Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Angst was mijn gast (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Angst was mijn gast
Afbeelding van Angst was mijn gastToon afbeelding van titelpagina van Angst was mijn gast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.92 MB)

Scans (229.66 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Angst was mijn gast

(1971)–Mink van Rijsdijk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 4]
[p. 4]
Voor Dit en Kees
[pagina 5]
[p. 5]

1

‘Haat je haar nog erg?’ vroeg Aldert toen we langs het huis reden, waar Marina dertig jaar geleden gewoond had.

Haat ik haar nog erg? vroeg ik mezelf af. Ineens wist ik heel zeker dat het niet zo was. Aldert ging verder: ‘Je hoeft er niet over te praten, als je niet wilt. Maar je wilde immers zelf langs haar huis?’

‘Het gekke is,’ volgde ik hardop mijn gedachten, ‘dat ik altijd gedacht heb dat ik haar haatte. Ik geloof dat ik me vergist heb. Haat moet anders zijn, zekerder, feller, rancuneus. Ik was nooit zo zeker, maar vol twijfel over haar en mezelf.

Ik geloof dat het angst was. Ja en zo is het nog steeds, ik ben bang voor haar. Misschien is het wel getikt. Wie is er nu nog bang voor iemand die je meer dan vijfentwintig jaar niet hebt gezien? Maar toch is het zo. Ik ben mijn angst niet kwijt.’

Het was een vreemde ontdekking geweest, die ik dagen lang probeerde van me af te schudden. Maar het lukte niet. Als ik in een internationale trein door Duitsland rijd en een beambte ‘Achtung, Achtung’ hoor roepen, onderga ik dezelfde emotie. Ik haat de man, wiens stem als een sirene over de perrons klinkt, niet. Ik voel angst. Er blijven dingen die niet overgaan. Nooit overgaan. Stemmen, mensen, angst.

 

Zeventien jaar was ik toen ik Marina leerde kennen. Ik was niet knap, niet bijzonder briljant. Lang en dun was ik en tamelijk populair.

[pagina 6]
[p. 6]

Waarom namen we Marina eigenlijk in ons clubje op? Als ik toen geweten en begrepen had, wat me nu een beetje duidelijk begint te worden, dan zou ik met haar gepraat hebben. Precies zoals ik het nu zou willen doen. Marina was ook niet knap, maar ze had kleine sierlijke handen. Ze liep goed, krachtig en vitaal op mooie benen. Wist ze dat? Ik geloof het niet, ik geloof dat ze bleef steken, mokkend en ontevreden in haar hoekige gezicht, met de kleine scheve neus en de smalle bloedeloze lippen. Ze had dun zwart haar, waarbij donkere wenkbrauwen pasten. Maar die ontbraken. Bijna wit en nauwelijks behaard waren ze en hoe ze ook potloodde, het bleven onaantrekkelijke boogjes. Misschien - als er iemand geweest was, die haar duidelijk had gemaakt hoe mooi en slank haar handen waren, hoe welgevormd haar benen, dat alles anders was gelopen. Iemand had haar misschien moeten vertellen dat haar ogen gingen leven als ze lachte en dat haar goede gebit dan zichtbaar werd. Ja, als Marina lachte, was ze heel charmant. Maar ze lachte zo weinig. Misschien had ik haar dat alles moeten zeggen, wellicht zou ze dan evenwichtiger geworden zijn. Maar wat besefte ik in die tijd van al deze dingen? Onze gesprekken gingen toen meestal over haar tweede moeder, waar ze een hekel aan had. Ze mokte over het grote aantal schoenen dat die stiefmoeder had en over haar eigen weinige exemplaren. Ze klaagde over haar vader, die, opgaande in zijn tweede huwelijk, haar verwaarloosde en niet begreep. Of al die verhalen eerlijk waren? Ik weet het niet, ik weet het waarachtig niet. Ik begrijp nu dat ze behoefte had aan aandacht, aan geldingsdrang. In ons clubje voelde ze zich stellig niet thuis. We waren gewone, weinig extravagante jongelui, die wat gezelligheid bij elkaar zochten, ongecompliceerd en prettig. Eigenlijk vonden we haar wat zielig. Een afschuwelijke situatie voor een meisje, besef ik nu, te meer omdat ze ons waarschijnlijk maar een

[pagina 7]
[p. 7]

burgerlijk stelletje vond. Niemand vond haar echt aardig of lief.

Als we een avond probeerden de oorlog te vergeten en we bij het krassende geluid van een oude grammofoon wat dansten - I am in the mood for love, of vlugger bij pianomuziek van Peter Kreuder - zat Marina langs de kant.

‘Toe - dans ook eens met Marina,’ zei ik dan tegen mijn broer. Hij deed het. Zou hij er ooit nog weleens aan gedacht hebben, in Neuengamme? Zou hij ooit geweten hebben dat het Marina was geweest, die hem daar deed belanden? We hebben het hem nooit kunnen vertellen. Hij kwam niet terug. Zo heette dat. Niet terug komen. Ik zou aan Marina willen vragen of ze weet dat niet terug komen creperen in een concentratiekamp betekende. Ligt in ons clubje de oorzaak van de zwenking in Marina's leven? Of was ik het alleen? Ik danste en had pret. Niemand werd opgepord om met mij te dansen. Marina met haar mooie handen - o, waarom wist ze niet, al waren haar wenkbrauwen wit, dat ze aardig kon zijn? Waarom was ze nooit lief, zodat een ander het ook voor haar kon zijn? Niemand miste haar als ze er niet was. Ze werd geduld als ze er wel was. Is dat niet dodelijk? Dat was het zeker. Diep en onverbiddelijk. Zeker voor de ruim tweehonderd doden die ze op haar geweten heeft. In het derde jaar van de oorlog kwam de kern van ons clubje bij de illegaliteit terecht. We waren geen helden, we schoven er min of meer per ongeluk steeds vaster tussen. Zelf liep ik een tuberculeuze infectie op en op mijn bed kreeg ik een klein, onbelangrijk plekje in het grote geheel. Marina werd koerierster. Door mij. Ik noemde haar naam toen er ineens iemand nodig was. Marina is safe, dacht ik. Als ze geweten had hoe jaloers ik was. Brieven onder je trui stoppen, meedoen, zij kon dat, terwijl ik in bed moest blijven. Mijn hemel, wat was ik jaloers. Want al kreeg ze als

[pagina 8]
[p. 8]

camouflage een verpleegsterskap via mij, zij lééfde, ze deed iets. Kuren is geen grap. Het woord tuberculoze werd nooit genoemd, ik had een nierinfectie - dat klonk minder afschuwelijk, minder gênant, minder armoedig.

Marina kwam niet dikwijls op ziekenbezoek. Keerde ze zich toen al van me af of was ze bang voor besmetting?

Na een paar maanden werd ze gepakt. Alarmerend bericht. Zij was de eerste in onze naaste omgeving die uitviel. We werden voorzichtiger, maakten een schuilplaats waar konsekwent iedere avond bezwarende dingen in werden opgeborgen. Het haar van het joodse meisje dat bij ons in huis was, werd weer regelmatiger bijgebleekt. We waren bang dat Marina zou doorslaan en beperkten de risico's zoveel mogelijk.

Op dezelfde etage waar ik ziek lag, woonde ook nog een joodse familie bij ons in. Ze hadden goede papieren en waren zogenaamd evacuees. Ze moeten een vreselijke tijd gehad hebben op dat kleine kamertje met z'n vieren. Ze sliepen op zolder. Iedere avond togen ze daar in optocht heen, elk met een eigen pot. ‘Mirjam - je po.

David - je po.

Vader - onze po.’ Het dagelijkse ritueel onder leiding van de moeder.

Iedere avond knorde de heer des huizes dan: ‘Niet Mirjam, niet David, Ada en Wouter, dat weet je toch.’ Ze wist dat wel, natuurlijk, maar ze veroorloofde zich eenmaal per dag de vrijheid van het noemen der eigen namen.

Op een avond was er luidruchtig verschil van mening geweest. Zonder dat ik wist waarover het ging, vond ik dat ze onredelijk waren. Kabaal, herrie was altijd stom, zeker 's avonds na spertijd als het buiten stil was. Als ze nu hun bek maar houden, dacht ik, want ik was moe en wilde slapen.

[pagina 9]
[p. 9]

Na het uitdelen van de po's werd het eindelijk stil in huis.

Wat me bewoog, weet ik nog steeds niet, maar toen iedereen tenslotte sliep, sloop ik mijn bed uit. Mijn voeten prikten, ik wankelde, toch zette ik door en ging ik naar de kast waar de kleren van de onderduikers hingen. Waarom? Wat zocht ik? Geen lucifer bleef branden, zo trilden mijn handen. Nog ruik ik de mottenballen. Nog zie ik de mantels, een zwarte en een beige. Ik voelde me misselijk worden door de geweldige stommiteit die ik ontdekte. Bij het pierige vlammetje dat ik tenslotte brandend kon houden, zag ik twee sterren. Gele jodensterren op het zwart en beige van de mantels. Die nacht sliep ik niet en toen het eindelijk wat licht werd, ging ik voor de tweede keer, tegen alle doktersbevelen in, mijn bed nog eens uit. Weer maakte ik de kast open, als een dief klauwde ik de jassen uit de kamfer. De stilte in huis was onrustbarend, de zekerheid dat alleen ik niet sliep, maakte me eindeloos eenzaam. De steken waar de sterren mee vastgenaaid zaten, waren klein en stevig. Zenuwachtig knipte ik draad voor draad los. Kracht om voor de derde maal uit bed te gaan, had ik nauwelijks. Maar tenslotte lag ik weer onder de dekens, bevend, met een hart dat bijna scheurde van angst. Twee jodensterren krampachtig in mijn hand.

Waarom dacht ik daar nu aan? Er zijn later zoveel erger dingen gebeurd. Waarom toch? Omdat ik me realiseerde dat toen mijn angst begonnen is. Ik zou daar met Marina over willen praten. Ik zou van haar willen horen waarom ze verraad pleegde. We zouden elkaar moeten begrijpen.

Maar ik was nog steeds bang voor haar en misschien was zij nog steeds jaloers op mij. Want ik leefde in vrijheid, er werd van mij gehouden en ik had zeker zoveel schoenen als haar stiefmoeder toen. Maar Marina? Ik wist dat ze vluchtte uit Nederland. Waar

[pagina 10]
[p. 10]

ze bleef, of ze nog leefde, ik wist het niet. Maar ik vreesde dat als ze nog leefde, ze nog steeds niet wist hoe mooi haar handen zijn, hoe welgevormd haar benen en dat ze een goed gezicht heeft als ze lacht.

De ruim tweehonderd mensen die Marina de dood in gejaagd heeft, komen nooit terug. Maar zij leefde - ik wist het, ik voelde het.

Het rijden langs haar huis had veel in me los gemaakt. Ik wilde haar vinden. Ik moest weten waarom ze het deed, in hoeverre het ook mijn schuld was. Ik wilde bovendien eindelijk van mijn angst af.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk