Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Angst was mijn gast (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Angst was mijn gast
Afbeelding van Angst was mijn gastToon afbeelding van titelpagina van Angst was mijn gast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.92 MB)

Scans (229.66 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Angst was mijn gast

(1971)–Mink van Rijsdijk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 141]
[p. 141]

23

De volgende ochtend besloot ik mijn eerste verkenningstocht over het eiland te maken. Toen ik bij de jeep kwam, zat mijn kleine zwarte vriend al achter het stuur. Hij zag me niet, was helemaal verdiept in het spel dat hij chauffeur was en door de bochten scheurde. Zijn ernstig smoeltje had een verbeten trek.

‘Hallo,’ stoorde ik hem.

Timide gleed hij achter het stuur weg, sprong uit de auto.

‘Ik deed niks,’ verdedigde hij zich.

‘Als de jeep hier staat, mag jij er altijd in, maar dan moet je me wel beloven dat je niet aan de versnelling komt, okee?’

‘Ik deed echt niks,’ herhaalde hij.

‘Natuurlijk deed je niks,’ stelde ik hem gerust. ‘Moet je niet naar school?’

‘Ik heb vrij en morgen ook.’

‘Maar dat is even prachtig. Dan moest jij maar mijn gids zijn, wil je dat wel? Ik zou zo graag naar de flamingo's in het Goto-meer gaan, dan wil ik naar de zoutmijnen, enne...’

Wat had Max nog meer gezegd dat ik beslist moest gaan zien?

‘U wilt naar de vismarkt, naar het strand waar de karko's, de grote schelpen, liggen en mijn broer vraagt of u ook in zijn boot wilt varen - dat kost drie dollars,’ voegde hij er zakelijk aan toe.

‘Juist, dat is precies wat ik allemaal wil. En jij gaat mee, dat lijkt me fijn. Maar je moet me eerst vertellen

[pagina 142]
[p. 142]

hoe je heet, dat waren we gisteren vergeten.’

Hij heette Pedro. Ik vroeg me af of het per ongeluk was dat zijn ezel Pablo was genoemd. Pedro en Pablo - Petrus en Paulus, hoe kregen ze het voor elkaar.

 

We gingen eerst naar de markt, want daar zou ik zijn grootvader zien, die de vis verkocht, die Pedro die nacht had helpen vangen.

Toen ik informeerde of hij die nacht ook nog wel geslapen had, blies hij verachtelijk een stoot lucht uit. Slaap was kennelijk alleen bedoeld voor vrouwen en kleine kinderen en zeker niet voor vissers. ‘Hebben jullie veel gevangen?’

‘Ai - nou heel veel. Snappers en barracuda's en papegaaivissen.’

Nergens op de markt mocht ik kijken, bij geen enkele kraam even stil staan. Regelrecht bracht hij me bij zijn grootvader, een magere oude man met wit kroeshaar. Zijn al bijna uitgebluste ogen lagen diep in de kassen. Zijn handen beefden en zijn huid hing om hem heen als een jas die een paar maten te groot was.

Wat kleumerig en apathisch zat hij op een kist achter zijn uitstalling met vis. Het geloop en gedoe van de markt scheen aan hem voorbij te gaan. Hoe hij ooit van zijn voorraad af moest komen, die keurig op soort gerangschikt lag, was me een raadsel. Als een stenen ornament leek hij nergens bij te horen, niet bij de vis, noch bij de klanten of de marktdrukte.

Tot hij Pedro zag. Ineens scheen hij tot leven te komen. Schor schreeuwend probeerde hij klanten te trekken, hij stond op van zijn kist, nam een zilverkleurige barracuda in zijn tanige hand, zwiepte hem uitnodigend heen en weer boven de uitstalling.

Er bleven wat mensen staan, die met tastende vingers de koopwaar keurden.

‘Hij zat weer te dromen, de oude,’ mompelde Pedro naast me, ‘'s nachts op zee is hij nog goed, dan is hij

[pagina 143]
[p. 143]

nog de beste, maar op de markt kun je net zo goed Pablo neerzetten.’ Hij schudde medelijdend zijn hoofd, zijn ogen keken verdrietig en leken ineens zo oud alsof hij zelf al grootvader was inplaats van een jongen van tien jaar.

De oude man had geen succes, hij kletste zwiepend de vis terug en zakte weer op zijn kist. Toen herinnerde hij zich blijkbaar dat zijn kleinzoon in aantocht was, want spastisch kwam hij weer overeind, wankelend op zijn stramme benen. Maar in zijn vermoeide ogen sprong iets van leven toen Pedro iets tegen hem zei. Hij lachte met een wijde tandenloze mond en legde toen zijn bevende handen op de schouders van het kind. Natuurlijk verstond hij mijn Hollands niet, wat me vreselijk speet. Ik had zo graag iets liefs tegen hem gezegd over zijn kleinzoon, of zijn vis geprezen, maar ik kon deze al door de dood benaderde man niets geven dan mijn volstrekte onmacht, die zich manifesteerde in een onnozele glimlach.

In een poging toch iets van mijn gevoelens te tonen, stak ik over de vele levenloze vissen mijn hand naar hem uit. Weer ging zijn lege mond open in een lach. Als twee fladderende vogels vlogen zijn handen op de mijne af, drukten die, schubben en visslijm achterlatend. Ik onderging het gebaar met tegenstrijdige gevoelens, blij om de warmte van zomaar even contact met een mens, maar die vreugde werd weggedrukt door walging over mijn besmeurde hand.

 

De weg naar het Goto-meer is romantisch en mooi, maar smal en erg bochtig, zodat ik maar langzaam reed om toch zoveel mogelijk te kunnen zien.

Verrassend was steeds de zee die, als de weg een beetje landinwaarts was gebogen, onzichtbaar was, maar na een bocht net even anders van kleur weer tevoorschijn kwam.

Pedro zei niet veel, gespannen observeerde hij mijn

[pagina 144]
[p. 144]

manier van rijden en ik begreep wel dat hij me maar een sloom en tuttig chauffeurtje vond.

‘Een andere keer gaan we loeierhard bochtjes pikken,’ beloofde ik hem, ‘nu kan dat niet, want ik wil graag om me heen kijken, snap je?’

Hij snapte het, was me zelfs zo goed gezind dat hij me op zeker moment aanraadde even achteruit te rijden - ik had iets gemist.

Ik kon me niet voorstellen wat, zelf had ik de indruk dat niets aan mijn aandacht ontsnapt was. Maar gehoorzaam zakte ik de helling die we net opgegaan waren weer af. Pedro hoefde me niet te vertellen waar ik moest stoppen.

Uit een boom steeg een zo doordringend gekwetter op, dat ik wel moest stilhouden en zien waar dat vandaan kwam. Zeker honderd kleine papegaaien, rood, groen en geel van veren, hielden kennelijk een protestvergadering. Ze wonden zich bijzonder op, maakten zich groot en breed en probeerden elkaars grote bek te overschreeuwen. Hun kraalogen priemden kwaadaardig van links naar rechts de boom door. Het leek wel alsof ze allemaal door mechaniekjes waren opgewonden, zodat ze er zelf niets aan konden doen dat ze zich zo aanstelden. Maar plotseling leken alle veren waarmee ze opgewonden waren, afgelopen. Ze zaten doodstil en hun geschreeuw dat als een geluidsnet in de boom had gehangen, was verstomd. Het leek vrede, al die groene lefgosertjes veranderden in een grote klap weer in vogels die mooi zaten te zijn in de zon. Zelfs hun felle, ronde ogen seinden vriendelijkheid en blijdschap.

Toen ik langzaam weer optrok, barstte het kabaal vol dissonanten opnieuw op volle sterkte los.

Was ik vredestichtster geweest? Of bestond hun oorlog, hun protest alleen in mijn verbeelding? Als dat zo was, had ik alleen storend gewerkt en waren ze nu in hun schik dat ik van hun domein verdwenen was.

[pagina 145]
[p. 145]

Het Bonaire waar ik doorreed in de witte jeep, met de kleine Pedro naast me, leek een klein paradijs, met geel en rood bloeiende cactussen, met aloës, die hun hoogopgerichte, bloeiende stengels als offers uit hun stijve, harde bladerrozetten naar de hemel hieven. Ze maakten inderdaad een religieuze indruk, hoewel de bijna ijdele frivoliteit van hun bloemen heel vrouwelijk en aards aandeden.

Of kwam dat alleen omdat ik wist dat ze gebruikt werden voor cosmetische artikelen?

Ja - Bonaire leek een wondertuin, toch wist ik dat ook in dit lieflijke stukje schepping veel armoe, honger en schrijnend onrecht was.

Ik keek naar het kleine aapje naast me. Zou hij wel iets hebben gegeten, vanmorgen? Had hij echt vrij van school of spijbelde hij om een paar kruimpjes mee te pikken van een toeristentafeltje? Hij zag er schoon uit, droeg een keurig bloesje, maar ik wist dat schone kleren op zichzelf niets betekenden. Ik had immers uit de meest vervallen, armelijke huisjes vrouwen zien komen met onberispelijk gewassen en gestreken jurken aan, met gouden sieraden om en op. Pas als men hier in lompen liep, betekende dit dat ze geen moed meer hadden. Als ze hun uiterlijke status niet meer hadden, waren ze bijna dood.

Plotseling zag ik in de diepte ver beneden ons het Goto-meer, met bomen en struiken omzoomd. Verstild in vele groene en blauwe kleurschakeringen was het mooier en indrukwekkender dan ik me ooit had kunnen voorstellen.

Max had gelijk gehad toen hij voorspelde dat ik een beetje stuk zou zijn bij zoveel schoonheid, vooral - en ook dat had hij voorspeld - omdat er verder niemand was. Dit ontroerende stukje aarde leek er alleen voor mij te liggen.

We stapten uit de jeep. Pedro kneep zijn ogen tot spleten, hij scheen iets speciaals te zoeken, terwijl ik

[pagina 146]
[p. 146]

het geheel in me probeerde op te nemen.

‘Kijk,’ zei hij toen en wees naar de oever rechts van ons. ‘Kijk.’

Ik zag een groot rose eiland.

‘Die wilde u toch zien? Flamingo's.’

We liepen naar het meer toe, ondertussen verloor ik de gekleurde plek geen ogenblik uit het oog.

Het was immers geen stuk land, maar een grote kolonie wonderbaarlijke vogels, levende wezens, die ieder ogenblik iets konden ondernemen.

Naarmate we dichter bij het water kwamen, veranderden de kleuren, niet alleen van het meer en de bomen, maar ook van de vogels zelf. Het maakte de indruk alsof er met toneellichten werd gewerkt, wat het geheel een merkwaardig effect gaf. In werkelijkheid kwam het door de zon, die we door het slingerend pad soms links, dan weer rechts van ons hadden. Soms waren de vogels rose, dan weer fel oranje. Samen zaten we op een stuk rots aan de oever van het meer. Mijn ogen bleven gefixeerd op het levende, drijvende eiland.

Plotseling wervelde boven mijn hoofd een vreemd gerucht.

‘Atta,’ schreeuwde Pedro opgetogen.

Vlak boven ons scheerde een zwerm flamingo's. Het wieken van hun vleugels was hoorbaar en het zwart en wit ervan duidelijk zichtbaar. De koppen staken ver vooruit; de dunne, sierlijke poten staken als een roer buiten hun slanke lijven.

Ik zag ze neerstrijken, eerst werden de poten - als het landingsgestel van een vliegtuig - uitgezet, daarna gleden ze bij hun familieleden op het water, de kolonie met een smalle strook vergrotend.

Roerloos, alsof er niets gebeurd was, dreef het rose eiland daar.

‘Vlucht uit uw drukke werkwereld naar het wondermooie, stille flamingo-paradijs’, stond ergens in een folder.

[pagina 147]
[p. 147]

Mooie woorden, maar zij gaven niet een schijn van de werkelijkheid weer.

Het was zo indrukwekkend, zo onwaarschijnlijk van sfeer, dat iedere beschrijving te kort schoot.

‘Voor vandaag, lieve Pedro, heb ik genoeg gezien. We gaan naar huis.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk