren Govaert 's Madonna's... dat wist zij nu.
| |
| |
Een pooslang na deze gedachte, die het allerhoogste in haar had neergehaald: de adoratie voor zijn genie, peinsde zij niet. Zij zat daar als een verslagene, de handen, die zij voor haar oogen zou willen leggen, weerloos neer in den schoot. Zij voelde het nu, met een rilling van medelijden met zichzelve, met hèm, dat zijn kunst bloed en warmte, het leven, miste. Er was veel fijnheid in, - maar geen diepte, geen innigheid; veel correct conventioneele teederheid, maar werkelijke ontroering, - neen.
Eerst slechts een aanvoeling van de waarheid, werd dit weten spoedig een bittere overtuiging, die gevolgd werd door het nog bitterder besef: en daarvoor, daarvoor heb ik mijn leven geofferd... Govaert had mij niet noodig... Hij was tevreden, voldaan in zichzelf. En ook voor zijn kunst behoefde hij mij niet. Zoowel zijn innerlijk als zijn uiterlijk leven was op een zelf-genoegzame eenzaamheid ingericht. Ik heb me in zijn bestaan gedrongen, beheerscht door den verkeerden waan, dat ik iets feitelijks voor hem beteekende. Dat is niet zoo. Hij beschouwt mij als iets wel comfortabels, wel aangenaams in zijn leven, maar niet als iets noodzakelijks, onontbeerlijks, zooals ik hèm heb beschouwd...
Zij voelde zich zoo vreemd: niet overweldigd door iets onverwachts, maar alsof zij deze zekerheid al langen tijd van verre had zien dreigen. En daarom kon zij nu zoo kalm zijn en gelaten, en had zij in het minst geen neiging om te schreien nu, of zich de handen in wanhoop te
| |
| |
wringen. Zij wist het... zij had het altijd geweten. Zelfs toen... die vorige maal, in het moment van extase, had zij het immers reeds gevoeld, dat de Madonna, a mother yet no wife, niet de volmaaktste vorm van vrouwelijkheid was.
Arme Govaert, arme, arme jongen... wat stond hij onwetend en arm in het leven...
En zij was degene niet, die hem het werkelijke leven inleiden zou. Daarvoor was zij te hartstochtelijk-trotsch...
Zij stond op. Zij had hier niets meer te doen. De geluksstemming die zij zocht, was haar niet gegund. Integendeel... verkild tot in haar binnenste wezen, vertrok zij van hier.
Zij ging. Zij dacht niet meer. Alleen, toen zij vlak bij haar huis was, niet wetende, hoe zij dien geheelen weg had geloopen, bezon zij zich. Govaert mocht immers niets weten van de verschrikkelijke verandering, die in haar had plaatsgegrepen. Zij moest zich aan hem voordoen, bedaard en blijmoedig, zooals zij altijd was...
Om tijd te winnen, ging zij eerst naar haar eigen kamer, en verkleedde zich daar in een lossen teagown. Zij had het koud, zoo koud... en zij hield de palmen der handen tegen den rossen gloed van den haard, zoodat het roode bloed door de witheid harer vingers heen-schemerde. Nu moest zij gaan... en waarom zou zij niet... zij was kalm.
In het atelier was Govaert alleen; hij had zijn linnen kiel reeds uitgetrokken en zijn handen gewasschen. Hij zat bij het vuur, en bladerde
| |
| |
in een portefeuille met schetsen. En op een tafeltje stond de thee gereed.
Het model was vertrokken. En het trof haar, maar slechts met vage pijn, waarom hij nu niet gekomen was, om haar van de kunstzaal te halen. Een hartelijk woord van hem had haar zooveel goed gedaan, het haar zooveel gemakkelijker gemaakt, het comediespel voort te spelen...
Zoodra hij haar zag, stond hij op:
- Ben je daar? Wat kom je laat... Zie, ik heb hier de thee laten brengen...
- Ben ik zoo laat? vroeg zij met een fade lachje, en wreef de handen nerveus over elkaar. Ja, 't moet wel laat wezen, ik ben heelemaal koud geworden...
Hij strekte zijn hand uit om de hare te vatten, maar zonder te weten waarom, hield zij die terug, en legde haar op de andere, om ze beiden te warmen tegen de vlammen.
- En? vroeg hij, naar haar opziende, in vreugdevolle zekerheid omtrent haar antwoord.
- Ja, zei ze langzaam, - terwijl zij sprak haar woorden bedenkende, ik heb voor je schilderij de tijd vergeten. Zegt dat je niet genoeg?
Het zei hem genoeg. Zij zag het tot haar geruststelling. In den omgang was hij een zeer gemakkelijk mensch, en zij begreep nu waardoor: hij peinsde niet, hij vorschte niet ongeduldig, hij vroeg nooit jaloersch naar dit of dat, - hij was onverschillig voor andere menschen; zonder op de banale wijze egoïst te worden genoemd, zócht hij toch steeds zichzelven, - en wenschte ook niets anders te vinden...
| |
| |
Zij schonk de thee, en zei eenige dingen waarvan zij wist, dat ze hem interesseerden. Over het licht, de gunstige plaatsing van het schilderij, het druk bezoek... en zij verbaasde er zich toch lichtelijk over, dat hij niets aan haar merkte, hoe moe zij was, en hoe down...
Er werd een briefje gebracht.
- Van Maximiliane, zei Loïs, ze vraagt, of ik eens aankomen wil... want... zij voelt zich... niet wel...
Zij las voort, terwijl zij sprak en een brandende gloed vloog haar over 't gelaat. Las zij goed?... O!... was dat waar?... was dat waar?...
- O! kreet zij, en het briefje viel uit haar hand op den grond. Zij wierp zich op haar divan neer, het hoofd diep drukkend in de kussens, en steunde en snikte, terwijl krampachtige schokken haar geheele lichaam doorjoegen.
- Loïs! riep hij, ontsteld door het even zien van haar doodelijk bedroefd gezicht. Wat was er met Maximiliane, dat haar zóo had doen ontstellen! Hij raapte het briefje op en las... Wat beteekende dit? Er stond niets anders, dan dat Maximiliane geloofde in blijde verwachting te zijn...
Hij ging naar haar toe, met het briefje in de hand, en raakte even haar schouder.
- Loïs... wat is er... Kijk, 't is juist zoo'n goed bericht, 'n héél goed bericht, waarom huil je zoo?
Haar smartelijk weenen werd heviger; hij zag, dat zij lag in een acces van zenuwen, en hij begreep niet... begreep niet...
| |
| |
- Loïs, vroeg hij met zijn zachte stem. Toe, bedaar wat... er is toch niets... Toe, huil niet zoo...
- Is er niets? riep zij, zich plotseling oprichtend, en hem aanziend in zoo heftige drift, dat hij schrikkend terug-trad. Is 't niets, dat nu zij... zij... zelfs zij, de arme Maximiliane, 'n kindje verwacht... dat zij dat hoogste op aarde bereiken zal... en ik nooit, nóoit... Is dat niets? Toen Alix 't me vertelde, heb ik geduld en gezwegen, zij is jong, zij heeft 'n liefde-huwelijk gesloten, dáárin moest ik berusten. Maar Maximiliane... Maximiliane...
Zij viel weer voorover neer in de kussens, en wrong haar hoofd in haar armen. En hij stond roerloos stil, en staarde naar haar woeste wanhoop, verslagen.
Wat hij nooit had geweten, ook maar had kunnen vermoeden, dat aanschouwde hij hier. Zij was een andere, een heel andere, dan hij ooit had gedacht...
Hij voelde een bleekheid trekken over zijn gezicht. Hij had die vrouw nooit mogen trouwen. Maar... hoe kon hij anders denken, dan dat zij alles zoo inzag als hij?...
Hij voelde zijn knieën knikken, zijn handen werden koud. Hij stond hier op een crisis van zijn bestaan, zóo vreeselijk, dat hij er van beefde. Moest hij zijn levensinzicht opofferen voor haar? zijn begrip van goed en kwaad veranderen om harentwil? Maar hij zag haar smart, die zich nú eerst openbaarde, maar die ongetwijfeld reeds
| |
| |
lang in haar had gewoeld, en die zij dapper bedwong... En hij had haar lief...
Hij zette zich naast haar, en sloeg zacht zijn armen om haar heen.
- Loïs... fluisterde hij, ik wist niet... ik wist niet...
Bruusk stiet zij hem van zich, tot in het diepst van haar ziel vernederd en beschaamd.
- O, riep zij gesmoord, wat dacht je... Dacht je, dat ik bedoelde...
- Kind, zei hij, wees niet zoo opgewonden, en hij trachtte kalm te spreken, ofschoon zijn stem trilde en telkens stokte van nauwelijks beheerschte nervositeit. Wees bedaard, en laten we praten...
Zij streek zich de verwarde haren uit de oogen met beide handen, en lachte, een lachje, dat klonk als een harde snik.
- Begrijp je dan niet, vroeg zij, dat hierover niet valt te redeneeren. Je weet niet, wat ik mis, jij kan niet beseffen, waarnaar m'n heele wezen roept en smacht... 'n Kind... o, 'n kind... uit liefde geboren... uit liefde... liefde... Je kent me niet, je begrijpt me niet, je weet niet, hoe hartstochtelijk ik voel, hoe ik verga van ellende door 't zekere weten, dat ik eenmaal naar 't graf zal worden gedragen, onbemind, onbegeerd, zonder óóit te hebben geweten, wat liefde was...
- Ik heb je lief...
- Jij!... viel zij uit, en haar toon was zóó hoonend-schamper, dat zij er zelf van ontstelde.
| |
| |
En eensklaps sloeg haar verbitterde stemming om in een vlaag van grenzeloos berouw, en zij strekte spontaan de handen naar hem uit, en smeekte:
- Vergeef me... vergeef me...
Hij trok haar in een liefderijk gebaar naar zich toe, en sprak tot haar, als ware zij een bedroefd kind geweest.
- Vergeven... zei hij. Jij hebt mij veel te vergeven... Arm kind, maar ik wist ook niet... Je hebt me nooit laten merken, dat je de levensdingen anders inzag dan ik...
- Ik wist 't zelf niet... fluisterde zij, vermoeid zich tegen hem aanleunend, en nog nasnikkend nu en dan.
- Maar... Luister... alles... kan dan toch nog wel goed worden... nu... ik weet...
Zij hoorde, hoe hij met inspanning sprak, als door een opwelling van eergevoel gedwongen, om zoo en niet anders te spreken. Maar zij begreep, dat zijn innerlijke wil vreemd bleef aan deze woorden, en hoezeer zij ze ook waardeerde, toch vernederden ze haar, en maakten haar diep beschaamd. En tegelijk werd zij het zich bewust, en het griefde en verlichtte haar tegelijkertijd, dat hij niet de man was naar wien haar hartstocht ging. Haar teederheid bezat hij, haar toewijding en haar medelijden, en een soort van beschermende, moederlijke liefde... maar haar passie niet.
- Neen, zei ze, zoo beslist, dat hij opeens tot zwijgen werd gebracht. M'n bedoeling was
| |
| |
niet, om in ons leven verandering te brengen. 't Is goed zoo, zooals 't is. Ik wil 't niet anders, werkelijk niet, dat moet je gelooven. Ik weet wel, dat er nog 'n andere liefde is, dan die tusschen ons bestaat. Maar ik weet ook, dat die niet voor mij is, en dat ik die niet mag verlangen. Ik was dwaas, zei ze, met een zenuwachtig lachje, ik ben overspannen, ik weet 't niet... ik ben vermoeid van de toebereidselen voor de fancy fair, en daardoor zoo mal aan 't tobben geraakt. En, zei ze, zijn 't niet jouw eigen Madonna's, die me dat peinzen over 'n kind hebben ingegeven?...
Zij zwegen beiden. Hij, niet gerustgesteld door haar plotselingen ommekeer, na haar hartstochtelijke droefheid van straks. En zij, het diep betreurende, zich zóo, in zijn bijzijn te hebben geuit. Hoe had zij zich zoo kunnen laten gaan... zou er nu in hun omgang geen verandering komen, zou die niet stijf en moeilijk worden, nu hij wist van haar smartelijk geheim?...
Hij keek haar aan in het arme gezicht met de gezwollen oogen en den koortsachtig-scherpen blos. Hij nam haar koude hand in de zijne, en zei:
- Nee, Loïs, zoo'n uitbarsting komt niet van overspanning of vermoeidheid. Dat heeft al lang in je gezeten. Je ben niet gelukkig met me, ontken 't niet... Zou je... zou je vrij willen zijn?...
De gewaarwordingen stormden op haar aan met zoo'n geweldige kracht, dat zij ze niet onmiddellijk volgen kon. Wat bedoelde hij? Hij
| |
| |
bedoelde een scheiding. Kon hij zóó gemakkelijk van haar afzien, dan? Hield hij nóg minder van haar, dan zij wist? Of was het edelmoedigheid, omdat zij zijn toenadering zoo beslist geweigerd had?
- Kan je me zoo licht missen? vroeg zij treurig.
Hij schudde het hoofd:
- Begrijp je me niet? O, wat begrijp je me verkeerd... Ik denk nu alléén aan jou.
Zij zag in den ernst van zijn oogen, dat hij de waarheid zeide. En zij sprak, en drukte hem dankbaar de hand:
- Ik wil niet ‘vrij’ zijn, zooals jij dat meent, en ik ben wél gelukkig met je. Met jou getrouwd te mogen zijn, was immers m'n hoogste wensch...
Zij stond op. Zij voelde de kracht van zelfbeheersching zich ontzinken, en zij wilde bij hem niet meer weenen.
- Kan je, wil je deze scène vergeten, er in 't geheel niet meer aan denken? vroeg zij met een glimlach, die alleen de trieste lijn om haar lippen verscherpte.
- Ik zal 't probeereu... antwoordde hij.
- Ik ga nu... me wat verfrisschen, wat rusten, dan ben ik straks weer goed... Zullen we hier nooit meer over spreken... en heel ‘gewoon’ met elkander zijn, - wil je, kan je me dat beloven?
Hij knikte haar toe, maar toen zij het atelier verliet, keek hij haar na, en zag, hoe diep zij gebogen ging, en hij zuchtte.
| |
| |
| |
II.
Met de hand onder het hoofd zat Alix te wachten op Reinout, die voor het koffiedrinken thuiskomen zou. Vandaag de fancy fair, - en zij ging er heen.
Reinout wilde het niet. Nu, ja. Zij haalde de schouders op. Zij ging er heen.
Met trotsch opgeheven hoofd zou zij door al die menschen loopen, en niemand herkennen, maar als een koningin zou zij bij elk der tentjes gaan, en groote inkoopen doen. En als dan de rommel thuis kwam, zou zij die in een hoek gooien, en er nooit meer naar omzien en dan zou zij het gevoel hebben, of zij zich heerlijk gewroken had...
De zon scheen de vroolijke kamer binnen. De lichte meubelen met blauw damast bekleed, de porceleinkasten, waarin het blauwe porcelein azuur en melkwit te glanzen stond, de hooge spiegel boven den schoorsteen, het kleine schrijftafeltje van licht-eiken met een ingelegden ruiker van anderkleurig hout, het fraai-getinte Smyrnakarpet over den glad-gecireerden vloer, de bouquet van paarse en witte seringen, waarvan de lentefrissche geuren haar omstroomden, - alles om haar heen was gezellig, comfortabel en sierlijk. Maar zij had geen oog voor haar omgeving; pruilend vertrok zich haar mond, en met iets minachtends in haar oogen, keek zij, terwijl haar hoofd in de hand bleef rusten, naar wat haar omgaf, - o, het verveelde haar, hier altijd te zitten, als een vogel in zijn kooi, zij wou weg,
| |
| |
de wereld in, zooals zij dat gewend was, vroeger, in de heerlijke dagen van haar gouden jeugd, die zij nooit genoeg had gewaardeerd...
Hoe lang scheen het nu al geleden, dat zij naar het Hofbal ging, en er niets om gaf, omdat Reinout er niet bij wezen kon. En nu, - o, met genoegen zou zij gaan, alleen, - wanneer zij maar genoodigd werd!...
Dwaas kind, om in haar verliefdheid te denken, dat alles voor haar niets meer beteekenen zou: als zij Reinout maar kreeg. Hoe kon zij zichzelf zoo weinig hebben gekend?
Zij verkeerde in een besloten kring, waarvan de leden allen elkaar intiem kenden, en zelfs gewoonlijk op de een of andere wijze aan elkander waren geparenteerd. Eensklaps daarbuiten geplaatst zijnde, kon zij geen andere aansluiting vinden. Reinout was een betrekkelijk vreemde in den Haag, en bezat nagenoeg geen eigen kennissen; hij verlangde er ook volstrekt niet naar, om in gezelschap te gaan; nu, van hem was dat te begrijpen; als zwerver had hij de heele wereld overgereisd, en nu genoot hij van de weelde van een eigen tehuis, en verlangde niets anders. Bovendien had hij zijn werk. Maar zij?
In den tegenwoordigen tijd, nu zij door haar toestand prikkelbaar en ongedurig was, en haar gedachten ongeordend rond-zwierven van her naar der, kwamen dikwijls de woorden van haar vader in haar op, zijn waarschuwingen, zijn barsche drift, waarin toch zooveel gezond verstand had gescholen. Als hij zich maar een beetje anders
| |
| |
uitgedrukt had. Maar zijn autoritaire toon maakte al haar trots en koppigheid wakker, en dwong haar dóór te gaan op haar eenmaal genomen besluit.
Had zij haar man dan niet lief? O, ja, ja, duizendmaal ja! zij hield van hem, absoluut van hem alleen, zij had nóóit een ander willen hebben, en hij maakte haar ook op zijn manier gelukkig. Maar... daarom kon zij toch wel wenschen, dat hij een beetje in andere omstandigheden verkeeren mocht.
‘Groot in hare onbekendheid is de vrouw, die alleen door haar man en kinderen en vrienden wil gekend en geprezen zijn.’
O, hoe had zij in kinderlijk enthousiasme gedweept met die van Koetsveld's woorden. Hoe prachtig leek het haar, alleen te leven voor eigen huis. En met welk een triomfantelijke vreugde had zij zich voorgesteld grootmoedig afstand te zullen doen van al haar huidig geluk, om zich weg te geven aan hem, dien zij liefhad. O, mooi was dat gebaar van zelfopoffering, mooi zag zij haar eigen edelmoedigheid, en mooi ook geloofde zij, dat hij haar zou vinden, als zij zichzelve geheel weg-cijferde, om te kunnen opgaan in hem...
Maar... en hier lag de fout in haar verbeeldingsberekening: nooit zou hij haar offer hebben aanvaard, wanneer zij hem niet had betoogd en bezworen, dat wat zij zich zou moeten ontzeggen, geen waarde voor haar had. Dus begreep hij immers volstrekt den omvang van haar offer niet.
En zoo blééf het nu voortaan. Zij, uitgesloten
| |
| |
en vereenzaamd, en toeziend hoe haar in hun eigen sfeer gebleven zusters, omgingen met hun Standesebenbürtigen, en zich vrij bewogen in kringen, waar háár de toegang geweigerd werd. En zij... tevreden moetend zijn met haar achteraf bestaan, met haar man en haar kinderen.
Reinout had het gedacht, en zij ook, dat het kleintje, dat zij verwachtte, haar leven meer volheid zou geven. Maar dat was niet zoo. Hoe zou het ook kunnen? Moeder had haar al dadelijk alle werk uit handen genomen, overblij voor een kleinkind te kunnen zorgen. En toen zich ook bij de van den Eeckhout's een stamhouder aanmelden kwam, was moeder nog eens zoo ijverig bezig, want de beide luiermanden moesten precies hetzelfde zijn: alleen zou Maximiliane rose linten krijgen en zij blauwe... En krijgt Loïs dan eventueel witte? had zij gevraagd, dan vormen we juist de Nederlandsche vlag... Maar Loïs was daarop zoo bits uitgevallen, dat zij er niets van begreep. Wees toch niet zoo kinderachtig, had Loïs gesnauwd. En zij had daarop weer plagend geantwoord: Och, ja, de tourterelles verlangen nog niet naar een Dritter im Bunde: die hebben nog genoeg aan elkaar...
O, als het kindje er eenmaal was, dan had zij er genoeg gezelligheid aan. Maar nu... die tijd van wachten...
De deur ging open; Reinout kwam binnen, opgewekt en frisch als steeds.
- Dag, kind.
Langzaam stond zij op, en reikte hem lusteloos
| |
| |
haar wang tot een zoen. Maar hij nam haar hoofd in zijn handen, keek haar opmerkzaam aan, en kuste twee, drie maal haar mond.
- Daar! zei hij. Ben je weer aan 't piekeren geweest, mal kind?
Zij haalde de schouders op, en maakte een minachtend geluid:
- Piekeren!
- Ja, ja, ja, ik zie 't wel aan je oogen, en aan die pruilende lipjes... je ben me er eentje, hoor. Waar was 't nu weer over? Kom, we gaan koffiedrinken, dan mag je je nood weer 's klagen. Goed?
- Flauwerd. Maar zij stak toch haar arm door den zijne, toen zij naar de eetkamer gingen.
Ook daar scheen de zon, en vervroolijkte het aanzien van de kamer. Stralen speelden over het glanzend porcelein en deden het iriseeren als ware het paarlemoer. En bleven soms zóo hinderlijkhel op éen punt van zilver of kristal gericht, dat Alix nu en dan een voorwerp verzetten moest, omdat de sterrefelheid haar verblindde. Helder kwamen op de blanke schalen de kleuren uit der bros-bruine broodjes, het malsche rood van ossetong, het warme oud-rose van gerookte zalm, de gouden, korrelige korst van een pastei. In de zilveren vingerkommetjes dreven wat losse viooltjes, en grootere bouquetjes viooltjes stonden in de zilveren vaasjes bij de borden.
Reinout sneed den vol-au-vent aan met het zilveren mes.
- Mag ik je eens bedienen?
| |
| |
Werktuigelijk at zij, en dronk van den wijn, dien hij haar inschonk. Zij dacht erover, hoe zij het hem toch zou zeggen, dat zij vanmiddag naar de fancy fair wilde gaan...
- Hoe voel je je vandaag?
- Best.
- Geen hoofdpijn?
- O, nee.
- Waarom zit je dan zoo pensief te kijken?
- Nergens om...
- Jawel, jawel, vertel 't me maar. Is er weer iets heel ergs?
- Jij spot altijd...
- Nee, kind, ik spot niet, heusch niet, maar jij spot met jezelf, met je eigen omstandigheden... Je ziet alles opzettelijk donker...
- Opzettelijk?
- Zeker. Want je hebt toch geen enkele serieuse reden, om te tobben en ontevreden te zijn.
- O, nee?
- Integendeel. Je ben gezond, je verwacht 'n baby, je hebt 'n prettig huis, 'n beste man...
Hij lachte bij de laatste woorden, maar zij lachte niet terug.
- Ben je 't niet met me eens?
- Jawel, maar...
- Jij met je ‘maar...’ Er is heusch geen maar. Jij moest doen, wat Tante Chloë uit de Negerhut zegt, en wat ik m'n heele leven heb gedaan: Letten op je voorrechten... Hij werd plotseling ernstig: Kind, kind, wat maak je je 't leven toch moeilijk.
| |
| |
Zij kreeg een neiging om boos te worden, of om te gaan huilen. Maar daar zij vanmiddag naar de fancy fair wilde gaan, kon zij niet riskeeren roode oogen te krijgen, en werd dus boos. Maar tegelijkertijd overwoog zij in zichzelve, of zij beter deed, met zachtheid zijn toestemming te vragen, dan wel een scène uit te lokken, zoodat hij tenslotte wel toegeven moest, wat hij in den laatsten tijd met het oog op haar toestand dikwijls deed.
Hij, verbaasd, maar verblijd, dat zij niet dadelijk antwoordde, en meenende, dat zij over zijn woorden nadacht, nam een der groote, geel-rose Californische pruimen van de vruchtenschaal, en sneed die met zijn vruchtenmesje in vieren.
- Voor jou, zei hij, haar een partje op zijn mesje toereikende, maar toen zag hij haar gezicht, en legde het zwijgend neer op haar bord. Hij begreep, dat er weer iets komen zou, en hij wachtte gelaten, bang om door iets te zeggen de zaak te verergeren.
- Je moest bedenken, zei ze, zeer afgemeten sprekende, en daardoor verradende, hoe inwendig zenuwachtig zij was, dat 't niet aangenaam voor me kan zijn, om aldoor als 'n klein kind berispt en vermaand te worden. Ik heb ook 'n wil...
- Dat heb je, zei hij. Maar geen enkele vrouw, die houdt van haar man, zal haar ‘wil’ niet wel 's willen aanpassen aan zijn wenschen.
- Doe ik dat dan niet altijd! riep zij heftig. In alles schik ik me, altijd geef ik toe en verdraag, - maar je kent me niet, je kent me
| |
| |
heelemaal niet, als je denkt, dat ik tevreden, opgeruimd kan zijn in zoo'n bekrompen, burgerlijk bestaan.
Snel stond hij op, maar dadelijk, zich met alle kracht beheerschend, ging hij weer zitten.
- Je wist, zei hij, wat je stond te wachten. Ik heb je eerlijk alles vóórgehouden. Nu mag je mij m'n ‘burgerlijk’ bestaan niet verwijten.
Vluchtig keek zij naar zijn knap gezicht met de nu samengetrokken blonde wenkbrauwen, en den mooien, sterken mond onder den blonden knevel. Zij wist dat zij ongelijk had.
Zoodra zij maar even dat oprechte gezicht zag, dat dierbare, lieve gezicht, begon er iets in haar te gloeien, te kloppen van berouw en verteedering. 't Was schandelijk, wat zij had gezegd, en hij leek nog niet eens woedend geworden, alleen maar bedroefd...
Eén seconde welde de wilde drang in haar op, om zich in zijn armen te werpen, en hem stamelend om vergeving te vragen, en hem te beloven, dat zij hem nooit meer, nooit meer zoo'n verdriet zou doen... Maar een trotsche koppigheid hield haar terug, en in plaats daarvan zei ze stug:
- Neem me dat woord niet kwalijk. Ik bedoel burgerlijk in andere zin, dan die jij er aan hecht. Natuurlijk ben jij van geboorte niet burgerlijk. Maar ons leven... We zijn afgesloten van alles. Zeker zou ik bezoeken kunnen gaan brengen, en ook wel ontvangen worden. Maar ik zou toch
| |
| |
anders worden behandeld dan vroeger. En dát kan ik niet verdragen.
- Denk daar, tob daar niet aldoor over. Zijn dat voor jou nu de belangrijkste dingen in 't leven? Jij zit nog zoo vast aan conventie, - o, wat ben ik dan anders geworden door m'n leven buitenslands. Jij kent niet anders dan 't kleine, eng-denkende, comfortabele kringetje der aristocratie. Maar daarboven, daarbuiten staat 't leven wijd en ruim naar alle kanten uit. Als je maar wat ouder wordt, als maar eerst ons kindje er is...
Zij haalde de schouders op.
- Nu, nú verlang ik 't anders, zei ze. Misschien verlang ik 't later niet meer. Dat weet ik niet. Maar nu wil ik van 't leven genieten, zooals ik dat vroeger deed. Maximiliane, Loïs, Maurits hebben door hun huwelijk niets behoeven op te geven, waarom ik dan wel! En ik vind, als ik dat verlang, dat je me dan niet in alles mag dwarsboomen, dat je me 'n beetje vrijheid moet laten...
- Als ik je dwarsboom, zooals je dat noemt, dan doe ik dat toch alleen, om je eventueele teleurstellingen te besparen, en niet uit heerschzucht, moet ik dat nog zeggen?
- Och, nee... maar je moest me 'n beetje m'n gang laten gaan, en me niet aldoor beschouwen als 'n kind.
- Wat wou je dan, vroeg hij berustend, begrijpende, dat deze woorden de inleiding waren tot een bepaalde vraag.
| |
| |
En toen zei zij het, ofschoon haar wangen zich hooger kleurden:
- Ik ga vanmiddag naar de fancy fair.
Hij antwoordde niet, zeer onaangenaam getroffen. En zij, nerveuser door zijn zwijgen, vroeg:
- Heb je me verstaan?
- Ja, antwoordde hij, opstaande. Ja, ik heb 't verstaan.
Zij merkte, hoe zijn gezicht veranderd was. Het stond zoo strak en hard, als zij het nog nooit had gezien. En zij voelde, dat hij niet met zich spelen liet, en dat hij geen persoonlijkheid was, die willig zich aan een caprice onderwierp. Maar... zij had het nu eenmaal gezegd.
Zij zag, dat hij op het punt stond de kamer te verlaten. En zij kón hem niet zoo laten gaan. Zij zei:
- Dus... je vindt 't goed?
Hij keerde zich verbaasd naar haar toe.
- Je weet, zei hij, hoe ik 't onmogelijk goed vinden kan. Ik zou 't altijd verkeerd voor je vinden, maar nu... in je omstandigheden... Enfin, je moet zelf maar bedenken, of je deze opwinding kan verdragen, je ben toch al zoo onrustig en prikkelbaar...
- Ik kan alles verdragen, zei Alix gepikeerd, alleen niet om voortdurend beschoolmeesterd te worden.
Hij ging zonder een woord te spreken naar de deur.
- Ga je zóo weg? riep zij. Dat had hij nog nooit gedaan, zelfs niet in hun ergste getwist.
| |
| |
- Neen, ik zou je wel goedendag hebben gezegd. Hij stond even stil, maar zonder zich om te keeren. Tot vanmiddag dan.
Zij was in heftigen tweestrijd, of zij hem nog terug-roepen zou. Hij zou zeker komen, en alles zou weer heerlijk en goed wezen tusschen hen... Maar hij had de deur al achter zich gesloten, eer zij nog een woord had geuit.
Nu, het was best. Zij wilde het ook niet anders...
|
|