Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Angst was mijn gast (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Angst was mijn gast
Afbeelding van Angst was mijn gastToon afbeelding van titelpagina van Angst was mijn gast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.92 MB)

Scans (229.66 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Angst was mijn gast

(1971)–Mink van Rijsdijk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 157]
[p. 157]

25

Ze waren alweer vroeg present.

Eerst reden we door Kralendijk, waar Henry me een fotowinkel wees. Hij raadde me aan er beslist eens heen te gaan en zei dat ik dan moest vragen of ik de dieren mocht zien.

Ik hoorde dat de eigenaar van de zaak in zijn tuin een paar apen en schildpadden had, maar ook flamingo's die men bij hem gebracht had omdat ze een gebroken poot of gehavende vleugels hadden.

‘Ik help hem vaak,’ vertelde Pedro trots.

‘Het is heel merkwaardig,’ ging Henry verder, ‘in het begin dat hij probeerde de vogels op te lappen, verkleurden ze, ze werden vuil rose en goor, sommigen gingen dood.

Toen bleek dat ze te weinig zout kregen. Het water uit hun natuurlijke verblijfplaatsen heeft namelijk een erg hoog zoutgehalte. Pas toen ze dat allemaal goed uitgekiend hadden, had hij succes in zijn hospitaaltje. De vogels daar zijn zo tam als eendjes in het Vondelpark.’

Ik informeerde of de man Hollander was, maar tot mijn verbazing hoorde ik dat hij Duitser was.

‘Een Duitser - hier?’

‘Wij zijn een stukje van het Koninkrijk der Nederlanden.’ Plagerig sprak hij dat woord op gezwollen toon uit.

‘En,’ ging hij verder, ‘het koninkrijk was in 1940 in oorlog met Duitsland. Wij dus ook. Wat nu hotel “Flamingo beach” is, was toen een interneringskamp voor

[pagina 158]
[p. 158]

onze vijanden. Iedere Duitser die hier toevallig of per ongeluk expres was, draaide dat kamp in en bleef daar veilig opgeborgen tot 1945.

Sommigen van hen zijn daarna gewoon hier gebleven. U bent toch niet zo'n moffenvreter dat u daar bezwaar tegen hebt?’

Ik gaf geen antwoord op zijn sarcastische vraag.

Maar Henry, die al eerder blijk had gegeven over een goede intuïtie te beschikken, doorzag ook nu mijn gevoelens vrij aardig. Spottend zei hij: ‘Toch moffenvreter? En u rijdt notabene in een jeep van Meyer - ook hij zat achter tralies hoor, hoewel hij nooit een vlieg kwaad heeft gedaan.’

De ochtend was te mooi, de wind te speels voor zwaarwichtigheden. Dat zei ik hem ook.

Nog een paar dagen kon ik genieten, kon ik op het gaspedaal drukken van de witte jeep, waarin ik vrij en zorgeloos toerist was. Nog een paar dagen en dan zou ik voorgoed afrekenen met mijn resten uit de oorlog. Meyer en de flamingo-dokter hadden daar gelukkig niets mee te maken. In hun leven en achtergronden hoefde ik me niet te verdiepen.

Het aantrekkelijke van Bonaire was vooral dat het landschap zo wisselend bleef. Bebossing, verre uitzichten over zee, dorpjes omzoomd door licht golvende akkertjes, maisaanplantingen, alles wisselde elkaar af in telkens toch weer andere nuanceringen.

Ook die ochtend genoot ik daar van. Tot er plotseling iets heel nieuws bij kwam: de zoutpannen, stukken geinundeerd land tussen smalle lage dijkjes.

Langzaam reed ik er langs, verwonderd en verrast door de onwaarschijnlijke kleuren. Iedere pan had een eigen tint, een aquamarijn blauwe naast een zacht rose, dan weer een spiegelend watervlak van zuiver zeegroen, die grensde aan een van brutaal oranje.

Het was een mozaïek van water, zo fascinerend dat ik het niet voor mogelijk hield. Ik stopte de jeep, wilde

[pagina 159]
[p. 159]

alleen kijken zonder te moeten sturen, ik wilde het zo in me opnemen dat ik er later woorden voor zou hebben om het aan Aldert over te kunnen brengen.

Naast me schraapte Henry zijn keel, als inleiding dat hij iets wilde zeggen. Hij was tenslotte mijn gids, het werd van hem verwacht.

Maar ik belette het hem.

‘Leg me niet uit hoe ze zout winnen uit dat rose en groene water. Vertel me nu vooral niet hoe al die regenboogkleuren ontstaan. Hoef ik het alsjeblieft niet te weten? Mag ik straks Bonaire verlaten met een raadsel, een geheim? Laat me maar een beetje dromen van een grote tovenaar met flesjes en buisjes vol mysterieuze vloeistof. Mag het, ja?’

Hij lachte zijn witte tanden bloot, schudde kwasi medelijdend zijn hoofd en zei: ‘Hollandse vrouwen blijven kleine kinderen.’ Toen voegde hij er zachtjes aan toe: ‘Maar wel aantrekkelijk, erg aantrekkelijk.’

‘Charmeur,’ schold ik hem uit.

Er gleed een schaduw over onze hoofden, een wervelende wolk, waarvan ik het ruisende geluid herkende. Een oranje, zwart en wit getipte zwerm flamingo's trok vlak boven ons voorbij.

Tranen sprongen in mijn ogen, tranen die de jongens niet hoefden te zien.

Want drie is teveel als je in een flitsende seconde werkelijk iets van het paradijs beleeft.

‘Dit was heel mooi,’ stelde ik nuchter vast, toen ik mezelf weer meester was.

‘En dit signora, was iets minder mooi,’ zei Henry sarcastisch, toen we even later bij een rij witgekalkte hutjes kwamen, mini huisjes, waarin een mens niet rechtop kon staan.

‘In deze riante behuizing mocht mijn zwarte voorgeslacht zich een paar uur ter ruste leggen nadat ze de

[pagina 160]
[p. 160]

hele dag hun lijven gekromd hadden om met hun houweeltjes zout los te bikken. En niemand weet hoe zout branden kan in ogen, in wonden van zweepslagen op zwarte ruggen.’

We waren uit de auto gestapt en liepen langs de hutten. Henry merkte op, terwijl hij naar de felbrandende zon wees: ‘Maar ze hadden er mooi weer bij, dat wel.’

Hij scheen er een wreed genoegen in te hebben me te verwarren.

Want dat deed hij en hij, wist het. Van de schoolbanken af had ik alles wat ik zag al geweten, ik kende verhalen over de mensonterende omstandigheden van de slaven, hier werd het weer werkelijkheid. Hier draaide de tijd terug.

Ik zag ze gaan, de eboniet zwarte mensen, vermoeid en vernederd tot de dood. Hoeveel tranen waren hier geschreid?

Hoeveel kermende, vloekende gebeden waren tegen de blauwe hemel geschreeuwd?

O God - wat een schuld was hier gemaakt. Al waaide de passaatwind nog eeuwen en eeuwen, die schuld zou blijven hangen boven de hutten, boven de wonderbaarlijk mooie kleuren van de zoutpannen, bijna tastbaar en zichtbaar zou hij blijven, als een spiegel, waarin men steeds opnieuw geconfronteerd werd met die schuld van anderen en met eigen schuld.

De ogen van Henry lieten me geen ogenblik los.

Ik vond geen woorden, waarin ik iets van mijn gedachten duidelijk kon maken, alsof ik met echte stomheid geslagen was, stond ik daar.

Met mijn rug, waarvan ik me realiseerde dat ie blank was en zonder striemen, ging ik tegen een hut zitten.

Geëmotioneerd stak ik een sigaret op. Henry gaf me vuur, keek me er lang en diep bij aan, alsof hij me tot woorden wilde dwingen.

[pagina 161]
[p. 161]

Maar ik bleef zwijgen.

Pedro speelde chauffeurtje in de jeep, maar noch het in zijn spel verdiepte kind, noch de af en aan vliegende witte reigers konden me ontroeren. Ik was leeg en verslagen van zoveel gesjacher met tot zwijgen gebrachte gewetens.

Henry had ongelijk, toen hij het moment bepaalde waarop de haat tegen de blanke ontstaan was. Hier was het begonnen, hier, zonder auto's en feesten, zonder vrouwen. Hier hadden de zwepen het erin geslagen en het zout had het erin gebrand.

Toen legde Henry even een liefkozende hand op mijn arm.

‘Kwel uzelf niet langer. Het is voorbij.’

Even bleef het stil, toen ging hij verder: ‘Ik moet u iets bekennen. Toen u vertelde naar de zoutmijnen te willen, drong ik mezelf aan u op. Ik moest weten hoe u hier zou reageren. Het is allemaal zo gecompliceerd - ik vond u aardig, maar toch wantrouwde ik u. Ik ben hier geweest met toeristen, Amerikanen, maar ook Hollanders. Ze vliegen op de hutten af, fotograferen elkaar ernaast en zeggen: “Sjonge sjonge dat is wat geweest hier.” En ze gaan over tot de orde van de dag.

De hutten zijn sinds kort witgekalkt, opdat ze als toeristische attractie wat pittoresker aandoen. Is het niet krankzinnig? Ik had mezelf bezworen hier nooit meer te komen. Ik vreesde dat ik op een dag de hele boel kort en klein zou slaan. Niet eens zo zeer om wraak te nemen op het verleden, maar om de stupiditeit van de reacties.’

‘Ik ben niet beter of gevoeliger dan een ander. Als ik met een groep hier was geweest, had ik misschien ook tegen jouw gevoelens in gereageerd. Wij Hollanders zijn niet zo goed in massaal iets beleven.’

‘Hebt u iets geleerd vandaag? Bon, ik ook. Gaat het daar niet om?’

[pagina 162]
[p. 162]

Zwijgend liepen we terug naar de jeep, waar Pedro met tegenzin zijn plaatsje achter het stuur verliet. ‘Wat zijn jullie gauw terug,’ zei hij spijtig.

Gauw? Ik was eeuwen weggeweest.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk