Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Angst was mijn gast (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Angst was mijn gast
Afbeelding van Angst was mijn gastToon afbeelding van titelpagina van Angst was mijn gast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.92 MB)

Scans (229.66 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Angst was mijn gast

(1971)–Mink van Rijsdijk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 111]
[p. 111]

19

Het hofje was groen en koel, ik werd er gastvrij en met egards ontvangen. De gastheer liet me merken dat ik erg welkom was, wat hij onder andere uitte in allerlei lekkere dingen, die zijn dochter Maria presenteerde.

Ik had nogal opgezien tegen dit bezoek, naar mijn gevoel klopte de formule niet. Welke jongen zou het waarderen als een wildvreemd mens, een macamba nog wel, zich even kwam bemoeien met zijn zaken?

Dat was meteen de kern van het probleem, de jongen vond de toekomst zijn zaak, maar de vader zag dat anders, hij ervoer het primair als zijn aangelegenheid. Dat de jongen hem daarbij dwarsboomde was een onaangename complicatie, die even geregeld moest worden en waarbij hij mij graag inschakelde.

Maar waar haalde ik in deze situatie een beetje wijsheid vandaan?

Yose zat stralend en trots te kijken, hij was het tenslotte die mij gestrikt had voor deze klus en dat gaf hem bij voorbaat al een hele voldoening.

‘Mijn zoontje komt zo,’ legde mijn gastheer uit.

We praatten geanimeerd over de sinaasappels, over de manga's, ik bewonderde alles in het hofje en bedankte hem voor alle heerlijke dingen, die hij me voorzette. Maar ik zat niet plezierig; ik was niet voor het hofje gekomen, noch om verwend te worden. De beide mannen vertoonden geen enkel teken van spanning, ze namen rustig en hoffelijk de tijd mij aangenaam bezig te houden alsof er helemaal geen gesprek

[pagina 112]
[p. 112]

vol moeilijkheden op het programma stond. Het leek zelfs zo dat er geen zoontje bestond. Toen dat ongeveer een uur had geduurd en het gesprek ondertussen zo dood was als een pier, maar men nog steeds over het eigenlijke onderwerp zweeg, werd het me te machtig. ‘Hoe heet uw zoon?’ vroeg ik, hem in de bedoelde richting forcerend.

‘Jantje, hij zal nu zo wel komen.’

Zoontje, Jantje. In de verkleinwoorden lag al een wereld van tegenstellingen tussen hem en mij. Spraakgebruik is geen toevalligheid.

‘Luister eens, meneer Wester, ik vind het geweldig zoals u me ontvangt, ik hoop dan ook dat u me niet verkeerd begrijpt als ik zeg dat ik me niet erg happy voel. Die Jan van u is een jongen van achttien jaar en praktisch volwassen. Hij ziet geen enkel heil in een gesprek met mij, en ik kan hem geen ongelijk geven.’ ‘Ja maar,’ begon Yose, ‘jij kunt zo goed praten, jij kunt hem overtuigen.’

‘Nonsens, moeten woorden van een macamba hem zijn ongelijk doen inzien? Is dat redelijk? Trouwens dat lukt nooit. Bovendien ga ik echt niet zonder meer van zijn ongelijk uit. Voor mij is alles nog erg discutabel. Maar zal ik eens wat zeggen? Hij komt helemaal niet. Hij is hem gepiept en blijft de hele middag weg. Als ik in zijn geval was, zou ik waarschijnlijk hetzelfde gedaan hebben. Sorry - maar zo is het.’

De hele onderneming leek me meer nog dan ik voorzien had een farce. Ik deed mijn uiterste best alle Hollandse vergelijkingen te vergeten en probeerde me te concentreren op het gezinspatroon zoals zij het hier beleefden. Vader werd altijd geacht de goede beslissingen te nemen. Nieuwe, moderne tijden, waarbij ineens een rebellerende zoon in het beeld kwam, waren erg verwarrend. Voor Jantje was plotseling ‘wat vader doet is altijd goed’ onaanvaardbaar. Arme vader - arme Jantje.

Ondertussen schilderde meneer Wester mij, zoals Yose

[pagina 113]
[p. 113]

dat ook al gedaan had, de vergaderingen op het Gomezplein. Hij was even afkerig van de nieuwe politieke ideeën die daar gelanceerd werden als Yose.

Natuurlijk zag hij wel dat er onrecht bestond, dat het tijd werd dat de bezem eens door de vuiligheid werd gehaald, maar het zou allemaal best nogeens terecht komen, men moest niet zo ongeduldig zijn.

‘Maar,’ zei hij met dreigende stem, ‘jongens moeten zich daar zeker niet mee bemoeien, jongens hebben daar geen verstand van, zij doen er beter aan zich met hun toekomst bezig te houden.’

‘Ik dacht juist dat hij dat deed,’ verdedigde ik de jongen. ‘Is het niet flink als achttienjarige ook aan de toekomst van anderen te denken?’

Het kwam niet over. Jantje was te jong om te weten wat goed voor hem was en verder basta.

Nu moet ik me bij de zaak houden, wist ik. Nu niet zeggen dat er geen vader op het eiland te vinden was die zijn zoon van die leeftijd te jong vond om links en rechts vriendinnen te hebben, waar ze mee naar bed gingen. Met vrijen kon je bewijzen dat je man was, al was je zestien, zeventien. Lichamelijk mochten ze stoeien, geestelijk werd hun groei geblokkeerd. Dat die mening naar mijn gevoel niet klopte, zou ik nooit kunnen waarmaken. Zelfs voor het feit dat de jongere generatie in opstand kwam tegen deze traditie, bleef men immers doof.

Want traditie is een ijzersterke plant, die zeker niet door één generatie bijgesnoeid kan worden.

Daar zat ik en had het gevoel alsof ik met een nagelschaartje een metershoge cactus moest vellen. Het was onbegonnen werk, want mijn schaartje kwam uit Holland en de cactus was mij van nature vreemd.

Mijn gastheer was nog lang niet verslagen, hij zei: ‘Natuurlijk denk ik niet alleen aan zijn toekomst, mijn gedachten gaan ook uit naar het eiland. En Curaçao heeft predikanten nodig van het eiland zelf.’

[pagina 114]
[p. 114]

Jawel - maar waar begon nu zijn vaderlijke ijdelheid een rol te spelen? In mijn verbeelding zag ik hem hier in zijn hofje zitten en hoorde ik hem tegen een vriend zeggen: ‘Jantje is bijna klaar als predikant.’ Wat een glorie zou dat voor hem zijn. Verwarde hij zijn eigen trots en vreugde, die hij verwachtte te beleven, niet met de werkelijke belangen voor zijn zoon?

‘Kan iemand arts worden als zieke mensen hem irriteren en als hij geen geduld heeft naar hun klachten te luisteren? Kan een mens een goede dominee worden als hij daar zelf niet in gelooft?’ vroeg ik.

‘Als je wilt, kun je alles,’ wist hij.

‘Maar kun je ook alles als je vader het wil? Ik vraag het maar. Weet u, ik heb geen kinderen, de verleiding om illusies te maken over hun leven ken ik dus niet persoonlijk. Maar daarom weet ik wel wat eerzucht is en ik sta er helemaal niet voor in dat mijn ijdelheid mij geen parten zou spelen als ik een zoon had. Ai - zeker zou dat het geval zijn. Mijn ideetjes over zijn toekomst zou ik hem stellig proberen op te dringen en ondertussen droomde ik bij voorbaat al van het applaus dat hij kreeg, maar dat voor mij bestemd was. Want was hij niet de zoon, die ik gebaard had? Is dat zuiver? Wel begrijpelijk voor een moeder, maar zuiver niet, dacht ik.’

Hij keek me nogal bezeerd en onzeker aan. Yose wist helemaal niet meer zijn houding te bepalen. Maar de heer Wester probeerde een goede gastheer te blijven en zei: ‘Yose had gelijk, u kunt goed praten.’

Het was een wat wrang compliment, waar ik niet gelukkig mee was.

Op dat moment kwam een ontstelde en onbeheerste Maria aangehold.

‘Papa’ en ‘Jantje’ waren de enige woorden die ik van het verhaal dat ze zenuwachtig vertelde, begreep.

Yose en zijn vriend volgden haar snel in de richting van het huis, mij achterlatend in de wetenschap dat

[pagina 115]
[p. 115]

het een verprutste middag was voor beide partijen.

Even later kwam Yose me vertellen dat Jantje tijdens een relletje gewond was geraakt en dat hij even met zijn vriend meeging om de jongen in het ziekenhuis te laten verbinden.

‘Maar hoe kom jij dan thuis?’ vroeg hij bezorgd.

Ik stelde hem gerust, ik zou me wel redden. ‘Is de jongen erg gewond?’

‘Een diepe snee in zijn voorhoofd, verder alleen wat schrammen, dacht ik.’

Op de porche vond ik Maria, die mokkend voor zich keek en probeerde me te negeren.

‘Erg geschrokken?’ vroeg ik. Ze haalde onverschillig haar schouders op. Wat me er toe bewoog toch bij haar te gaan zitten, waar het toch duidelijk bleek dat ik niet welkom was, wist ik niet.

‘Sigaret?’ bood ik haar aan. Ze weigerde stug.

‘Wat waren het voor relletjes?’

Even keek ze me fel aan, met een zweem van minachting. Toen stak ze uitdagend een sigaret van zichzelf op, van het zelfde merk als ik haar al had aangeboden. Zo ik aan haar gevoelens voor mij had getwijfeld, dan was het nu wel heel duidelijk dat ze me niet erg vriendelijk gezind was.

‘Maria,’ begon ik pleitend, ‘je beoordeelt me verkeerd en dat vind ik erg vervelend. Ik ben niet, zoals jij en Jantje veronderstellen, de bemoeizieke macamba, die meent hier even op een achternamiddag het pedagogisch genie uit te kunnen hangen.’

Het schot was raak.

‘Wat doet u hier dan?’

‘Yose is een vriend van me, hij nodigde me namens je vader uit. Misschien hoopten ze allebei wel dat ik je broer zou kunnen overtuigen van zijn ongelijk, maar dat wil niet zeggen dat ik dat van plan was.’

‘Maar Jantje was er niet,’ kon ze niet nalaten triomfantelijk vast te stellen.

[pagina 116]
[p. 116]

‘Dus jij gelooft dat ik hem wilde ompraten?’

‘Daar kwam u toch voor,’ hield ze hardnekkig vol. Ik had de schijn natuurlijk tegen. Moest ik uitleggen dat ik alleen was gekomen om Yose te plezieren, dat ik er zelf niet de minste behoefte aan had me met andermans zaken te bemoeien? Ze zou me blijven wantrouwen. Net als haar vader overigens, want ik had niet spontaan zijn partij gekozen.

Ineens ontdekte ik dat haar jurk gescheurd en haar knie geschaafd was.

‘Was jij er ook bij?’ vroeg ik.

Ze lachte schamper. ‘U kunt me geloven of niet, maar er was helemaal geen rel. Jantje en ik zijn met de brommer gevallen. Maar dat gelooft papa niet, oh nee. Want als Jantje niet gehoorzaam doet wat papa wil, dan is Jantje niet te vertrouwen. Dan liegt Jantje als hij zegt dat hij gevallen is.’

De toestand, waarin ik me bevond, werd steeds ingewikkelder. Eigen schuld, dacht ik ironisch, had ik er maar niet in moeten stappen.

Maria was na haar opstandige uitbarsting zo timide en verslagen dat ik medelijden met haar kreeg. Ik wilde haar graag een beetje uit haar downe bui halen. In een poging haar wat af te leiden, vroeg ik: ‘Wat wil jij worden?’

‘Foute vraag,’ sneerde ze knorrig.

Mijn bewondering voor haar steeg, niet omdat ze zo konsekwent onvriendelijk bleef, maar om het feit dat ze praatte. De meeste Curaçaose meisjes zouden dat niet doen, die zouden stommetje spelen.

‘Waarom fout?’

‘Ik heb toch niets te willen. Papa wil, ik moet.’

‘Wat moet je?’

‘Naar de christelijke kweekschool in Utrecht. Ja ja, we krijgen een heel goede opvoeding. Jantje en ik naar Holland. Mooier kan het toch niet?’

‘En?’

[pagina 117]
[p. 117]

‘Jantje protesteert nu. Ik niet. Ja - ik zal gek zijn. Als ik hier eerst maar weg ben, zal ik wel zien wat ik doe. Er zijn in Holland meisjes genoeg van hier, die me zullen helpen. Daar zal ik vrij zijn en eigen baas. Dan is het niet meer de hele dag: ja pa en nee pa. Eindelijk zal ik dan mijn eigen zin kunnen doen, naar feestjes gaan en net zo laat thuis komen als ik wil.’ Kind, lief, dom kind, dacht ik. Holland is geen luilekkerland waar alles mooi en simpel is. Zul je daar niet nog eenzamer zijn? Ik keek naar haar pril en vrouwelijk lijfje, naar haar nauwelijks bruine gezicht, waarin de grote, donkere ogen geheimzinnig en droef glansden. Het enige dat ik kon doen was mijn adres geven met de verzekering dat zij en Jantje bij Aldert en mij altijd welkom waren.

Ze keek me bevreemd aan.

‘Ook zonder Jantje?’ vroeg ze, kennelijk overtuigd dat haar broer de vader toch zou kunnen weerstreven. ‘Altijd,’ antwoordde ik en toen ik zag dat het haar nog niet helemaal overtuigde, voegde ik er aan toe: ‘En ik verheug me op je komst, eerlijk.’

Stak er blijdschap of toch nog wantrouwen achter het gebaar van een nieuwe sigaret?

Gelegenheid het te vragen, kreeg ik niet, want Yose stapte de porche op. Jantje en zijn vader moesten nog in het ziekenhuis blijven. Hij bracht me zwijgend thuis. De stilte werd me tenslotte te machtig, ik vroeg: ‘Vertrouw je me, Yose?’

‘Ja - o ja. Jou vertrouw ik, maar mijn vriend ook, weet je.’

‘En Jantje?’

‘Jantje ook.’

‘Okee, dat is een belangrijk punt. Maar als jij in deze netelige kwestie wilt helpen, zul je eerst moeten uitmaken, wie er gelijk heeft. Je moet kiezen. Laat mij er dan maar buiten, het gaat immers om die twee. Wie ga je steunen? Jantje of zijn vader? Wie heeft gelijk?’

[pagina 118]
[p. 118]

Hij zuchtte: ‘Moet er iemand ongelijk hebben? Misschien hebben ze allebei een beetje gelijk. Het is alleen erg moeilijk om dat duidelijk te maken aan een vriend.’ Op dat moment stond hij erg ver van me af, wat nog meer tot me doordrong toen hij zei: ‘Een vriend is een vriend.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk