Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Angst was mijn gast (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Angst was mijn gast
Afbeelding van Angst was mijn gastToon afbeelding van titelpagina van Angst was mijn gast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.92 MB)

Scans (229.66 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Angst was mijn gast

(1971)–Mink van Rijsdijk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 197]
[p. 197]

33

De dagen daarna maakte ik niet bewust mee. De inzinking, door het gesprek met Yose veroorzaakt, was al vrij ernstig, maar bovendien had ik door het vele water dat aan de noordkust over me heen gespoeld was longontsteking opgelopen, waardoor mijn toestand nogal deplorabel was.

Het enige dat ik me herinnerde uit die periode was, dat ik meer en onrustiger droomde dan anders en achtervolgd werd door de bekende angstige obsessies. Moniek verpleegde me en de verwarde flarden van zinnen die ze opving, moeten haar erg ongelukkig gemaakt hebben.

Haar betrokkenheid bij een stuk van mijn leven bleek weer duidelijk uit wat ik ongetwijfeld gezegd zal hebben en de namen die ik noemde. Arme, dappere Moniek, wat heeft ze boven haar krachten moeten leven in die dagen.

Anja en Pieter namen ook hun intrek in mijn tijdelijk tehuis, zodat ze Moniek buiten de schooluren om zoveel mogelijk konden bijstaan in de verpleging.

Niet dat ik er iets van merkte, want de dokter hield me door medicijnen en injecties aardig onder de oppervlakte.

Door deze sluimertoestand drong het ook niet tot me door dat Yose regelmatig kwam, bloemen en vruchten bracht; ook Otto wipte een paar keer per dag binnen.

De weinige mensen met wie ik gedurende de paar weken van mijn verblijf op het eiland contact had,

[pagina 198]
[p. 198]

hebben me in die ziekteperiode op een heel bijzondere, lieve manier omringd met hun zorgen en vriendschap. Langzamerhand verminderde de dokter de verdovende middelen en werd ik me stukje bij beetje meer van mijn omgeving bewust. Ik zag Moniek, die me waste en vruchtensap bracht, ik zag zelfs haar glimlach waarmee ze op me neerkeek.

Mijn lichaam herstelde zich, kreeg behoefte aan eten en drinken, maar mijn geest volgde de weg terug naar het leven niet. Onverschillig en zonder belangstelling voor werkelijke beterschap liet ik de uren aan me voorbijgaan, nergens aan denkend, verdriet noch vreugde voelend.

Als Moniek iets tegen me zei maakte ik een vaag gebaar met mijn hoofd, maar hield de ogen gesloten en gaf verder geen antwoord.

Op een ochtend kondigde de dokter aan: ‘Ik wil eens even met u praten, mevrouwtje.’

Het had me vroeger altijd ontzettend geërgerd als artsen me ‘mevrouwtje’ noemden, die Sinterklaasachtige jovialiteit hoefde voor mij niet.

Maar nu hinderde het verkleinwoord me niet, het was niet meer belangrijk wat de mensen tegen me zeiden, het interesseerde me gewoon niet.

Aan een gesprek met de mij verder onbekende dokter had ik geen enkele behoefte, wat ik hem duidelijk maakte door mijn houding niet te veranderen en mijn ogen niet open te doen.

Hij negeerde mijn negatieve houding en stelde optimistisch vast dat ik prachtig vooruitgegaan was en toen ik daar ook niet op reageerde, zei hij: ‘Wat mij betreft kunt u over een dag of tien wel naar Holland.’

Die opmerking sloeg als een bom in. Ik was - figuurlijk gesproken - zover van huis, dat ik geen enkele gedachte aan huis, noch aan Aldert had gewijd. Ergens zat mijn bestaan nog aan een draad vast en de wijze dokter behoefde alleen maar even aan dat draadje te

[pagina 199]
[p. 199]

trekken om me weer een klein beetje uit de apathie te halen.

Haastig kwam ik overeind. ‘Hoe kan dat nou? Hoe kan ik op reis - dat is toch onmogelijk?’

‘Daar wilde ik nu juist over praten.’

Hij legde mij voor de komende dagen een schema voor, waarbij ik iedere dag wat mobieler zou worden.

Toen hij weg was, realiseerde ik me dat het weinige dat ik tegen hem gezegd had de eerste zinnen waren die ik na mijn ziekte sprak.

Moniek kwam enthousiast de kamer binnen. ‘Wat heerlijk voor je, Hanna, dat de dokter zo tevreden is. En dan alweer zo vlug naar huis. Ben je niet blij?’

‘Ja natuurlijk,’ zei ik zacht en dacht: wat is blij eigenlijk?

Ze kwam naast mijn bed zitten en vertelde hoe bezorgd ze om me geweest waren allemaal. Toen hoorde ik ook dat Anja en Pieter bij me logeerden en dat ze om beurten bij me gewaakt hadden. Ik probeerde iets van dankbaarheid te tonen, maar Moniek liet me niet uitpraten en bezwoer me met tranen in de ogen dat ik geen onzin moest uitkramen.

‘Zie zo,’ besloot ze kordaat, ‘en nu ga je op medisch advies je bed uit - nee, geen protest - je doet het.’ Ze zag wel dat ik er nauwelijks kracht en persé geen moed voor had, maar ze gaf me geen schijn van kans het af te laten weten. ‘Allé - hop - in de piste, doe niet zo zielig.’

‘Ik kan het niet, Moniek.’

‘Je kunt het wel.’

En die kleine, kwetsbare, onvolwassen Moniek stond als een tiran naast me en wist me mijn eerste stappen te laten maken. Daarna hielp ze me weer in bed, veegde het klamme zweet van mijn gezicht en beloofde me als beloning een grote verrassing.

‘Tenminste,’ stelde ze als voorwaarde, ‘als je vanmiddag weer even goed je best doet. Maar ga nu eerst

[pagina 200]
[p. 200]

maar lekker weer wat dutten.’

Toen ze weg was en ik al bijna sliep, maakte de gedachte dat ik al gauw naar huis zou kunnen me plotseling klaarwakker.

De chaos in mijn hoofd was zo groot dat ik niet ordelijk denken kon, niets kon afronden wat in me opkwam.

Ik verlangde ook helemaal niet naar huis. Hoe zou ik ooit met Aldert de draad van vroeger weer kunnen opnemen, tot liefde in staat zijn waar ik ieder gevoel verloren had?

Misschien moest ik maar niet naar Aldert terug gaan. Wat moest hij met een vrouw als ik? Misschien moest ik Marina wel achterna gaan, naar Perzië. Of was ze naar Argentinië? Ik wist het niet meer. Waarom zou zij gedoemd zijn te blijven zwerven en kon ik rustig naar huis gaan? Er was niets opgelost tussen ons. Was dit geen bewijs dat ik toch nog een keer proberen moest haar te zoeken?

's Middags sleurde Moniek, geassisteerd door Anja, me weer uit bed. Ze hadden geen enkele consideratie met me en wisten het zelfs zo te arrangeren dat ik op de porche thee dronk.

Goed - daar zat ik dan. Anja vertelde opgewekt wat over school en Moniek probeerde blij te doen met mijn aanwezigheid, hing een beetje de pias uit, maar het lukte allemaal niet zo best, de stemming bleef onecht en geforceerd. Geen van beiden hadden ze moed over de oorzaak van mijn ziekte te praten. Trouwens - wat moesten ze zeggen? Dat ik me over de teleurstelling heen moest werken, Yose en Marina beter maar vergeten kon?

Zouden hun woorden me ooit werkelijk bereikt hebben? Nee, het was inderdaad beter bepaalde dingen maar dood te zwijgen.

Ik voelde me opgelucht toen mijn verplichte kwartiertje opzitten voorbij was en ik weer naar bed mocht. Moniek dribbelde drukdoenerig met me mee.

[pagina 201]
[p. 201]

‘Ben je helemaal niet nieuwsgierig naar de verrassing?’ ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘en als je wist hoe moe ik was, zou je begrijpen waarom niet.’

Een poos later werd ik wakker. Moniek zette een schaal bloeiende nachtjuffrouwen op tafel. ‘Mooi hè?’, zei ze en voegde er voorzichtig en timide aan toe: ‘Yose heeft ze voor je gebracht.’

Ineens kwam er iets van de oude drift boven, grof beval ik Moniek de bloemen weg te nemen.

‘Op attenties van Yose ben ik niet gesteld.’

Ze aarzelde te doen wat ik haar vroeg, zodat ik haar onvriendelijk herinnerde aan mijn verzoek. ‘Ik zei: weg met die rommel, hoor je me niet?’

Anja kwam ook de kamer binnen, ze keek me boos aan en foeterde: ‘Zeg, jij mag niet zo tegen Moniek te keer gaan, dat heeft ze niet verdiend.’

Het feit dat die twee het samen eens waren tegen mij vergrootte mijn opkomende drift. Ik stapte uit bed, pakte de schaal met bloemen en liep er mee langs de verbaasde Anja en de ontredderde Moniek, rukte de deur open met de bedoeling het bloemstuk ergens in het gangetje te zetten. Maar achter die deur stond groot en onverzettelijk Yose, die me de weg versperde.

‘Wat moet jij hier?’ beet ik hem toe. ‘Als jij soms dacht weer met me te kunnen aanpappen - nou dan vergis je je.’

‘Hanna - toe.’

‘Jou wens ik nooit meer te zien, nooit en nooit en nooit. En weet je waarom niet? Omdat ik je een waardeloze vent vind. Omdat ik je minacht, daarom.’ De weg naar bed leek heel lang, maar ik slaagde erin hem zonder hulp af te leggen.

Zo goed mogelijk hield ik mijn bevende handen in bedwang, niemand hoefde de gevolgen van de te grote krachtsinspanning te zien. Moniek frommelde wat in de schaal bloemen die ik op tafel terug had gesmakt en

[pagina 202]
[p. 202]

Anja probeerde Yose de kamer uit te werken. De hele scène maakte me dol. Waarom lieten ze me niet met rust?

‘Het was een originele verrassing, Moniek, alleen ben ik er niet zo gevoelig voor. En doe me nu een lol en ga weg, allemaal.’

Maar toen iedereen als vastgenageld bleef staan, schreeuwde ik onbeheerst: ‘Ach schieten jullie toch in vredesnaam op.’

Alleen Moniek en Anja verdwenen, Yose daarentegen kwam dichter naar me toe. Hij pakte een stoel en kwam, alsof er niets gebeurd was, naast me zitten. Zijn vasthoudendheid verwarde me, zijn zwijgen maakte me merkwaardigerwijs kalm. Ja, ondanks mezelf kwam ik tot bedaren, want ik wilde helemaal niet rustig worden, ik wilde hem vernederen en beledigen. Maar er kwam geen woord over mijn lippen, mijn verkrampte lichaam ontspande zich langzaam, het beven van mijn handen hield op. Yose straalde een kracht uit, waartegen mijn geest het moest afleggen.

Even keek ik hem aan, in zijn donkere ogen las ik alleen goedheid en warmte. Dat riep opnieuw verzet in me op, ik wenste zijn genegenheid en vriendschap niet. Dat was voorbij. Ik hoorde hem kuchen, nu beweegt zijn tong langs zijn lippen, wist ik, dan nog een kuch en daarna zal hij vroom gaan praten. O waarom liet hij me niet alleen? Waarom bleef hij zich zo hardnekkig met me bemoeien? Maar langzaam voelde ik die nieuwe golf van boosheid weer uit me weggezogen worden.

Toen zei Yose zacht: ‘Als jij zo doorgaat, eindig je in een gesticht.’

Mijn handen balden zich tot vuisten. Ik wilde me niet overgeven aan zijn interventie, op zijn adviezen stelde ik geen prijs.

‘Sstt,’ fluisterde hij, ‘stil, mi doeshi.’ Zacht en lief

[pagina 203]
[p. 203]

was zijn stemr alsof hij tegen een kind sprak. Behoedzaam zoals men een verwarde kluwen op orde brengt maakte hij weer handen van mijn vuisten.

‘Toen je geboren werd Hanna, hebben ze je gewassen. Bij het ouder worden ging je dat zelf doen. Nu ga je minstens eenmaal per dag naar de badkamer en was je jezelf, want je wilt je lichaam schoon houden. Tijdens je ziekte heeft mevrouw van Lennep je gewassen.

Maar een schoon lichaam alleen heeft zo weinig te betekenen als men de geest verwaarloost.

Dat heb jij gedaan. Nu wordt het tijd dat je gedachten gewassen worden en niemand kan dat voor je doen, dat kun je alleen zelf. Maar als je het nalaat en in negatieve schimmen blijft hangen, dan red je het niet, kind. Je gedachten raken dan zo besmet en besmeurd dat je ze nooit alleen meer aankunt.’

Waar haalde deze man de goedheid en het geduld vandaan zo met me te praten?

Hoe was het mogelijk dat hij mij niet rancuneus behandelde na al mijn harde en onrechtvaardige woorden? Hij zou recht hebben me te kleineren, op zijn gelijk te zitten en mij ongelijk te laten bekennen. Maar hij zocht recht noch gelijk, het enige waar hij voor vocht was mijn leven.

En alsof het nog niet voldoende was mij dat te laten ontdekken, bleef zijn kracht in me doorwerken, me opladen.

Nu durfde ik hem echt aan te kijken, mijn weerstand brak en aarzelend vond ik iets van onze oude toon. ‘Yose, bestaan er ook tamboers die goede, zuiverende gedachten kunnen blazen in de geest van een ander?’ ‘Er is er maar één, mi doeshi. Maar Hij heeft het zo druk, dat Hij graag wil dat wij Hem helpen.’

 

De gele nachtjuffrouwen op tafel werden al iets minder fel, langzaam zouden ze nu tot wit verkleuren. Ik snoof

[pagina 204]
[p. 204]

hun geur op en besloot net zo lang te kijken tot ze helemaal wit waren.

Lang hield ik het niet vol, want mijn ogen vulden zich met tranen. Maar dat kwam niet van het intensieve staren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk