Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten (1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten
Afbeelding van Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmentenToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.76 MB)

Scans (15.59 MB)

ebook (4.21 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Editeur

Frank Baur



Genre

drama

Subgenre

verzameld werk
toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde werken. Deel 3. Gudrun en dramatische fragmenten

(1960)–Albrecht Rodenbach–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 172]
[p. 172]

Vierde bedrijf
Duinen langs de Noordzee
Gelijk in het eerste bedrijf

Komt Wate.
wate
 
Hoe koud waait mij de wind in het gezicht
 
en snijdt mij door de kleedren en de leden.
 
Ik bibbre en sidder. Wee mij, ouden man.
 
De vorst heeft dezen nacht den grond versteend
 
en stolt mij 't lui geworden grijsaardsbloed
 
in de aadren. Loom en stram zo sleep ik mij
 
op mijnen stok geleund. Helaas! een enkel jaar
 
heeft mij verouderd meer dan het behoorde
 
en van naturenswege mocht. Een jaar?
 
Ha neen! Hetgene mij verouderd heeft
 
hetgeen mij daagliks machtelozer afmat,
 
het is het zwart verdriet, het wanhopig
 
bewustzijn mijner machtloosheid, terwijl ik
 
den man, de laatste hoop van Moerenland
 
de laatste hoop der vrijheid en der wraak,
 
juist daar gekomen waar hij zijn moest, en
 
waneer hij eindlik zijnen roep verstaan zou,
 
zag storten laf verraden en vermoord,
 
en zijnen moordenaar, den lafaard, den verrader,
 
den vreemdling, den romeinsen Gallier
 
de kroon zie spannen, Moerland dwingen,
 
onteren en bederven, erger dan
 
het ooit Romein deed. O mijn arme Moerland,
 
wie had gedacht, waneer u Rome trapte,
 
dat gij nog lager liggen kondet onder
 
verachtelikren voet. Dat is het, Wate,
 
dat u naar 't graf sleept. - Lacy! Lijk die zon
[pagina 173]
[p. 173]
 
die bleek en deerlik met haar matte stralen
 
door 't vriezend zwerk den harden grond beschingt,
 
zo warmt mij nog uit 't diepste van de ziel
 
een flauwe hoopstraal, ene laatste vonk
 
van door mijn onmacht half gedode wraaklust.
 
Een gloed van haat en van wraakgierigheid
 
heeft mij zo lang belet een ouderling
 
te worden, en ik leefde in enen koorts
 
van rusteloze drift en werkzaamheid.
 
Het albeschikkend noodlot zegevierde
 
en ik werd overwonnen, en dan eerst
 
bemerkte ik dat ik oud was en versleten.
 
Allicht verdooft en sterft ook uit die vonk,
 
die laatste vonk die mij in 't leven houdt,
 
gelijk die bleke zon ook langzaam daalt en
 
verdoven zal, ginds, in die natte kimme.
 
Dan zal het nacht zijn, nacht - doch zonder morgen
 
voor mij. - Helaas! ik voel het reeds - en huivrend
 
mij waait die eeuwige nachtwind door de leden.
Gudrun verschijnt in den achtergrond op de duinen, komt met slependen gang, in droefheid verslonden, langzaam langs de duinen tot bij den voorgrond links en zet zich op den duinrand. Onbeweeglik, den blik staal en sterlings zeewaarts gericht. Haar volgen Hilde en de andere maagden met een waste in korven. - Zij dalen links de duinen af langs een pad dat door twee duinen loopt zeewaarts te wege. Wate spreekt Hilde aan. Zij blijft. De andere langs het wegelken af.
hilde
 
O jongvrouw, gaat gij nog eens u daar zetten
 
te treuren, roerloos? Och het is zo koud
 
en hard gevrozen ligt de grond.
gudrun
 
Is 't koud?
wate
 
De dochter van Carausius slavin!
 
der helden blonde kinderen slavinnen.
[pagina 174]
[p. 174]
 
Slavinnen van dien roomsen Gallier!
 
O zee, o duinen, heilge wouden, ziet gij
 
dat zinbeeld van het oude Moerenland! -
Aan Hilde.
 
Zeg, eedle maagd, wat nieuws in deze streke?
hilde
 
Het oude en zelfde steeds, o grijze Wate.
 
Zie, daar, ene eedle maagd, een keizersdochter!
 
Zie mij dat bleek gelaat, die uitgeweende
 
vervallen ogen op de zee gericht
 
zo staal en sterlings. Zoude een tiger niet
 
ontroeren?
wate
 
Is dit haar gewoonte?
hilde
 
Daagliks
 
zit zij op deze duin lijk nu, den blik
 
zo roerloos op de zee en de ogen staal.
 
Ik zegde het u, zij zijn uitgeweend.
 
Daar zit zij met de smert die haar verteert,
 
haar hert en ziel eet, knagend, knagend, knagend.
 
O wen ik haar daar zie, dan meen ik soms
 
ik zal er mijnen zin in steken. - Wij,
 
wij werken onderwijl voor haar en ons.
 
Want zij moet werken, Wate, zij is trouwens
 
slavin, slavin! eens keizers dochter!
wate
 
Noodlot!
 
O waarom ben ik ook een ouderling
 
wiens bevend hand het zweerd zou laten vallen?
hilde
 
En hier zit zij, aleen, in droefheid smeltend,
[pagina 175]
[p. 175]
 
en vrij te dromen van 't verleden, zonder
 
een wakend grimmig oog te moeten vrezen.
 
Hier is zij, zeg ik, best nog. O te huis,
 
daar is het anders iets. Daar spreekt men haar
 
lijk een slavin aan; erger, lijk de laatste
 
der slaven; daar berispt men, hoont men haar;
 
daar greet men met haar; ja daar slaat men
 
de dochter van Carausius. Daar heb ik
 
een vuige knecht haar met een zweep zien kletsen,
 
om in de gunst te staan dier oude slang,
 
dier tigerin, dier geile heks, het monster
 
dat daar matrone heet, Allectus' moeder, -
 
wie anders ook kon zulk een schepsel baren? -
 
die roomse Claudia met haar grijs haar,
 
gezwart, gebalsemd, opgekamd en opgeschikt,
 
en haar groene ogen waar haar ziele soms
 
uit straalt van onder haar geverwde wenkbrauw,
 
en haar gerimpeld vel wiens derfheid zij
 
met rozenkleur beplakt, zodat zij nog
 
afschuweliker toogt! - O nooit vergeet ik
 
den grijns van nijd en afgunst in haar aanzicht,
 
waneer Allectus ons van uit Britanje
 
ter villa bracht - het is een jaar geleden -
 
en dat de schone Gudrun voor haar stond
 
in al den glans dier goddelike jeugd,
 
die allen met bewondring sloeg en eerbied.
 
O dan heb ik de doodlike afgunst zien
 
ontvlammen die dat zeedloos wijf verteert.
 
Zij is het die Allectus aanried Gudrun
 
te laten kiezen tussen slaafsen dienst
 
of hem te huwen. Want zij wist toch wel
 
wat antwoord de eedle maagd zou geven, en
 
zij ging haar mogen martlen naar begeerte,
 
hare afgunst koelen op 't onschuldig kind,
 
het dageliks vermoorden. - O afgrijzelik!
[pagina 176]
[p. 176]
 
Maar moest zij eens vermoeden Gudrun zoude
 
Allectus huwen, liever wurgde zij
 
de maagd dan zo met eens haar slachtoffer
 
te zien ontsnappen, van gehoonde slaaf
 
de aanbeden vrouwe worden van Allectus, -
 
die haar nog steeds bemint, - en zegevierend,
 
beschermd en vrij, daar tronen in haar schoonheid.
wate
 
O vrouwlik wangedrocht, en des te meer
 
afschuwelik! Allectus mint haar, zegt gij;
 
maar hoe dan laat hij haar zo honen,
 
en alhoewel hij ook een monster is,
 
de vrouw mishandlen die hij huwen woude?
hilde
 
Hij heeft geen wil als Claudia begeert.
 
Ten andren hoe ook kon hij iets beletten?
 
Hij bracht ons hier te zijner villa en
 
vertrok des morgends om te kampen met
 
Constantius. Sinds kwam hij niet meer weder.
 
Ha ja, 't is waar; hoe heb ik dat vergeten?
 
Het schijnt hij komt vandaag ter villa.
wate
 
Wie?
 
Allectus?
hilde
 
Ik geloof het. Zo het schijnt
 
ontvangt hij daar vandaag een afgezant,
 
gezonden door Constantius dien keizer
 
Maximianus aan het hoofd van Gallie
 
geplaatst heeft. Gij moet weten steeds nog
 
is Bonen, door Allectus hem geleverd,
 
in zijne macht...
[pagina 177]
[p. 177]
wate
 
Doe voort; dat weet ik wel.
hilde
 
Vergeefs beproefde Allectus 't machtig Bonen
 
weêrom te winnen. Bloedig sloeg hem telkens
 
Constantius in 't Moerland weder.
wate
 
Goed!
 
dat weet ik beter dan gij allen. Verder.
hilde
 
Constantius zou - zo men dezen morgen
 
ter villa heeft verteld - de vrede bieden,
 
mits onze dwingeland zich onderwerpe
 
en 's keizers heerschap kenne. Daarom zoude
 
Allectus heden op de villa zijn,
 
ten einde daar den afgezant te spreken.
 
Het schijnt hij zal hem prachtiglik ontvangen.
 
Reeds drie vier dagen wordt een feest bereid,
 
waartoe Allectus al de rijke burgers
 
van uren in het rond genodigd heeft.
 
Men schikt en kuist, al 't kostelikste wordt
 
gereed...
wate
 
Wat men niet is moet men gebaren.
 
Men heeft het veld niet kunnen houden. Goed.
 
Men zal ten minste keizerlike pracht
 
doen schittren in 't gezicht des afgezants,
 
en menend dat men hem heeft blind geschitterd,
 
den winnaar meer dan overwinnaarstaal
 
doen horen.
hilde
 
Wat er ook van wezen moge,
 
Allectus' aankomst mocht onze arme Gudrun
[pagina 178]
[p. 178]
 
van wreedheid en mishandling niet bevrijden.
 
Bezie hoe bleek men haar gemarteld heeft;
 
hoe teêr en deerlik. Ach waneer men haar
 
aanschouwt, dan zou men bloedge tranen wenen.
 
Gij voelt hoe deze koude noorderwind
 
door merg en benen snijdt. Hewel, bezie ze:
 
daar zit zij dun gekleed en ongeschoeid.
 
Ja ongeschoeid. Waneer men ons zond wassen
 
zijn wij die Claudia te voet gevallen
 
dat zij ons, haar ten minsten, koningsdochter
 
en ziekelike maagd, niet ongeschoeid
 
op die vervrozen schorren zoude zenden
 
te werken in dien scherpen noorderwind.
 
De goede Gellia - Allectus' zuster
 
hoe ongelooflik het ook schijnen moge -
 
die van den eersten dag steeds medelijdend
 
met Gudrun en met ons gehandeld heeft,
 
viel hare stiefmoêr eensgelijks te voeten
 
en smeekte, weende ja, - doch smeekt een tiger
 
maar die matrona niet - men dreef ons buiten
 
met zwepen en met hoon.
Wenend.
 
Het is te veel.
wate
 
O deze dingen moeten horen en
 
een oude machteloze grijsaard wezen!
hilde
 
Doch 'k sta ik hier te klappen en de tijd
 
vervliegt, en mijne zusters mochten soms,
 
indien ik hen niet hielp, het overwerk
 
waarmeê men ons belast, niet afkrijgen
 
hetgene ons straffen zou verdienen: zweep
 
en roeden -
Huivrend.
[pagina 179]
[p. 179]
 
Ho! en Gudrun ook. En ja
 
nu zijn wij ene min, al heeft men daarom
 
het werk ook niet verminderd.
wate
 
Ene min?
 
Is ene maagd der marteling bezweken?
hilde
 
Bezweken ja; haar lijf niet, hare ziel,
 
haar vrije ziel. Ene onzer is gevallen,
 
heeft willen lustig en gemaklik leven,
 
wijl nevens haar die keizerlike maagd,
 
haar vrouw en haar vorstin, als slave dient.
 
Zij heeft een hoveling, een Gallier
 
een vrijgemaakten slaaf aanhoord, den schenker,
 
en zijne liefde schandelik geloond.
 
Nu is zij van den slavendienst ontslagen,
 
en in den dienst van Claudia aanveerd.
 
Zij gaat op zijn romeins gekleed, draagt goud
 
en zilver, prijs van schande en van verraad,
 
treedt onbeschaamd het hoofd omhoog, beziet ons
 
in de ogen vlak en groet ons niet.
wate
 
Haar naam?
hilde
 
De pronkzieke en wellustige Heregard.
Komt Claudia in wintermantels gewikkeld.
Gevolg van slaven en slavinnen.
 
O alle Goden! Claudia! Wacharm!
Af.
claudia
 
Heb ik het niet gezegd? Wat woudt gij nu
 
tot haar verdediging vertellen, zeg,
[pagina 180]
[p. 180]
 
gij die gedurig deze stenen trotsheid
 
en koppigheid verdedigt, Gellia.
gellia
half in haar eigen.
 
Ach vele dingen die ik zwijgen moet,
 
matrona.
claudia
 
Naar uw werk hoveerdig schepsel!
Gudrun kijkt langzaam op en schijnt niet te verstaan.
 
Dien trots zal ik wel breken. Naar uw werk,
 
want heden spoedt het.
Gudrun kijkt weder langzaam naar de zee.
 
Naar uw werk, zeg ik,
 
of zijt gij doof? - Verneem dat Claudia
 
er wenig toe gezind is op vandaag
 
weêrspannigheid te dulden.
gellia
in haar eigen.
 
Slechte maren,
 
Allectus' nederlage en nauwe toestand
 
doet zij der arme maagd bekopen! Lacy!
 
Ik had het in mijn hand, de maged zoude
 
geheel den achternoen der dolgezinde
 
en grimmige beulinne niet ontsnappen
 
met hier te lijden op het vriezend strand.
claudia
 
Zij doet of zij mij niet gehoord had.
Ze bij den arm recht dwingend.
 
Recht!
 
en naar uw werk - aldaar! of hier ter stede
 
doe ik u geselen door de knechten.
Wate heft dreigend de hand op.
[pagina 181]
[p. 181]
gudrun
 
Herwig!
 
Carausius mijn keizerlike vader!
 
Beziet uw dochter: uwe bruid, o Herwig.
claudia
 
Dien naam verbood ik u nog ooit te noemen.
Zij slaat ze.
 
Daar! Daar! En roep nu nog naar Herwig.
gudrun
nederstoftend en zich snikkend plat op het duinzand werpend.
 
O Herwig!
De jongvrouwen omringen haar.
gellia
 
Schandlik! gruwlik! wraketergend!
wate
toespringend tussen Gudrun en Claudia.
 
Genoeg gij wangedrocht. Zijt gij een vrouw
 
matrona? Schande op 't vrouwelik geslacht
 
gespogen zijt gij dan. Hoe heeft een man
 
de vrees ooit overwonnen dat gij hem
 
voor kind een drake zoudet baren, die
 
hem wurgen en verscheuren zoude, drake
 
gij zelf. Geen stap meer! Achteruit! De woede
 
herschept de kracht in 't afgeleefde lijf,
 
en wie zou u der vrouwen recht toekennen
 
venijnig ondier, worrem dat gij zijt.
claudia
 
O woede die mij stikt! - Hoe lucht u geven? -
 
O kruipdier zelf dat onder mijnen voet rijst
 
die u verplettert, - wacht! - Ei! slaven! grijpt hem. -
 
Begint met hem te geeslen. Later zien wij
 
hoe hem de ziel zo langzaam mogelik
 
uit zijn verbrijzeld lijf gewrongen.
[pagina 182]
[p. 182]
wate
 
Geeslen?
 
Mij geeslen? hebt gij geseling genoemd?
 
der slaven straf, mij, vrijman, mij een grijsaard,
 
mij, groter dan u allen hier aanwezig
 
en eedler. - Waagt een stap indien gij durft,
 
gij nietig volk, en dan roepe ik een woord
 
waarop dat vriezend zwerk ontvlammen zal
 
en dondren, en die heilge bossen woedend
 
hun stemme zenden over land en zee,
 
en, onder deze duinen, eeuwenoude
 
gebeenten trillend schokken door den grond,
 
dat de aarde bersten zal: mij geeslen, mij,
 
een koning!
claudia
 
Grijpt hem - slaat hem - doodt hem,
 
of allen doe ik zwepen tot der dood -
 
verstaat gij? - Slaat hem - of ik sterf van woede;
 
zij klemt, - versmacht mij, - hulp! - Verscheurt hem slaven!
 
Hulp! Hulp! Geen adem meer! - Verscheurt hem!
Zij stort stuiptrekkend neder. Allen wijken.
hilde
 
Gruwelik!
 
Der mannen bloeddolheid is schrikkelik ja
 
doch groots. Maar hoe afgrijslik gruwelt
 
die vrouwelike berserkir, die stoornis
 
der wetten der natuur!
gellia
 
Komt brengen wij
 
uw vrouw en keizerin ter villa weder.
Gellia af met het gevolg dat Claudia draagt.
Gudrun zit recht en bekomt allengskens te midden hare maagden. Zij zendt ze weder naar hun werk en zit wederom onbeweeglik naar de zee te staren.
[pagina 183]
[p. 183]
wate
 
Mij geeslen! Moerland, o ellendig Moerland!
 
Daar, de eedle maagd bezwijmend in mishandeling,
 
en hier uw koning die men geeslen wilt.
 
O Goden, zaalge helden, ziet gij waarlik
 
die schanden en ontroert uw donder niet
 
en 't wapen dat aan uwe zijde slingert? -
 
Het wapen? - O ik heb een wapen nog:
 
verroest, gedoken, in den grond gedolven,
 
blijft mij het zweerd van Hetel Etzeling,
 
het bloedig zweerd door dwergen eens getemperd
 
uit edel staal, met heilge runentekens
 
gezegend en omschreven. Kostlik erf
 
van Vrude die op deze duinen viel
 
al strijdend tegen Caesar. Zijnen zoon
 
liet hij het over wen hij zieltogend
 
den schrikkeliken eed hem zweren deed:
 
dat wraakdorst en dat dodelike vete
 
Romein en Gallier vervolgen zouden
 
zolang der Etzelingen koningsbloed zou trillen.
 
O Bliding! heilig zweerd, u wil ik nog eens
 
bezien. Getuigen zult gij dat de laatste
 
der Etzelingen, Wate, die zijn kind
 
zag sterven in de baren, zijnen eed
 
getrouw bleef. Dienen zult gij mij, o zweerd,
 
ja dienen in mijn bevend hand waneer mij
 
dat wangedrocht nog eens bedreigen durft,
 
of haar - die maagd - durft raken; dienen
 
dat Wate Heteling desnoods al kampend
 
het weer in hand, zijn ziel met 't stromend bloed
 
verlieze, of jont de vijand hem die dood niet,
 
dat hij met eigen vuist het heilig wapen
 
zijn eigen heldenlijf tot schede geve
 
en fier en vro zijn lichaam op de tommen
 
der vaadren late vallen, wijl zijn schim
[pagina 184]
[p. 184]
 
ter Waalhal stijgt, en de uwe wedervindt
 
o zaalge helden in het eeuwig maal.
Af.
Ene poos.
gudrun
diep verzuchtend.
 
O Herwig!
Komt Camillus met enen dienaar.
camillus
 
Inderdaad, zij is het. Lacy!
 
Haar heeft mijn hert veel eerder dan mijne oog
 
herkend. Hoe bleek, hoe deerlik en hoe diep
 
in bodemloze treurigheid verslonden.
 
Wat moet zij hier geleden hebben. - Ga,
 
zeg dat men mij verwachte waar ik hen
 
gelaten heb. Bezorg de peerden.
De dienaar af.
 
Zoude ik?
 
Ik durf niet. Ach, zij zal mij niet herkennen.
 
Heeft zij mij ooit gekend? Ik peis van neen.
 
En heeft zij ooit mijn aangezicht gekend
 
toch leefde er iets in mij dat zij niet kende.
 
Nu lere zij mij kennen heel en gans.
Hij nadert Gudrun, die terwijl hij spreekt, treurig en verstrooid hem aanziet.
 
O eedle jongvrouw, wil het mij vergeven
 
indien ik u in uwe droeve dromen
 
durf storen. - Ach hoe droevig is die blik.
 
Hoe schriklik moet zij in de ziele lijden! -
 
O eedle jongvrouw, zeg, bekent gij mij?
gudrun
 
Het dunkt mij ja.
camillus
 
Camillus, een Romein,
[pagina 185]
[p. 185]
 
die onder uwen vader heeft gediend als
 
tribunus, hem verliet, naar zijn geweten,
 
waneer hij van de roomse keizers scheidde,
 
maar hem bewondren bleef en achten, lijk
 
men enen eedlen vijand achten kan.
 
Nu ben ik Primicerius te Bonen,
 
in 't leger van Constantius, den Caesar
 
van Gallia, en ben er in geslaagd,
 
dank zij den Goden, mij met die gezantschap
 
te doen gelasten die den overwonnen
 
Allectus vrede bieden moest van wege
 
Constantius. Het was om u, o jongvrouw,
 
het was om u te zien, te spreken. Trouwens
 
ik wist dat gij in slavernij hier zucht
 
en ongelukkig zijt, en ja, o schone,
 
o lieve, reine, goddelike Gudrun, -
 
nu mag ik het u zeggen, nu kan niemand
 
ter wereld mij nog in den weg staan, nu
 
en is Camillus geen tribunus meer,
 
wien het verboden is des veldheers dochter
 
te aanschouwen, maar een primicerius,
 
die Caesar dienend diensten heeft bewezen
 
dewelke Caesar weet te schatten, en
 
in staat is nu ene adelike maagd,
 
door 't noodlot fel geteisterd, te beschermen,
 
te redden en gelukkig ja te maken -
 
indien zij wilt.
gudrun
 
Ik bid u, jonge heer,
 
heb medelijden met der arme Gudrun.
 
Ik dank u dat gij het zo goed met haar meent,
 
rechtzinnig, jonge heer. Doch laat mij, bid ik,
 
aleen en spreek niet verder meer.
[pagina 186]
[p. 186]
camillus
 
Helaas!
 
Verstoot gij mij dan, adelike Gudrun?
 
Aanhoor mij toch ten minste. Weiger mij
 
dien troost niet, mij, die om u eens te zien
 
en om u eens te spreken, die gezantschap,
 
zo tegenstrijdig met geheel mijn wezen,
 
heb afgesmeekt. Veroordeel mij toch niet
 
voor dat gij mij aanhoord hebt, lieve Gudrun.
 
De tijd ontbreekt mij lang hier te vertoeven;
 
ter villa wacht Allectus mijne komst.
 
Ik ben ten andere een soldaat en spreek
 
mijn hert rechtuit, rondborstig, zonder pracht
 
noch kleur van woorden. - Gudrun, ik bemin u,
 
zo diep, zo trouw, zo vurig sinds zo lang.
 
Ik minde u reeds te Bonen, toen ik u
 
zo jong, zo schoon, zo rein zag in de tent
 
uws vaders, zijne vreugd, de zonnestraal
 
die op hem door de sombre wolken heenschong
 
zijns levens. Maar dan moest ik zwijgen, zwijgen
 
en mijne liefde dragen lijk een wonde,
 
verholen, smertend, bloedend, ongeneesbaar.
 
Och hoe ik leed den dag dat mij Allectus,
 
slechts een tribunus ook, maar stouter hij,
 
vertelde hoe hij u beminde, en hope voedde
 
van uwen vader uwe hand te krijgen.
 
Ik moest dat herden, duikend en verzwijgend;
 
en dan waneer ik uwen vader moest
 
verlaten, - o geen stond heb ik geaarzeld
 
te doen wat ik als mijnen plicht aanzag, -
 
maar toch het scheurde iets in dat krijgershert.
 
Het was de band, de zoete teedre band,
 
die mijne ziel aan u gekluisterd hield,
 
dien ik kwam uit te scheuren. Later dan,
 
waneer ons mare kwam hoe laf Allectus
[pagina 187]
[p. 187]
 
zijn veldheer tegen zijn gezworen woord
 
verraden en vermoord had, verontweerdigd
 
verdoemde hem mijn krijgersziel, doch dieper
 
beet mij een schrikkeliker leed:
 
die moord liet u aleen, aleen ter wereld,
 
en deze trouweloze lafaard was
 
almachtig - hield u in zijn leger - en
 
beminde u - ha, begrijp mijn lijden, Gudrun,
 
gij die een hert hebt. Schrikkeliker kon
 
Allectus u behandlen dan gij nu
 
mishandeld wordt. Men houdt u als slavin,
 
men hoont u ja misschien in woord en daad;
 
wie weet? men heeft u ja misschien geslegen -
 
maar groter zijt gij in der waarheid dan
 
al wat rondom u leeft: uw maagdeneer
 
men heeft u die gelaten - ja, nietwaar?
 
Och waar het anders - ha Allectus... neen!
 
nu ben ik hier als afgezant: het ware
 
de trouwe schenden en des keizers wetten,
 
maar weder zoudet gij mij zien. Doch neen
 
dat heeft men niet gedurfd nietwaar? Ik had
 
het wel vernomen, want zo angstig steeds
 
heb ik getracht te weten hoe mijn Gudrun
 
hier vaarde. Ha zo dikwijls woedde het
 
in mijne ziel waneer een zwart vermoeden
 
hier rees, gelijk er deze kennen die
 
beminnen - en gescheiden zijn, helaas!
 
van het aanbeden wezen. - O zo dikwijls
 
ben ik op 't punt geweest met drie vier makkers
 
om u te redden, te verlossen, bloed
 
en leven op het spel te zetten. Maar
 
mijn bloed en leven hoort den Caesar toe.
 
Doch eindlik, eindlik, doch niet zonder moeite
 
hier ben ik, hier, aan uwe zijde, Gudrun,
 
om u te redden uit des tigers klauwen,
[pagina 188]
[p. 188]
 
om u gelukkig ja te maken, Gudrun,
 
indien gij uw geluk van mij wilt: Spreek,
 
o spreek nu! - Wilt gij? - Wilt gij?
gudrun
 
O Camillus
 
Gij zijt een eedle jongling. Ik bedank u;
 
doch laat mij hier, vergeet mij arme; - neen!
 
herinner u der arme Gudrun als
 
een afgestorven lieve zuster, die
 
geluk en heil u wenst.
camillus
 
Helaas, verstoten!
 
Hoe wilt gij dat Camillus heil geniete
 
door u verstoten!
gudrun
 
Ik verstoot u niet,
 
ik had u kunnen minnen ja, Camillus,
 
ik voel het, had ik u gekend, eer ik
 
hem kende die mijn leven is, de ziel
 
mij uit het lijf gerukt heeft wen hij mij
 
verliet, en nu met mijne ziel de zeeën
 
en stormen dweerst, zo ver, zo ver, zo ver...
 
O Herwig, o mijn Herwig, onmeêdogend
 
hebt gij mijn hert, uw handen toevertrouwd,
 
gesmeierd. Toch blijft zij u trouw, die arme
 
vergetene die gij verlaten hebt,
 
verlaten. O, geworpen, moet ik zeggen
 
als een misprezen dingen, in den klauw
 
van hem dien gij mij haatlik wist te zijn.
 
En toch blijft zij u trouw, die arme Gudrun:
 
een woord van ontrouw schept ze keizerin
 
en werpt haar beulen voor haar voeten neder.
 
O Herwig, neen dat woord zal zij niet spreken,
 
en liever blijft zij slaaf, gehoond, gebeuld,
[pagina 189]
[p. 189]
 
gestraft, getergd, geslegen, met den voet
 
vertrapt, een worm. Het is om u, o Herwig,
 
en dat is haar genoeg.
camillus
 
Zij heeft vergeten
 
dat ik hier sta. Haar zinnen zijn van hier
 
en varen, waren over zee. - O jongvrouw,
 
gij laat mij staan, geweerdigt u zelfs niet
 
mijn redens te beantwoorden. Mijn Gudrun
 
herroep uw woord. Verstoot mij niet.
gudrun
 
Camillus,
 
gij kunt mij verstaan. Zeg mag men
 
de trouw verbreken? Neen, nietwaar?
camillus
 
De trouw?
 
En heeft hij zelf de trouwe niet verbroken?
 
Heeft hij u niet vergeten, onmeêdogend
 
uw hert gesmeierd, u misprijzelik
 
geworpen in dien hateliken klauw?
gudrun
 
Camillus, hoe toch kunt gij mij dat zeggen?
 
O scheld mijn Herwig niet of ik misprijs u.
 
Hij heeft zijn trouwe niet gebroken, neen.
 
Hij heeft zijn plicht volbracht, gehandeld naar
 
den eed die hem den wapenmakkers bond.
 
Hij is een man der zee, een zeekoning.
 
Het was zijn plicht mijn hert te smeieren,
 
mij te vergeten. Ziet gij wel, hij is
 
een man. De man heeft zijnen plicht nietwaar?
 
Gij zoudt behoren beter zulks te vatten,
 
gij die een man zijt, dan ene arme maagd.
 
Ik kan u dat niet beter toch uiteendoen,
[pagina 190]
[p. 190]
 
want ik versta het zelf maar halvelings,
 
maar, ziet gij wel, het was zijn plicht,
Snikkend.
 
zijn plicht. -
 
En dan - och dan - hij mocht ze breken ook. -
 
't Is ik toch die mij naar zijn aanzicht wierp
 
en smeekte; hij niet, neen. - En nog - een vrouw
 
bemint maar enen man en blijft hem
 
getrouw spijts alles.
camillus
in zijn eigen.
 
Onschuld! Oorbeeld!
 
Ik moeste u eens vertellen en beschrijven
 
van werklikheên! - Ja, trouw is edel, maar
 
haar breekt de dood, nietwaar, het tergend noodlot?
gudrun
 
De dood! de dood! Hij dood! mijn ziel, mijn leven,
 
mijn Herwig! - Ha, gij weet het niet. - Doch ja
 
gij hebt gelijk misschien. Door zee en stormen
 
helaas! hoeveel gevaren heeft hij niet
 
gedweerst? Misschien heeft hem de wilde zee
 
verzwolgen. O misschien in donkren nacht
 
bij gruweliken storm, is zijne snekke
 
verbrijzeld in den afgrond omgetuimeld. -
 
Misschien sloeg hem het zweerd in wilden slag. -
 
O Herwig, Herwig, dood! mijn leven, dood! -
 
O stikkend snikken, wurg mij niet. - Ik kan
 
niet wenen, - mijne tranen zijn gedroogd;
 
ik heb mijne ogen uitgeweend.
camillus
 
Ach Gudrun,
 
gij laat mij wederom hier staan, vergeet mij
 
en mijne bede. - Hij zij dood of levend,
 
is hij niet dood voor u, zo dat...?
[pagina 191]
[p. 191]
gudrun
 
Camillus
 
voleind niet, neen. Het zoude mij bedroeven
 
uw eedle ziel te horen spreken lijk
 
wie u niet weerd is. - Neen de dood verbreekt
 
de trouwe niet. En sterker dan de dood
 
is liefde. Wreed mag 't mensentergend schiksel
 
geliefden, spijts het hertstochtig omarmen,
 
den wederzijdsen zoen ontrukken, scheiden
 
zo wijd en breed als aarde en zee en lucht,
 
en tussen hen dien afstand spreiden van
 
het leven tot de dood: hen binden blijft die band,
 
onzienlik en onvatbaar, maar onbreekbaar,
 
de liefde. En hij rekt, hij rekt zo lang
 
't ontrukte lief verwijderen moet; maar dan
 
waneer de dood den dode heeft gevestigd,
 
daar waar hij zijn moet, krimpt de band ineen
 
en rukt en rukt wie overbleef van 't leven.
 
En pas dan is de laatste pees gescheurd
 
die iemand aan het leven snoert, of recht
 
en snel gelijk de pijl, vernauwt de band
 
en zalig in den sombren nacht der dood
 
hervindt zich 't liefdelevend paar en kluistert
 
zich lip aan lippen wederom. O zalig!
Zij staart begeesterd voor zich.
camillus
 
Helaas o minnend hert, geen hoop meer nu.
Ene poos.
 
O Gudrun, lieve Gudrun.
gudrun
 
Zeg, Camillus,
 
en spreek gelijk uw edel hert moest spreken
 
‘Gij hebt gelijk’
[pagina 192]
[p. 192]
camillus
 
Welnu - gij hebt gelijk. -
 
Helaas!
gudrun
 
En nu, vaarwel - o eedle jongeling.
 
Vaarwel.
camillus
 
En dat ik u verlaten zoude
 
aleen en zonder scherm in dezen staat,
 
in dezen hoon, in deze schande, een slave,
 
in dit gevaar, en onder dezen blik
 
en in dien klauw. O neen, dat mag niet, zal niet.
 
Allectus - o Allectus die u mint,
 
Allectus die een lafaard is. - Ik zoude
 
u langer in zijn macht verlaten; neen,
 
u red ik jongvrouw, - Gudrun. - O gij zult
 
den lieven Herwig trouw behouden, die
 
zijn heil niet kent, noch ooit te schatten wist.
 
Ik ben ik geen Allectus. Nooit, ik zweer het,
 
ontvalt een woord, een klacht, die lippen meer,
 
noch zal dit hand bij tekens spreken, noch
 
dit oog gelijk des minnaars oge spreekt.
 
Ik zal u spreken als een broeder mag,
 
o Gudrun, en den spiegel nooit meer rimplen
 
waarin gij ene aanbeden beeldnis ziet.
 
Ik zal u mijden zelfs. Vereist gij het,
 
u vluchten, u vaarwel voor eeuwig wensen,
 
zodra ik u dien klauw ontworsteld heb.
 
Maar volg mij wen het tijd zal zijn, ik smeek u,
 
ik kniel voor u. - Onttrek u dat gevaar.
 
Ontsnap dien geilaard die een lafaard is
 
in naam ja uwer liefde, in Herwigs naam!
gudrun
 
Neen, laat mij hier. 'k Wil ongelukkig wezen.
[pagina 193]
[p. 193]
 
'k Wil lijden, o zoveel ik kan, om hem.
 
Het lijden is mij wellust hier geworden.
 
Daar waar uw goedheid mij geleiden zoude,
 
daar zoude mij geluk omgeven en
 
misschien - wie weet? daar zoude ik minder ja
 
op Herwig peizen. O daar zou men mij
 
niet honen, niet verwijten, niet vervolgen,
 
niet slaan, noch dreigen, in den grond niet trapplen
 
om hem. Daar zoude ik niet zo angstig zitten
 
op d'hoge duin te spieden naar de zee,
 
te dromen, te herkennen, te herscheppen
 
zo levendig, zo schoon, zo troostlik in
 
het stom verdriet dier eindeloze smerten.
 
Neen, laat mij hier, hier wil ik leven, sterven. -
 
O sterven ja, allicht.
in haar eigen.
 
Hem wedervinden,
 
daar diep waar ons de bare wiegen zal
 
al zingend.
camillus
 
Gudrun, ach bedenk. Allectus
 
hij is hier heer, bemint u, is een lafaard.
gudrun
 
Dien vrees ik niet. Hij zou niet durven deze.
 
Want meent gij dat de worm die men vertrappelt
 
niet al met eens zou stijgen, een leeuwin
 
gelijk, wier men haar welpen roven wilt?
 
De lafaard zou niet durven, zeg ik,
in haar eigen.
 
en
 
hem wacht ook geen gelegenheid meer, neen.
Camillus de hand drukkend:
[pagina 194]
[p. 194]
 
Vaarwel, Camillus, eedle jongeling.
 
Vaarwel!
camillus
 
Vaarwel, vaar eeuwig wel, o Gudrun.
Af.
Zij staat recht.
gudrun
 
Hij is vertrokken en ik ben aleen.
 
O zee die daar zo wijd voor mij gespreid ligt,
 
zeg, hebt gij hem in uwen schoot verzwolgen,
 
hem? O wie weet? misschien, misschien, - wie weet?
 
O twijfel - o bekoring - o hoe machtig
 
trekt gij mij aan, doorwentelde afgrond; - wist ik;
 
of kon ik iets maar gissen. - O toch eens
 
wordt vroeg of laat de zee des wikings graf.
 
En vindt hem Gudrun niet, daar vindt hij Gudrun.
 
Een sprong, - een stond gewoel in 't stikkend water,
 
en de afgrond zal die arme Gudrun zwelgen,
 
en in die kolken, in dien sombren nacht
 
der dood, daar vind ik hem, daar sluit ik hem
 
uitzinnig, liefdedronken, in mijne armen
 
en voele zijnen kus op mijnen lippen - Ho! -
 
Het is besloten. - Aarde, wijde lucht,
 
ontzaggelike wolken, eeuwge duinen
 
getuigen mijner kindsheid, mijner liefde,
 
getuigen mijner vreugden, mijner smerten,
 
vaartwel.
Op het punt zich in zee te storten weêrhoudt zij zich.
 
Wat is die angst die in mij trilt?
 
Die baren vrees ik niet, o neen! - en toch
 
een 'k weet niet wat bedreigt mij dat mij schrikt.
 
Het is alsof een eindlik machtig wezen
 
mij toesprak, groots en statig, uit die lucht en
[pagina 195]
[p. 195]
 
uit deze wijde zee. - Wie zijt gij? - hoe
 
u noemen weet ik niet; - wie zijt gij, Wezen?
Komt Gellia.
gellia
 
Hoe vreemd zij met wijd open ogen en
 
half open mond in 's hemels ruimte schouwt,
 
lijk in verrukking en begeest'ring. - Gudrun! -
Gudrun keert zich om
 
Mijn lieve Gudrun, zeg, wat staat gij daar
 
te aanschouwen in die lucht, zo onbeweeglik.
gudrun
 
Ik weet niet wien of wat. - Zeg, Gellia,
 
doet men dan kwaad waneer men zich versmoort?
gellia
 
O Gudrun, mijne Gudrun. - Daarom was 't
 
dat gij zo vreemd te schouwen stond? o lieve
 
u doden, neen, dat moogt ge niet.
gudrun
 
Waarom?
 
Doet men dan kwalik?
gellia
 
Och lieve, ik weet dat niet.
 
Wij hadden, als wij tot Lugdunum woonden,
 
ene oosterse slavin die zeer geleerd was
 
en die zo schoon vertellen kon. Zij heeft mij
 
gesproken eens van een zeer machtig wezen
 
dat alles ziet wat in ons omgaat, alles,
 
en toornt waneer wij ons of andre mensen
 
naar lijf en ziel te kort doen. Maar gij moogt niet.
Zij omarmt Gudrun.
[pagina 196]
[p. 196]
 
Gij moogt niet. Ziet gij wel, ik zoude sterven
 
van deernis en verdriet, mijn lieve Gudrun,
 
ik zie u toch zo geren.
gudrun
 
Gellia.
Zij zetten zich in elkanders armen op de duin.
gellia
 
Gij zijt zeer ongelukkig hier, nietwaar,
 
mijn lieve? Ach men tergt u zo wreedaardig,
 
gij die zo schoon zijt en zo goed nogtans.
 
O telkens men u hoont of slaat, ik voel
 
uw leed gelijk het mij ook zou geschieden.
 
Ik woude u helpen dan en ben onmachtig.
 
Ik kan er niets aan doen, en zie, dat grieft mij
 
zo pijnlik, Gudrun. Ware ik meester hier,
 
wij zouden leven als twee zusters en
 
gelukkig zijn, nietwaar, mijn lieve Gudrun?
 
Maar Claudia, nietwaar, mijn stiefmoer, is
 
boosaardiger als een Gorgona. - Zeg,
 
gij weet, Allectus is vandaag ter villa.
 
Mijn broeder is zo wreed niet, neen. Indien
 
ik hem eens sprak.
gudrun
 
Is hij reeds toegekomen?
 
Och spreek hem niet van mij, mijn lieve.
 
Het zou wellicht met mij nog erger varen.
gellia
 
Hoe dat?
gudrun
 
Och ja, ik kan u dat niet zeggen,
 
mijn lieve Gellia, maar het is zo.
 
Spreek hem geen woord van mij.
[pagina 197]
[p. 197]
gellia
 
Helaas! ik hoopte
 
en was zo blij reeds.
gudrun
 
Doe het niet, ik smeek u.
gellia
 
Zo laat ik u dan wederom aleen,
 
onmachtig iets te doen voor u, helaas!
 
dan somtijds, als het Claudia niet weet,
 
met u te komen zitten hier en wenen
 
en in mijne armen u te sluiten,
Haar omarmend:
 
zo!
 
O lieve, lieve, kon ik steeds bij U zijn.
 
Zie, dat herinnert mij een woord van Syra,
 
die slaaf waarvan ik u zoëven sprak.
 
Het was een week omtrent voor dat men haar
 
gedood heeft. Ja men heeft ze tot der dood
 
geslegen en verscheurd met skorpioenen.
 
Het was wel ene slave wel is waar,
 
maar zij was goed en ik heb veel geweend
 
waneer men haar zo wreed gedood heeft. Peis eens
 
men zegde zij aanbad een ezelskop,
 
en daarom sloeg men haar zo onmeêdogend.
 
Maar zij was veel te wijs daarvoor. Welnu,
 
weet gij wat zij mij eens gezegd heeft? - Zie,
 
zo zegde zij, niets beters is ter wereld
 
dan goed te zijn en minzaam. Zonder dat,
 
- zij zegde 't juist alzo, - de mens is driftig.
 
De driften stuwen mensen tegeneen
 
en vete zou wel immer vete baren,
 
zo dat de wereld wel in vijandschap
 
en wanorde als een chaos worden zoude.
 
Dat hoedt genegenheid en zoete minne.
[pagina 198]
[p. 198]
 
Zij stort haar overvloed waar afkeer gaapt
 
en haren balsem waar men wonden slaat.
 
Zij troost en lenigt, doet vergeten en
 
vergeven ja, en immer rein en blij
 
betracht zij orde en vrede en harmonij;
 
nietwaar, mijn lieve...? - Zie, gij horktet niet!
 
En ik die meende dat ge mij ook lief hadt!
 
Dat is niet wel van u.
gudrun
 
Mijn Gellia!
gellia
 
Zeg, waarop peisdet gij? Wat hebt gij
 
daar immer naar de zee te zitten schouwen?
 
't Is immer 't zelfde daar. Wat grijze baren
 
die immer aan het wiegewagen zijn:
Met beider hand de golf maat slaande.
 
baar op - baar neder, - zo; - is dat zo lustig?
 
Zeg, Gudrun, waarom zijt gij zo verstrooid?
Gudruns voorhoofd herwaarts draaiend.
 
Dat hoofdeken alhier. Gij moet naar mij zien,
 
en zo niet altijd naar de grijze zee;
 
of ziet ge mij niet geern dan?
gudrun
verschietend.
 
Alle Goden!
gellia
 
Hewel, wat is dat nu?
gudrun
opspringend.
 
O zeilen! zeilen!
 
Zijn kromme snekken! Herwig! O mijn Herwig!
gellia
 
Wordt zij dan zinneloos?
[pagina 199]
[p. 199]
gudrun
 
O Gudrun, hoop niet,
 
want des te bitterder wierdt gij op nieuw
 
te leur gesteld.
Hoorngeschal al den kant der villa. Het dumstert.
 
Indien hij wederkeerde,
 
hoe prachtig zou zijn klauw de netten scheuren
 
die mij hier vangen, arme tortelduif.
 
Mijn Herwig, o mijn schone wilde leeuw!
 
hoe zoudt gij glarieogen en ze plettren
 
die dwergen. - Maar wat zoude ik hopen! Trouwens,
 
hoe zou 't geluk den weg ooit vinden naar
 
die arme Gudrun, in den afgrond der
 
onmenslikheden of het waar' begraven!
De maagden komen duinwaarts en wachten.
gellia
 
Wat hebt gij Gudrun? En wat staat gij daar
 
te zuchten naar die kromgebekte kielen?
gudrun
op haar leunend.
 
O Gellia ik ben zo ongelukkig.
gellia
 
Ik voel het wel, mijn arme lieve Gudrun; -
 
u heeft nog eens het hertbenauwend leed
 
nog feller aangegrepen, is het niet?
 
O mocht ik u nog wat vertroosten hier!
 
Maar reeds heeft men dien hateliken hoorn
 
gesteken die naar huis u wederroept.
 
Daar wachten u uw gezellinnen reeds.
 
Keer weêr met hen en ik zal achterkomen
 
dat men ons niet te zamen zie.
gudrun
 
Och mocht ik
[pagina 200]
[p. 200]
 
hier zitten en de lieve snekken volgen,
 
met de ogen, tot zij langzaam, langzaam zinken
 
alover 't deinend water, en verdwijnen,
 
gelijk mijn hoop allengs verdwenen is.
 
Och hoe zij mijne droeve dromen voeden
 
en vreemd mijn hert ontroeren, pijnlik, zalig
 
ter zelver tijde.
gellia
 
Gudrun, och men zal
 
u wederom bestrijden en kastijden.
gudrun
treurig.
 
Goên avond, lieve.
gellia
 
Gij omhelst mij niet?
gudrun
Gellia omhelzend.
 
Vergeef der zinneloze droefheid, lieve. -
 
O schone snekkervloot, ontvang den groet
 
der arme Gudrun. - Vreemd zijt gij, o liefde,
 
die met een niet u spijst, met een zefier
 
waar in de lieveling gezucht mocht hebben,
 
of slechts geademd.
gellia
 
Toe, ik bid u Gudrun.
Gudrun langzaam af met hare maagden. Zij beziet gedurig de verte.
 
Wat vreemde schepsel is mijn Gudrun toch!
 
maar ik bemin ze zo in hare vreemdheid.
 
Hoe ongelukkig! - en dat onverdiend ja! -
 
Die snekken naadren - en gezwind toen nog.
 
Hoe vreemd gebouwd toch met hun bekken
 
en krommen steert. Het zijn lijk reuzendraken
 
die witgevlerikt over 't water vliegen. -
 
Het wordt allengskens nacht - en huivrig kouder.
[pagina 201]
[p. 201]
Zij draait zich huiverend in haar pelsen kleed.
 
Indien men mij op nieuw niet afgespied heeft
 
en Claudia verwittigd. Laat ons gaan.
Af.
Komt Wate met een zweerd. Het verdonkert van langs om meer.
wate
 
De nachtlike uur, die alles rondom mij
 
in sombre duisterheid doet samensmelten,
 
versterkt mij in 't besluit, begeestert mij
 
ter dood. Nog half verlicht is 't nachtlik duister,
 
maar langzaam sterft die schemering ook uit.
 
Geen maan is aan 't omwolkte zwerk gerezen.
 
De nacht zal donker zijn, en al met eens,
 
verandring onbewust schier, stort ik in
 
dien anderen nacht, dien nacht daar zonder morgen -
 
de dood - dien ik toch eenmaal dweersen moet.
 
Het is besloten. Alle hoop is henen.
 
Den eed der Etselingen bleef ik trouw.
 
Ik heb geworsteld jaren jaren lang
 
en sta hier nu verslegen, overwonnen
 
door 't blind weêrstrevend noodlot. Dreigend
 
heeft mij vandaag het wangedrocht gesproken
 
dat ginter woont. - Zij hebben niet gedurfd toch.
 
En hier is Bliding nu, en glinstert, weêrlicht
 
gewreven en gescherpt, in mijne hand,
 
en dag noch nacht verlaat mij 't heilig zweerd.
 
Maar zo men mij gevangen nam, indien
 
ik al met eens verrast, der krijgersdood
 
ontsnapte, indien men mijne vuisten knelde
 
in banden, mij aan ene paalstaak bond
 
en het verdreigde dierf volvoeren... Ho!
 
dat zal men niet. Uw zegepraal, o noodlot,
 
uw zegepraal, Allectus, Claudia
 
zou te volledig zijn. Dat zult gij niet.
[pagina 202]
[p. 202]
 
Het is besloten dus en bin een stond
 
sterft op die duinen Wate Heteling;
 
met hem de vrijheid en de wraak van Moerland.
 
Carausius is dood; ik ben de laatste,
 
de laatste man. Hier heb ik 't lijk begraven
 
van Hetel Etseling, mijn wilden vader.
 
Hier zou men mij begraven, bleef mij iemand.
 
Doe gij het, duinzand, door den wilden wind
 
zo dikwijls deze hillen rondgedreven.
 
Begraaf mij langzaam, zo gij meengen held
 
hier hebt begraven na den bloedgen kamp
 
waar Moerland in bezweek. O zaalge helden,
 
o Hetel Etseling, mijn wilde vader,
 
ik kom, ik kom. Vaartwel gij heilge wouden,
 
vaartwel gij duinen, wilde zee vaarwel.
Hij heft het zweerd.
 
Kom, beef niet, Bliding, want gij kent den weg.
Op het punt zich te doorsteken, verschiet hij al met eens en luistert. De nacht is heel en gans gevallen.
 
Onmooglik! - Neen ik heb mij niet bedrogen. -
 
Riem op - riem neêr - den welbekenden riemslag!
 
Een sloepe nadert. - O dolzinnig hopen!
 
Indien het wikings waren! - Niet te zeer
 
gehoopt, o Wate, dien de hoop zo dikwijls
 
bedroog en in der wanhoop afgrond stortte.
Hij stijgt op de duinen en tracht door de duisternis te zien.
 
Vervloekte duisternis! - Vervloekte noodlot,
 
indien ge mij nog eens bedriegen wilt.
 
Het ware bitter voor den laatsten keer. -
 
De sloepe strandt en drie gestalten springen
 
aan land. - Bedwing u, o dolzinnig hopen!
 
weldra zijt gij bescheid. - Daar komen zij.
[pagina 203]
[p. 203]
Komt Herwig hevig ontroerd en trachtend door den nacht te zien.
herwig
 
Ja - duinen - duinen nog, een woud daar, dunkt mij!
 
Het zou dus hier zijn, hier! - Ik durf niet hopen.
Hij stapt verder en verder en verdwijnt in den donkeren.
Komen Ortwin en Horand.
ortwin
 
Ik zeg u dit zijn onze duinen, Horand,
 
en deze streek is 't platte Moerenland.
 
Gij woudt mij toch mijn eigen vaderland
 
niet leren kennen hoop ik.
wate
 
Alle Goden!
 
Mag ik mijne oor betrouwen en geheugen,
 
't is Ortwin, Horand, en...
ortwin
hij daalt.
 
Bij Raan, wie zijt gij?
wate
 
Ik, Wate Heteling - en Ortwin gij
 
niet waar? en Horand, en...
ortwin
 
En Herwig ja,
 
onkennelik geworden in zijn wildheid,
 
de wildste wiking die ooit op de zee
 
zijn kromme snekke glijden deed. Verwoed
 
viel hij op zeekren dag te midden ons, -
 
wij lagen langs de zwarte zee verbannen; -
 
een stond en gans het kamp was rep en roer;
 
hij moordde, moordde; 't bloedde stromen. Ras
 
wij stonden op, versloegen wat nog bleef
 
van wakers. - In de schuiten! en de stevens
 
gedraaid! - Een luid hou'zee sloeg strand en wolken.
[pagina 204]
[p. 204]
 
Wij steken af, - begroeten zee en vrijheid -
 
en reizen voort. Wij plundren, moorden, branden. -
 
Wij hebben heel de kust van Asia
 
en Griekenland rondom en Syrakusa
 
verwoest. Het was een lust, een berserkir!
 
en Herwig, - Herwig! Thor in mensenlijf! -
 
Ik weet niet welk een wraakgeest hem bezit,
 
of beter, ja, ik doe. Een wonde heeft hij
 
in 't herte, van Britanië meêgebracht,
 
die hem gedurig sert en woedend maakt.
 
Hij minde mijne zuster. Nu - hier zijn wij!
 
Hoe stelt het vader in Britanieland? -
 
en mijne zuster? - voor wiens man ik vrees
 
indien hij Herwig ooit een stap te naâr komt!
wate
als uit enen droom schietend
 
O Ortwin, Horand, Herwig weêrgekomen!
 
Mag ik mijne oog betrouwen en mijne oor?
 
Zie, als ik uwen riemslag hoorde, juist
 
ging mij dit zweerd het hert doorboren. - Want
 
indien gij wistet wat gebeurd is! Schriklik!
 
Ik zeg het u voorwaar. Nog heden schriklik.
 
Gij komt ter wrake. - Strenge wraakplicht wacht u. -
 
Uw vader Ortwin, uwe zuster Ortwin -
 
Hoe dat gezegd en waarmede eerst begonnen?
herwig
wild toespringend.
 
't Is hier! 't is hier! Hier heb ik ze gezien
 
voor de eerste maal. Hier vloog zij mij in de armen
 
voor de eerste maal. Hier vluchtte zij met mij
 
daar langs de duinen
Komt Gudrun de duinen op.
 
Goden een verschijnsel!
allen
 
Wat krijgt gij?
[pagina 205]
[p. 205]
herwig
 
Daar die vrouwlike gestalte -
 
daar! nevelblank in 't duister!
allen
wijkend.
 
Ene nikse!
gudrun
 
O Herwig, om nog eens haar hert te paaien,
 
omdat die snekken ginter verre varen,
 
is de arme slaaf ontsnapt en dwaalt hier nu
 
de duinen rond in 't nachtelike duister,
 
al wacht haar zware straf, de geile beulen,
 
de roeden.
Huivrend.
 
Ho! misschien het doodsgevaar!
De armen zeewaarts.
 
O Herwig, Herwig, Herwig, waart gij daar!
ortwin
 
Zij spreekt geloof ik.
Slaven verschijnen op de duinen zoekend.
herwig
vooruittredend.
 
Haar geest misschien.
gudrun
 
Heb ik geen stem gehoord? - een man? -
Met een schrikkeliken schruwel de armen naar Herwig uitgestrekt.
 
't Is hij!
De slaven grijpen ze vast, stoppen haar den mond en voeren ze weg. Zij worstelt tegen.
ortwin
 
O welk een schruwel.
[pagina 206]
[p. 206]
horand
Herwig weêrhoudend.
 
Ga niet verder, Herwig.
herwig
 
Maar ziet eens - ziet eens, - 't springen schimmen toe,
 
en grijpen, sleuren haar. - Afgrijslik! -
 
Hoe dwerlen zij stilzwijgend in het donker. -
 
Vereende droom of schrikbeeld mijner zinnen! -
 
Laat los! die schimme los! O schimmen, wie gij ook
 
moogt wezen, laat ze los.
allen
 
Hoe gruwlik!
herwig
 
Zij werpt mij iets dat blinkt; - ik heb het. - Goden!
 
Carausius' gebroken staf! - 't Is zij!
 
't Is zij! 't is zij! O dolle vreugd! Hervonden!
 
Nu scheidt ons gene kracht van mensen,
 
geen kracht van Goden meer.
ortwin
 
Wat wilt gij?
horand
 
Wat wilt gij?
wate
 
Laat hem los.
herwig
 
Laat af of ik
 
verplet u. Het is zij! Mijn Gudrun!
Op de duinen roepend.
 
Gudrun!
 
Ei! Gudrun! Gudrun! antwoord uit dien donkeren.
Af.
ortwin
op de duinen.
 
Ei! Herwig! Herwig! - Hij aanhoort mij niet
[pagina 207]
[p. 207]
 
en stort lijk razend in 't onpeilbaar duister, -
 
verdwenen in den nacht - en zinneloos! -
 
op 't spoor van nachtelike spoken! - Horand!
 
laat ons hem volgen. Haastig want het is
 
wellicht te laat reeds.
wate
 
Blijf, o wilde Horand.
 
Gij, Ortwin, daal en kom aanhoor mij.
 
Geen spoken hier noch dolle zinloosheid.
 
Waar 't schielik schrikken onzen blik verblindde
 
en 't klaarzien van den geest, daar heeft de liefde
 
den nacht doorpeild, herkennend. Herwig loopt
 
nu op het spoor der jammerlike Gudrun,
 
uw zuster, Ortwin, slaaf des moordenaars
 
uws vaders, Ortwin! - Wangedrochtigheden
 
van lafheid en verraad hebt gij te wreken
 
en Herwig ook.
ortwin
 
Mijn keizerlike vader!
 
mijn zuster! O dat kruipend ongediert,
 
die roomsgeschaafde Gallier, dien ik nooit
 
betrouwd heb!
wate
 
Ja, gij hebt geraden, Ortwin.
 
Allectus heet dat wangedrocht; maar wilt gij
 
u wreken, haast u, doet uw wikings stranden.
Ortwin en Horand steken den hoorn. Hoorngeschal antwoordt in de verte.
ortwin
 
Zij hebben ons gehoord. Nog enen stond
 
en honderd wikings wachten op ons woord.
 
De tiger heeft zijn hol dus hier nabij?
 
Ha beest uit Gallia! Ik ben een wiking,
 
en wikings heeft men nooit voor niet getergd.
[pagina 208]
[p. 208]
horand
 
De snekken naadren.
ortwin
 
Hoor ik geen geklang
 
en feestgerucht van ginter ver?
wate
 
Het monster
 
houdt feest vandaag.
ortwin
 
Bij Raan! Wij zijn er bij!
horand
 
Zij stranden.
wate
 
Weest gegroet, o wilde wrekers!
 
Die hoop, geboren uit der wanhoop grond,
 
verjongt mijn leden en verwarmt mijn bloed.
 
Men geve mij een schild en enen helm.
 
O Bliding, heilig zweerd, doorstraal den nacht
 
van hoop en vreugd en wilde krijgerslust!
 
Gij zult mij dienen, ja, doch anderszins
 
dan gij te wege waart. Nog eenge stonden
 
en uwe stralen zullen bloedig zijn
 
en schittrend zult gij in de wrake delen,
 
die langverwachte, - van Carausius,
 
van Gudrun, van den ouden wilden Wate,
 
van Moerlands slavernij.
Het zweerd zwaaiend.
 
Hoiho! Hoiho!
ortwin
 
Ons wacht een feest! Vooruit!
de wikings
 
Hoiho! Hoiho!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken