Huwelijksnacht in duplo en andere vrijmoedige liefdesverhalen uit 1001-nacht
(1955)–Paul Rodenko–
[pagina 11]
| |
Huwelijksnacht in DuploIn het land Egypte heerste eens een goede en rechtvaardige sultan; en de minister van de sultan was een wijs en geleerd man, bedreven in alle kunsten en wetenschappen, maar reeds hoogbejaard. Deze minister had twee zoons, Sjams-ed-Din en Noer-ed-Din genaamd, die over de gehele wereld beroemd waren om hun buitengewone schoonheid; zozeer dat buitenlandse reisbureau's zelfs speciale groepsreizen organiseerden met het uitsluitende doel, de beide ministerzonen te bezichtigen. Buiten hun schoonheid bezaten zij echter voldoende kennis om de sultan bij de dood van hun vader te doen besluiten, hen beiden in zijn plaats tot minister te benoemen, met dien verstande dat ieder op zijn beurt gedurende één week het ambt zou uitoefenen. En aldus vervulden zij hun functie tot ieders tevredenheid. Nu gebeurde het op een avond dat beide broers in een intiem gesprek gewikkeld waren, en toen het gesprek van dit op dat en van het een op het ander kwam, zei Sjams-ed-Din op zeker ogenblik: ‘Vind je niet, broer, dat wij eigenlijk eens aan trouwen zouden moeten denken? Het hoort nu eenmaal zo en bovendien is een vrouw in veel opzichten een nuttig bezit’. ‘Het is een waar woord dat je daar spreekt, broer’, zei Noer-ed-Din. ‘En laten wij het dan zo doen dat wij beiden op dezelfde dag trouwen’. ‘O.K.’, zei Sjams-ed-Din, ‘en wanneer onze vrouwen dan op dezelfde dag een kind ter wereld hebben gebracht, jouw vrouw een meisje en de mijne een jongen, laten wij onze kinderen dan ook aan elkaar uithuwelijken; dat is dan het logisch vervolg, vind je niet?’ ‘Ik ben het helemaal met je eens’, zei Noer-ed-Din. ‘Maar laten wij dan ook meteen de kwestie van de bruidschat regelen, want het is goed reeds tijdig met de toe- | |
[pagina 12]
| |
komst rekening te houden’. ‘Dat is verstandige taal’, zei Sjams-ed-Din, ‘ik zou het bijna zelf gezegd kunnen hebben’. ‘Wel’, zei Noer-ed-Din, ‘ik zou voor mijn dochter als bruidschat drieduizend gouden dinaren, drie boomgaarden en drie welvarende dorpen in Egypte eisen. Dat lijkt mij voor zulk een door de gehele wereld begeerde schoonheid een geringe prijs; maar het is omdat jij het bent’. ‘Ha!’ zei Sjams-ed-Din, ‘en mijn zoon, heb je die al gezien? Die lijkt sprekend op mij, en meer hoef ik er niet aan toe te voegen. In plaats van een bruidschat voor je dochter te eisen, zou je mijn zoon je dochter gratis moeten aanbieden en misschien nog wat er op toe geven! Trouwens, wat is een meisje in vergelijking met een jongen? Je weet toch wel dat een zoon honderd keer meer waard is dan een dochter?’ ‘O, maar als je mijn dochter zou zien...’ ‘En als je mijn zoon zou zien...’ ‘Goed’, zei Noer-ed-Din, ‘als je het zo opvat, dan trouwen ze niet. Dacht je dat mijn dochter met die achterlijke zoon van jou zou trouwen?’ ‘Dan mijn zoon zeker met dat loeder van een dochter van jou!’ riep Sjams-ed-Din uit. En zo verliep het gesprek in een hooglopende ruzie. En de volgende dag begaf de sultan zich met zijn minister Sjams-ed-Din, die toen juist dienst had, op een inspectiereis naar de benedenloop van de Nijl. Maar Noer-ed-Din trok zich het gesprek ten zeerste aan, en nadat hij zijn ochtendgebed had gedaan, begaf hij zich naar zijn voorraadkast en nam er een beurs vol goud uit, en hij liet een muildier zadelen en zei tot zijn slaven: ‘Ik ga voor een paar dagen naar het strand in Alexandrië, want mijn dokter heeft mij zeelucht voorgeschreven. Maar hij heeft mij ook absolute rust voorgeschreven, en daarom verbied ik u mij onder welk voorwendsel ook te benaderen’. Nadat hij vervolgens een paar boterhammen in zijn zadelzak had gestopt, vertrok hij in de richting van Bel-Beïs, waar hij even pauzeerde om uit te rusten en nieuwe voorraad in te slaan, waarna hij zich opnieuw op weg | |
[pagina 13]
| |
begaf. En zo trok hij voort, dag en nacht, tot hij tenslotte de stad Basra had bereikt, waar hij na enig zoeken een hotel vond en de portier opdracht gaf, zijn muildier uit te laten; want wanneer het dier geen beweging had, zou het, bezweet als het was, misschien kou vatten. Nu wilde het toeval dat de eerste minister van Basra juist voor zijn raam zat, en toen hij dit prachtig opgetuigde muildier zag, zei hij bij zich zelf: ‘Hé!’ En hij droeg een van zijn slaven op, te informeren wie de eigenaar was van dit prachtige muildier; en zodra hij het vernomen had, steeg hij te paard en begaf zich naar het genoemde hotel. Toen Noer-ed-Din hem echter zag aankomen en aan zijn dracht merkte dat hij met een minister te maken had, snelde hij toe en hielp hem afstijgen. Na de gebruikelijke begroetingen vroeg de minister: ‘O vreemdeling, wanneer het niet onbescheiden is, vertel mij dan wie gij zijt en wat het doel is van uw reis’. En Noer-ed-Din verhaalde hem zijn geschiedenis en voegde er aan toe: ‘En nu heb ik besloten, niet eerder naar Egypte terug te keren, voor ik de hele wereld heb bereisd; want men zegt dat er nog heel wat te zien en te leren valt, wanneer men zo van land tot land gaat’. ‘Onzin’, zei de minister. ‘Het enige excuus voor het bestaan van een vreemd land is dat je er wel eens een toast op kunt uitbrengen. Maar in ernst: wat heb je er aan om vreemde volkeren te leren kennen? Het is curieus, meer niet; we hebben het zelf tenslotte zo oneindig veel beter, waarom zouden we ons druk maken over de opvatting van anderen? Nee, ik heb een veel beter voorstel: zou je niet minister van buitenlandse zaken willen worden? We zijn allang op zoek naar een representatieve figuur, maar het beroerde is dat de meeste mensen die representatief zijn geen figuur hebben, en die wel een figuur hebben zijn niet representatief. En nu heb jij alle twee: je hebt een figuur, dat valt niet te ontkennen, en je bent een deskundige op het gebied van het buitenland’. ‘Nou ja, alleen Egypte’, zei Noer-ed-Din. ‘Dondert niet’, zei de minister. ‘Buitenland is buitenland. Accepteer je, ja of nee? Overigens, als je ja zegt, beb ik nog een verrassing voor je in petto. Ik heb name- | |
[pagina 14]
| |
lijk een dochter die net zo knap is als jij...’ ‘Poeh!’ zei Noer-ed-Din. ‘Hoeveel toeristen heeft ze al aangetrokken?’ ‘Zo tussen de dertig en de veertig duizend’, zei de minister. ‘'t Mocht wat!’ zei Noer-ed-Din. ‘Volgens de laatste gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek schommelt mijn populariteit tussen de honderd en de tweehonderd duizend’. ‘Rustig laten schommelen’, zei de minister. ‘Jij schommelt trouwens al langer mee dan mijn dochter, die amper zestien is, dus die cijfers zeggen niets. Maar kort en goed, voel je er voor om verder met mijn dochter samen te schommelen?’ ‘Jawel’, zei Noer-ed-Din. ‘Maar dan láng en goed.’ ‘Dat is mannentaal’, sprak de minister. ‘Kom mee, dan stel ik je aan de sultan voor’. En zo geschiedde. De sultan echter was zo gecharmeerd door de bijzondere schoonheid van Noer-ed-Din, dat hij hem, behalve tot Minister van Buitenlandse Zaken, tevens benoemde tot Minister van Kunstzaken; de vorige minister was namelijk net ontslagen, omdat hij zich door zijn voorliefde voor zangkoren, en in het bijzonder voor castratenzang, zozeer had laten meeslepen, dat hij in zijn ijver bijna de helft van de jeugdige mannelijke bevolking had laten castreren; een castratiebeleid dat natuurlijk op hevig verzet stuitte: het was best dat de overheid de kunst steunde, maar dan niet uit de zak van particulieren. Nadat de sultan Noer-ed-Din dus benoemd had tot zijn Minister van Kunst- en andere Buitenlandse Zaken, schonk hij hem een kostbaar eregewaad en een handgeld van duizend dinaren ter bestrijding van de eerste onkosten, zoals de aanschaf van twee portefeuilles, een wijnkelder en een perschef. En ten zeerste voldaan over de afloop van de audiëntie keerde de Eerste Minister met Noer-ed-Din huiswaarts, waar intussen reeds de kadi met twee getuigen op hem wachtte om het huwelijkscontract op te maken. ‘Wel’, zei de minister, toen de officiële plechtigheden achter de rug waren, ‘je bent nu mijn schoonzoon en | |
[pagina 15]
| |
tweemaal minister; ik hoop dat je in alle drie je functies evenzeer je best zult doen!’ En Noer-ed-Din zou Noer-ed-Din niet zijn geweest, wanneer hij niet in al zijn functies evenzeer had uitgeblonken: als Minister van Buitenlandse Zaken wist hij een voor de wapensmeden en aannemers zeer profijtelijke aanvalsoorlog van een naburig land te provoceren; als Minister van Kunstzaken kondigde hij de zogenaamde Wet op de Lege Maag af, waarmee hij vele dichters voor de potloden-industrie wist te winnen, hetgeen, aangezien de Arabieren nu eenmaal zeer dichterlijk van aard zijn, het volk van Basra hoog opstootte in de vaart der volkeren; en als echtgenoot tenslotte deed hij een zoon het levenslicht zien, die om zijn verbazingwekkende schoonheid de naam kreeg van Hassan Badr-ed-DinGa naar voetnoot1. Tot zover over Noer-ed-Din. Sjams-ed-Din intussen maakte zich, toen het vertrek van zijn broer hem ter ore kwam, zeer ongerust; en hij zond kondschappers uit naar alle richtingen om te zien of hij de verblijfplaats van Noer-ed-Din kon ontdekken. Maar op den duur kwamen zij allen onverrichter zake terug, want niemand was op het idee gekomen om verder dan Alexandrië te zoeken: hij had immers zelf gezegd dat hij daar naar toe ging. En toen Sjams-ed-Din vernam dat zijn broer onvindbaar en waarschijnlijk bij het baden verdronken was, barstte hij in tranen uit en zei bij zichzelf: ‘Het is mijn schuld natuurlijk, door dat idiote gesprek dat we laatst hadden! Och, och, waarom heb ik ook niet een beetje toegegeven? Een dorpje meer of minder, wat maakt het tenslotte uit?’ Maar aangezien alles een einde heeft, vergat ook Sjams-ed-Din op den duur zijn verdriet; en toen zich de gelegenheid voordeed van een huwelijk met een aardig meisje, dochter van een der rijkste kooplieden van Caïro, greep hij deze meteen aan, daar een minister zonder echtgenote nu eenmaal zo kaal staat op recepties en cocktail-parties. En nu wilde het toeval dat Noer-ed-Din in Basra | |
[pagina 16]
| |
en Sjams-ed-Din in Caïro in dezelfde nacht het bruidsvertrek betraden. Maar het was Allah zelf die dit toeval arrangeerde, om te laten zien, hoezeer hij meester was over het lot van zijn schepselen; en hij maakte dat alles net zo plaatsvond als de beide broers het voor hun twist hadden gepland, zodat de beide jonge vrouwen in dezelfde nacht zwanger werden en op dezelfde dag en hetzelfde uur een kind ter wereld brachten: de vrouw van Noer-ed-Din, zoals wij reeds weten, een zoon, en de vrouw van Sjams-ed-Din een dochter, die in schoonheid haar gelijke niet had onder de meisjes van Egypte. Noer-ed-Din intussen kweet zich zo voortreffelijk van zijn staatszaken, dat hij steeds hoger steeg in de gunst van de sultan, die het aantal van zijn referendarissen, commiezen, schrijvers en bodes voortdurend vergrootte, opdat hij zich geen ogenblik zou vervelen en de sultan steeds de nieuwste moppen kon oververtellen. En hij werd op den duur zo rijk, dat hij niet meer wist waar hij zijn geld moest laten en uit arren moede steeds nieuwe en steeds grotere feesten moest geven, zodat de diners, de balmasqué's en de garden parties van Noer-ed-Din tenslotte uitgroeiden tot een der belangrijkste nationale industrieën, waar bijna de helft van de bevolking zijn levensonderhoud in vond, hetzij als leverancier, hetzij als gast. Temidden van al deze beslommeringen echter vergat hij niet de opvoeding van zijn zoon Hassan Badr-ed-Din; en toen zijn schoonvader kwam te overlijden en hij er het premierschap bij kreeg, hield hij eindelijk zoveel tijd over (hij behoefde nu immers niet meer dagelijks de lopende zaken met de premier te bespreken), dat hij zich met hart en ziel aan de geestelijke en lichamelijke vorming van zijn zoon kon wijden. Hij liet de beroemdste geleerden en sportslieden uit de gehele wereld komen, en toen de jonge Hassan Badr-ed-Din zijn vijftiende jaar bereikt had, was hij zo bedreven in de militaire en de civiele wetenschappen, in Korankennis en hoffelijke omgangsvormen, in schaak- en polospel, dat niemand ter wereld hem iets meer leren kon. En toen hij dan de leeftijd van vijftien jaar bereikt had, | |
[pagina 17]
| |
kleedde zijn vader hem in het prachtigste gewaad dat hij vinden kon, deed hem op zijn mooiste muilezel plaatsnemen, en begaf zich met hem in een schitterende optocht naar het paleis van de sultan. Deze was, toen hij de jonge Hassan Badr-ed-Din voor zich zag, zo verbluft door zijn stralende schoonheid, dat de adem hem in de keel stokte; en zodra hij weer spreken kon, wenkte hij hem naderbij en benoemde hem meteen tot zijn persoonlijke vriend en favoriet. En zich tot Noer-ed-Din wendende sprak hij: ‘Eigenlijk moest ik je op staande voet ontslaan, omdat je nu pas met zulk een pracht van een jongen voor de dag komt. Wat ben je voor een Minister van Kunstzaken, wanneer je de grootste schatten uit mijn rijk voor mij verborgen houdt? Maar goed, zorg dan nu tenminste dat hij hier elke ochtend punctueel aanwezig is, want ik ben zo betoverd door zijn uiterlijk dat ik hem geen dag uit mijn ogen zou willen missen’. ‘Horen is gehoorzamen’, sprak de minister. En zo werd Hassan Badr-ed-Din dan de intieme vriend en favoriet van de sultan. Maar toen er zo enige jaren verstreken waren, werd Noer-ed-Din ernstig ziek, en toen hij voelde dat Allah hem weldra tot zich roepen zou, liet hij zijn zoon Hassan komen en sprak tot hem: ‘Weet, mijn zoon, dat deze aardse wereld een vergankelijke woning is; maar de wereld die hierna komt is eeuwig! Daarom wil ik je voor mijn dood nog een paar levenslessen meegeven, waarmee je naar ik hoopje voordeel zult doen’. En zo gaf hij hem nog vele raadgevingen en wenken omtrent de omgang met zijnsgelijken en de beste manier om het aardse leven in te richten, en wel zodanig dat men er zoveel mogelijk profijt trekt, zonder daarmee intussen de kans op het paradijs te verspelen. En toen hij de levenservaring, opgedaan in een lang en bewogen leven, aan zijn zoon had doorgegeven, gingen zijn gedachten uit naar zijn broer Sjams-ed-Din in Egypte, en bij de gedachte aan zijn broer, aan zijn vaderland, zijn familie en vrienden, die hij had achtergelaten, stroomden de tranen hem over de wangen. Maar hij vermande zich spoedig en sprak tot zijn zoon Hassan: | |
[pagina 18]
| |
‘M'n kind, onthoud goed wat ik je nu ga zeggen, want het is van het allergrootste belang. Je moet dan weten dat ik in Caïro een broer heb, Sjams-ed-Din geheten, die Eerste Minister is van Egypte en tevens je oom. We zijn indertijd een beetje gebrouilleerd geweest en ik ben zonder zijn medeweten naar Basra vertrokken. Neem dus een pen en papier ter hand en schrijf alles wat ik je nu dicteren zal zorgvuldig op’. Hassan Badr-ed-Din nam daarop een vel papier uit de secretaire van zijn vader, haalde zijn schrijfgerei uit zijn gordel en zette de pen op het papier. En Noer-ed-Din begon te dicteren: ‘In de naam van Allah, de Grootmoedige, de Goedertierene...’ en ging voort met zijn gehele levensgeschiedenis te dicteren, van het begin tot het eind; en hij liet zijn zoon nauwkeurig de datum noteren van zijn aankomst in Basra en van zijn huwelijk met de dochter van de oude minister; en hij dicteerde hem zijn hele genealogie, zijn directe en indirecte voorvaderen, met hun eigen namen, de namen van hun vaders en hun grootvaders, de oorsprong van zijn geslacht, de graad en kwaliteit van zijn geërfde en persoonlijke adel, en kortom de hele familiegeschiedenis van vaders- en moederskant. Vervolgens zei hij: ‘Bewaar dit papier zorgvuldig. En wanneer het lot je ooit ongunstig mocht zijn, keer dan terug naar mijn vaderland Egypte en vraag daar naar het huis van je oom de minister; en breng hem mijn groeten over en zeg hem dat ik gestorven ben in den vreemde, en dat mijn laatste wens was, hem nog éénmaal te mogen zien! En dit, mijn zoon, is dan wat ik je nog te zeggen had, en ik bezweer je om ieder woord te onthouden!’ Hassan Badr-ed-Din vouwde het papier dan ook zorgvuldig op, sloot het met het zegel van zijn vader en verborg het in de voering van zijn tulband, die hij vervolgens weer dichtnaaide. Maar toen dit eenmaal geschied was, wijdde hij zich geheel aan de smart om zijn stervende vader, weende bittere tranen en vroeg zich af wat hij nu verder in het leven moest, zo jong nog en zonder een vader om hem te steunen. En toen Noer-ed-Din tenslotte | |
[pagina 19]
| |
de geest gaf, nam hij diepe rouw aan, evenals alle groten van het rijk, de sultan niet uitgezonderd. Maar toen Hassan Badr-ed-Din deze rouw twee maanden lang volhield, gedurende welke tijd hij geen ogenblik zijn huis verliet en zelfs vergat zijn opwachting bij de sultan te maken, kreeg deze er genoeg van. In de mening verkerend dat Hassan van de gelegenheid gebruik maakte om hem in de steek te laten, benoemde hij in zijn plaats een ander tot opvolger van Noer-ed-Din en nam een andere jonge page als persoonlijke vriend aan. En toen Hassan hierna nog steeds niet kwam opdagen, gaf hij bevel, al zijn bezittingen te confisqueren en Hassan Badr-ed-Din zelf te arresteren en geboeid en in ketenen voor hem te voeren. En de nieuwe minister begaf zich onmiddellijk met enkele kamerheren en de prefect van politie naar het huis van de jonge Hassan, die niet het minste vermoeden had omtrent het ongeluk dat hem boven het hoofd hing. Nu bevond zich echter onder de slaven van het paleis een jonge mameloek, die erg gesteld was op Hassan Badr-ed-Din; en zodra hij hoorde dat Hassan gearresteerd zou worden, rende hij zo hard hij kon naar zijn huis toe, waar hij hem bedroefd en met hangend hoofd, steeds in gedachten bij zijn overleden vader, aantrof. Hij vertelde hem snel wat hem boven het hoofd hing, en toen Hassan een ogenblik radeloos stond, niet wetend wat te doen, raadde hij hem dringend aan - want het was een kwestie van ogenblikken - onmiddellijk de vlucht te nemen. Hassan stak dus snel wat geld bij zich en verliet, op hetzelfde ogenblik dat er aan de voordeur geklopt werd, door een achterdeur zijn paleis. Het nieuws van de aanstaande arrestatie van Hassan Badr-ed-Din en zijn vermoedelijke terechtstelling had zich inmiddels als een lopend vuurtje door de stad verspreid, en overal om zich heen hoorde hij kreten als: ‘Ach, Wat jammer, het was zo'n mooie jongen!’ en: ‘Wat kan zo'n jongen nou voor kwaad gedaan hebben!’ En hij bedekte zijn gezicht om niet herkend te worden en verliet zo snel mogelijk de stad. Eenmaal buiten de stadspoorten, kwam hij langs het kerkhof, waar zich de graftombe van | |
[pagina 20]
| |
zijn vader bevond, en hij besloot, hier eerst een ogenblik uit te rusten en te overleggen wat hem verder te doen stond; op het kerkhof zou men hem toch niet zoeken, zodat hij hier trouwens rustig zou kunnen overnachten. Zo deed hij dan ook. En nadat hij nog lang had zitten mijmeren over het droeve lot, dat hem getroffen had, en nieuwe tranen gestort had bij de gedachte aan zijn overleden vader, strekte hij zich op de vloer uit en viel in slaap. Nu was dit kerkhof des nachts een soort promenadeoord, een Champs Elysées van dzjinni's en dzjinnia's, maar van dzjinni's van de goede kant, die het mohammedaanse geloof aanhingen. En het toeval wilde dat een aardige dzjinnia, die juist haar vrije dag had, al wandelende van de hoofdallee van het kerkhof was afgedwaald en langs de graftombe van Noer-ed-Din kwam; en het toeval wilde verder dat juist op dit ogenblik het maanlicht vol op het gelaat van Hassan Badr-ed-Din viel. En zij bleef vol bewondering staan en zei bij zichzelf: ‘Allah, Allah! wat een mooie jongen! Ik ben nu al verliefd op zijn ogen, al heb ik ze nog helemaal niet gezien... Maar laat ik nog even wachten, hij wordt straks wel wakker’. En in afwachting van zijn ontwaken verhief zij zich in de lucht om nog een eindje om te gaan. Toen zij zo een paar rondjes gemaakt had, kwam zij een mannelijke dzjinni tegen, die zij niet lang geleden op een partijtje had ontmoet. ‘Hallo!’ riep zij verheugd. ‘Hoe gaat het sinds de laatste keer? Waar kom je vandaan?’ ‘Uit Caïro’, zei hij. ‘Aha’, zei zij. ‘Aan de boemel dus. Zingt Zelinda nog steeds in die kleine boîte aan de Place Nofretete?’ ‘Nee, daar treedt nu een humorist op, Zelinda is intussen opgeklommen naar de Boulevard Ramses II. Die humorist is overigens een kostelijke figuur. Hij beweert een vroegere slaaf te zijn van een zekere Sindbad de Zeeman; die Sindbad schijnt nogal een snoever en fantast geweest te zijn en wanneer je hem zijn meester hoort nadoen, hoe hij zijn verhalen aan de man brengt, dan lopen de tranen je over de wangen. Ja, Caïro is nog steeds Caïro’. | |
[pagina 21]
| |
‘Ach ja’, zei de dzjinnia. ‘J'ai deux amours, mon pays et le Caïre...’ ‘Nou’, zei de dzjinni, ‘als je een man was en je had gezien wat ik gezien heb, dan had je nu trois amours’. ‘Hoezo?’ vroeg zij. ‘Ik heb zojuist in Caïro een meisje gezien’, zei hij, ‘dat zonder twijfel het schoonste schepsel is dat Allah ooit geschapen heeft’. ‘Kan niet’, zei zij. ‘Als je gezien had wat ik daarstraks gezien heb, zou je wel anders praten. Een jongeman van een schoonheid om de schoonheid zelf te doen verbleken; als hij niet het schoonste schepsel is dat Allah ooit geschapen heeft, dan weet ik het niet. Maar’, vervolgde zij, ‘je kunt je gemakkelijk zelf overtuigen, het is hier vlakbij. Kom mee!’ En zij namen elkaar bij de hand en daalden samen neer op het kerkhof en bleven staan voor de jonge Hassan Badr-ed-Din, die nog steeds in diepe slaap lag. ‘Wel?’ vroeg zij. ‘Bij Allah’, zei de dzjinni. ‘Ik moet toegeven dat je mij niets hebt voorgelogen. Maar wanneer je het meisje uit Caïro naast hem ziet, zou ik werkelijk niet weten, welke van de twee nu de prijs zou moeten krijgen’. ‘Onzin’, zei zij. ‘Allah is wel goed maar niet gek. Twee van zulke schoonheden komen niet in één mensengeneratie voor’. ‘Goed’, zei de dzjinni daarop, ‘als je me niet gelooft, laten we hem dan in zijn slaap naar Caïro vervoeren, waar we ze op ons gemak kunnen vergelijken’. ‘O.K.’, zei de dzjinnia. ‘Maar je zult zien dat ik gelijk heb’. Vervolgens lichtten zij de slapende Badr-ed-Din op en verhieven zich met hem in de lucht. En onderweg vertelde de dzjinni het volgende: ‘Het meisje dat ik bedoel is een dochter van de Eerste Minister Sjams-ed-Din, die nu om harentwil in de diepste wanhoop verkeert. De sultan van Egypte namelijk had via zijn slavinnen iets horen verluiden over de onvergelijkelijke schoonheid van de dochter van Sjams-ed-Din, die trouwens niet voor niets Sett-el-HoesnGa naar voetnoot1 heet; en hij | |
[pagina 22]
| |
dacht: dat is net wat voor mij, en vroeg haar aan haar vader ten huwelijk. Maar Premier Sjams-ed-Din had al andere plannen in zijn hoofd en zei tegen de sultan: ‘Sire, uw verzoek is mij een grote eer, maar ik hoop dat u mijn weigering zult begrijpen. U herinnert zich misschien de trieste geschiedenis met mijn broer Noer-ed-Din, die indertijd het premierschap met mij deelde, maar op zekere dag verdwenen is zonder dat iemand meer iets van hem vernam. Welnu, onze twist betrof een afspraak over het huwelijk van onze wederzijdse kinderen, en toen hij zich onze onenigheid daarover zozeer aantrok, dat hij meende Egypte te moeten verlaten, legde ik een dure eed af dat ik, wat er ook mocht gebeuren, mijn dochter alleen zou uithuwelijken aan de zoon van mijn broer. Deze hele geschiedenis speelde zich overigens al achttien jaar geleden af, maar juist dezer dagen bereikte mij het bericht, dat mijn broer Noer-ed-Din naar Basra uitgeweken is en daar een huwelijk aangegaan heeft met de dochter van de Basraanse Eerste Minister, waaruit een zoon is voortgekomen. Daarom ben ik volgens mijn eigen eed verplicht, mijn dochter, geboren uit de gezamenlijke inspanningen van haar moeder en mij, aan deze neef van mij uit te huwelijken. En wat u betreft, o heerser aller tijden, ge hoeft immers maar uw mond te openen en ge hebt de mooiste meisjes van heel Egypte in uw bed!’ Bij deze woorden echter (zo vervolgde de dzjinni) ontstak de sultan in hevige toorn en riep: ‘Zo, is dat je manier om mijn weldaden te vergelden?, Ik doe je de grote eer aan om met een dochter van jou, miserabele hond, te willen trouwen, en jij hebt de onbeschaamdheid om onder een laf en doorzichtig voorwendsel te weigeren! Het zij zo, maar denk niet dat je er zo gemakkelijk afkomt. Je kunt hoog of laag springen, maar nu zal ik je dochter voor straf uithuwelijken aan de nederigste van mijn dienstknechten’. En nu had de sultan een stalknecht, die volkomen mismaakt was, en zowel van voren als van achteren gebocheld. Deze liet de sultan ontbieden en hij liet meteen een huwelijkscontract uitschrijven van hem met de dochter van de Premier; een wrede beslissing, die hij ondanks | |
[pagina 23]
| |
de smeekbeden van deze laatste doorzette. En hij gelastte bovendien dat het huwelijk dezelfde dag gevierd zou worden en dat de bultenaar nog deze nacht de dochter van de minister zou ontmaagden. En voorts beval hij dat het huwelijk met veel vertoon, met muziek en dans en openbare feestelijkheden gevierd zou worden. Op dit punt dan (besloot de dzjinni), terwijl de bruidegom zich, omgeven door een stoet van slavinnen die zich vrolijk over hem maakten en hem allerlei spotternijen naar het hoofd slingerden, naar het hammambad begaf, verliet ik Caïro'. ‘Maar heb je haar ook werkelijk gezien of heb je alles van horen zeggen?’ vroeg de dzjinnia, terwijl ze Hassans tulband, die door de snelle vaart van zijn hoofd dreigde te glijden, weer rechtzette. ‘En of!’ zei de dzjinni. ‘Ze zat helemaal alleen - want haar vader mocht niet op het feest aanwezig zijn - in de trouwzaal temidden van de muzikanten, de zangeressen en danseressen, en de tranen stroomden haar over de wangen. Het is een schande voor Allah dat zulk een monster van lelijkheid haar als bedgenoot wordt opgedrongen, terwijl die knaap van jou als het ware voor haar geschapen is, want waarachtig, ze lijken op elkaar als broer en zuster of op zijn minst als neef en nicht’. ‘Ik geloof er nog niet veel van’, antwoordde de dzjinnia, ‘maar al is ze maar half zo mooi als hij, dan nog is het de moeite waard om haar van die stalknecht te redden door haar aan hem te geven. We doen daarmee een goede daad en kunnen meteen op ons gemak zien, welke van de twee het in schoonheid wint’. ‘Laten we dat doen’, zei de dzjinni. Ze hadden inmiddels Caïro bereikt, daalden in glijvlucht omlaag en landden in een straat nabij het paleis waar zij Hassan, nog steeds in diepe slaap, op een bank neerzetten. Vervolgens maakten zij hem wakker. En Hassan ontwaakte, en was stomverbaasd toen hij merkte dat hij zich niet meer aan het graf van zijn vader bevond. Hij keek naar links, hij keek naar rechts, en alles wat hij zag, kwam hem even onbekend voor. De stad leek in niets op Basra en de mensen evenmin op Basranen, en | |
[pagina 24]
| |
reeds opende hij zijn mond om een kreet van ontsteltenis te slaken, toen hij plotseling een lange, gebaarde man voor zich zag, die hem door een knipoog beduidde zijn mond te houden. De man reikte hem een brandende fakkel en raadde hem aan, zich onder de groep mensen te mengen, die allen brandende fakkels droegen om de bruiloftsstoet te begeleiden. En hij sprak: ‘Ik ben, moet u weten, een dzjinni, en wel een van het goede geloof. Ik heb u zelf tijdens uw slaap hierheen gevoerd, en de stad waarin u zich bevindt heet Caïro. Wees gerust, ik wil u met dit alles slechts een dienst bewijzen, geheel belangeloos en alleen terwille van de schoonheid die Allah u geschonken heeft. Doe dus zoals ik gezegd heb en begeef u met de menigte naar het hammambad, dat ge daar ziet. U zult er straks een bochelig gedrocht uit zien komen: de bruidegom, die in optocht naar het paleis gebracht zal worden. Zorg dat ge naast de bochel komt te lopen en met hem het paleis binnentreedt, waar ge u, zodra ge de feestzaal betreden hebt, aan zijn rechterzijde plaatst, alsof ge iemand van de familie zijt. En telkens wanneer ge een muzikant of zangeres of danseres voor u ziet, moet ge uw hand in uw zak steken en nonchalant volle handen goud voor u uitstrooien. Wees niet bang dat het goud opraakt, want ik zal er voor zorgen dat uw zakken steeds gevuld blijven. Doe vooral zelfbewust en zelfverzekerd, vrees niets en vertrouw op Allah en ook op mij, die het beste met u voorheb. En weet dat alles wat u overkomen zal geschiedt volgens de wil van Allah de Verhevene!’ Met deze woorden was de ifriet plotseling verdwenen. En Hassan Badr-ed-Din vroeg zich af wat dit alles te betekenen had en welke dienst die wonderlijke ifriet hem zou willen bewijzen. Maar niet wetende wat anders te beginnen, voegde hij zich bij de menigte, stak zijn fakkel, die inmiddels uitgegaan was, aan die van een ander aan en kwam bij het hammambad aan juist op het ogenblik, waarop de gebochelde, geheel in nieuwe kleren gestoken, op zijn paard geholpen werd. Hassan volgde dus de voorschriften van de ifriet op en zorgde dat hij aan de kop van de stoet naast de gebochelde | |
[pagina 25]
| |
kwam te lopen, hetgeen tot gevolg had dat zijn schoonheid nog eens extra verblindend uitkwam. Trouwens, hij was nog steeds gekleed in zijn magnifieke gewaad van Basraanse grande, geheel met goud- en zilverdraad doorstikt, terwijl zijn tulband geplooid was volgens de laatste mode uit Basra, zodat zich aan zijn schoonheid ook chic en voornaamheid paarden. En telkens wanneer een zangeres of danseres zich losmaakte uit de groep muzikanten en hem naderde, stak hij zijn hand in zijn zak, wierp handenvol goud in het rond en legde nog een extra handjevol in de tamboerijn van het meisje; en dit alles met een ongeëvenaarde beminnelijkheid en gratie, zodat iedereen onder zijn betovering raakte. Tenslotte kwam de stoet bij het paleis aan. Hier hielden de kamerdienaren de menigte tegen en lieten na de bruidegom slechts de muzikanten, de zangeressen en danseressen binnen, en niemand anders. Maar de vrouwelijke artisten drongen de kamerdienaren opzij en zeiden: ‘Bij Allah! Dat ge de andere mannen niet binnenlaat bij de ceremonie van het kleden der bruid is logisch, maar wanneer ge deze jongeman, die ons overladen heeft met weldaden, niet toelaat, komen wij geen van allen en weigeren verder de bruiloft op te luisteren!’ En hiermee namen zij de jonge Hassan in haar midden en leidden hem goedschiks kwaadschiks de grote haremzaal binnen, tot grote ergernis van de gebochelde, die er echter ook niets aan kon doen. In de grote zaal bevonden zich de vrouwen van alle hoogwaardigheidsbekleders, van de emirs, kamerheren, generaals, ministers en prefecten. Zij stonden in twee rijen opgesteld, van de ingang van de grote zaal tot die van het bruidsvertrek, waaruit weldra de bruid tevoorschijn zou komen; en allen hielden zij een brandende kaars in haar handen en hadden het gelaat met een witte sluier bedekt in verband met de aanwezigheid van mannen. Hassan en de gebochelde bruidegom liepen langs de twee rijen dames en namen plaats op een verhoging, die voor de bruidegom was ingericht. Bij het zien van Hassan echter stokte haar allen de adem in de keel en het was of | |
[pagina 26]
| |
een amoureuze bedwelming zich van alle vrouwen meester maakte. En elk van haar brandde van verlangen om deze wonderbaarlijke jongeling te omhelzen en zich in zijn schoot te werpen en er een jaar lang in vastgeklonken te blijven, of althans een maand, of op zijn minst een uur, al was het maar om éénmaal door hem bezeten te worden en hem diep in zich te voelen! Op zeker ogenblik konden zij het geen van allen langer uithouden en ontblootten allen tegelijk zonder enige schaamte haar gelaat! En dat ondanks de aanwezigheid van de gebochelde! En zij begonnen allen naar Hassan Badr-ed-Din toe te lopen om hem van naderbij te kunnen bewonderen en hem een paar woorden van liefde te kunnen toevoegen of hem althans een knipoog te kunnen geven. De danseressen en zangeressen legden er nog een schepje bovenop door te vertellen, hoe edelmoedig Hassan was, en allen zeiden onder elkaar: ‘Allah, Allah! Wat een man! Ja, hij is het waard om met Sett-el-Hoesn te slapen, want ze zijn voor elkaar geschapen, en niet die andere die Allah moge vermaledijen!’ Terwijl de vrouwen zich dus bezig hielden met naar Hassan te lonken en de gebochelde voor al wat lelijk is uit te maken, klonken plotseling de instrumenten op, de deur van het bruidsvertrek opende zich en de bruid, Sett-el-Hoesn, omringd door eunuchen en dienaressen, deed haar entree in de zaal. En toen de dochter van Premier Sjams-ed-Din binnentrad, was het of alle andere vrouwen voor de glans van haar schoonheid verbleekten, zoals de sterren naast de maan die oprijst boven een wolk. Zij was geparfumeerd met het kostbaarste parfum van Iacoub el-Fath en gekleed in een waarlijk koninklijk gewaad van rood goudbrokaat, waardoor figuren van vogels en andere dieren geweven waren. Maar dit was nog slechts haar bovenste gewaad; de pracht van de andere zes gewaden, die zij er onder droeg, zou alleen Allah zelf kunnen beschrijven en naar hun juiste waarde schatten! En aan haar hals droeg zij een collier dat op zichzelf al een heel koninkrijk waard was! Hassan was intussen nog steeds naast de mismaakte | |
[pagina 27]
| |
stalknecht gezeten, maar alle vrouwen verdrongen zich om hem, terwijl de ander er voor spek en bonen bij zat. Als vanzelfsprekend richtte de bruid haar schreden dan ook naar Hassan, en toen de bochel opstond om haar te omarmen, stiet zij hem met afschuw van zich af en plaatste zich met een snelle beweging recht voor de mooie Hassan. Bij deze scène barstten alle vrouwen in lachen uit, vooral toen de bruid, die meteen vlam gevat had voor Hassan, haar armen ten hemel hief en uitriep: ‘Genadige Allah, maak dat deze hier mijn echtgenoot wordt en bevrijd mij van die gebochelde stalknecht!’ Op dat ogenblik stak Hassan, volgens de raad van de dzjinni, zijn hand weer in zijn zak en strooide handen vol goud voor de voeten van Sett-el-Hoesns dienaressen en slavinnen, die daarop om het hardst riepen: ‘O, mocht gij de bruid bezitten!’ En Badr-ed-Din glimlachte innemend bij hun wensen en de complimenten die zij hem maakten. De stalknecht intussen zat er, lelijk als een aap en geheel aan zijn lot overgelaten, met een gezicht dat groen zag van ergernis bij; en telkens wanneer een van de vrouwen hem toevallig passeerde, doofde zij spottend haar kaars of riep hem gepeperde grappen toe, waarbij zijn lengte en de omvang van zijn beide bochels op voor hem ongunstige wijze werden vergeleken met de vermoedelijke lengte en omvang van bepaalde lichaamsdelen van Hassan. Inmiddels had de bruid volgens het voorgeschreven ceremonieel zeven maal de zaal rondgeparadeerd, gevolgd door alle vrouwen en iedere keer weer in een nieuw en steeds weer prachtiger gewaad gehuld; en na elke rondgang bleef zij voor Hassan Badr-ed-Din staan. En terwijl de bruid zich zo, koket en heupwiegend, in steeds weer nieuwe japonnen vertoonde en zich na elke paar passen langzaam omdraaide om zich van alle kanten te laten bewonderen, overtroffen de musiciennes zichzelf en de zangeressen zongen de meest drieste en hartstochtelijke liefdesliederen en de danseressen, die zich op haar tamboerijn begeleidden, dansten als vogels! En Hassan Badr-ed-Din bleef maar met goud strooien, en de goudstukken | |
[pagina 28]
| |
rolden door de hele zaal en alle vrouwen stortten zich er op om maar iets dat uit de hand van de jongeman kwam aan te kunnen raken. Er waren er zelfs die, gebruik makend van de algemene opwinding en de roes die het geluid van de instrumenten met zich bracht, languit op elkaar gingen liggen en, lonkend naar Hassan, die glimlachend toekeek, een paring imiteerden. En de gebochelde zag dit alles met lede ogen aan, en de gal steeg hem hoger naarmate hij meer vrouwen door de wellustige atmosfeer gegrepen zag worden, met haar heupen zag draaien en met een vinger naar haar schoot wijzen. En toen vlak voor zijn neus, tot grote hilariteit van alle aanwezigen, een der vrouwen - het was de echtgenote van de Opperstalmeester - met de vlakke hand op haar billen klakte en hem toeriep: ‘Je mag er van proeven met Sint Juttemis!’ dacht hij uit elkaar te barsten van woede en ergernis. Maar hij durfde niets te zeggen. Tenslotte, na de zevende ronde van de bruid, was de bruiloft ten einde. De luitspeelsters hielden op met spelen, en met de zangeressen en danseressen en de vrouwen der hoogwaardigheidsbekleders liepen zij allen in optocht langs Hassan heen, waarbij sommigen hem de handen kusten, anderen de zoom van zijn gewaad aanraakten; en zo verliet iedereen de zaal, bij de deur nog eens voor het laatst naar Hassan omkijkend als om hem te beduiden om te blijven. En inderdaad bevond zich tenslotte niemand meer in de zaal behalve Hassan, de gebochelde en de jonge bruid met haar dienaressen. Dezen geleidden de bruid vervolgens naar de Kamer der Ontkleding, waar zij haar stuk voor stuk van haar gewaden ontdeden om haar tenslotte achter te laten met haar oude min, die, voor zij de bruid naar het bruidsvertrek geleidde, moest wachten tot de bruidegom er als eerste was binnengetreden. De gebochelde verhief zich dus van zijn zitplaats en zei op korzelige toon tegen Hassan: ‘Waarlijk, heer, uw aanwezigheid is ons een grote eer geweest en wij voelen ons overstelpt door uw weldaden. Ik hoop dat u nu de deur daar met uw heengaan wilt vereren’. Hassan, die niet goed wist wat hij nu verder moest | |
[pagina 29]
| |
doen, stond dan ook op en verliet de zaal. Maar nauwelijks was hij buiten de zaal of hij zag de dzjinni verschijnen. ‘Waarom zo'n haast, Hassan Badr-ed-Din?’ vroeg deze. ‘Begint uw avontuur u al te vervelen?’ ‘Integendeel’, zei Hassan. ‘Maar...’ ‘Luister dan goed’, vervolgde de dzjinni. ‘De bultenaar heeft zich zojuist naar het gemak begeven en ik neem hem voor mijn rekening. U trekt zich dus nergens wat van aan en gaat linea recta naar het bruidsvertrek en wanneer u de bruid ziet binnenkomen, moet u zeggen: Ik ben je werkelijke echtgenoot; de hele geschiedenis met die stalknecht is alleen door de sultan en je vader op touw gezet om je te behoeden voor het boze oog. De stalknecht krijgt trouwens straks een lekker bord pap als schadeloosstelling. Dan moet je haar zonder vrees en zonder aarzelen in je armen nemen en... enfin, de rest laat ik aan u over’. En met deze woorden verdween de dzjinni. De bultenaar intussen had zich inderdaad naar het gemak begeven, teneinde zich, voor hij zich met zijn bruid verenigde, eerst te ontlasten; hij hurkte dan ook neer en begon aan zijn besogne. Maar de dzjinni nam de gestalte van een dikke rat aan en kwam uit het rioolgat gekropen en piepte op de wijze der ratten: ‘Tjik! Tjik!’ En de stalknecht klapte in zijn handen om hem te verjagen en riep: ‘Ksss! Ksss!’ Maar de rat begon te groeien net zo lang tot hij een grote kat geworden was met vreselijk gloeiende ogen, die op een hartverscheurende manier miauwde. En toen de bochel doorging met zijn behoeften te doen, veranderde de kat zich in een reusachtige hond, die blafte: ‘Woef! Woef!’ De bultenaar begon nu bang te worden en riep: ‘Weg, lelijk beest!’ Maar de hond werd steeds groter tot hij zich opgeblazen had tot een ezel, die balkte: ‘Iaaa! Iaaa!’ en een reeks knetterende winden liet. Toen begon de bultenaar pas goed bang te worden, en terwijl de schrik zich van onderen in diarrhee omzette, uitte die zich van boven in de angstkreet: ‘He-e-e-elp! He-e-e-elp!’ | |
[pagina 30]
| |
De dzjinni, die bang was dat men hem zou horen, liet zijn ezellichaam nog meer zwellen tot hij een monsterlijke buffel geworden was, die de ingang van het gemak volkomen versperde, en deze keer sprak hij met menselijke stem: ‘Wee u, dubbelgevouwen dromedaris en stinkendste van alle stalknechten!’ Bij deze woorden brak de bultenaar het angstzweet uit; hij viel met zijn broek omlaag midden in zijn eigen drek op de grond en zijn tanden klapperden zo hard op elkaar, dat het wel leek op een typekamer tijdens een inspectie. Toen brulde de buffel hem roe: ‘Afschuim van al wat er bochels draagt, kon je geen andere vrouw vinden om met je verpeste lustorgaan lastig te vallen?’ De stalknecht was echter zo verstijfd van angst dat hij geen woord uit kon brengen. ‘Geef antwoord!’ riep de dzjinni. ‘Of ik laat je je eigen excrementen eten!’ ‘Bij Allah!’ stootte de bochel er tenslotte met een piepstem uit. ‘Ik kan het werkelijk niet helpen! Men heeft mij er toe gedwongen. En bovendien, hoogedelachtbare buffel, kon ik toch niet weten dat zij een minnaar had onder de buffels! Maar ik bezweer u, ik heb er diep berouw van, en wanneer ik geweten had dat...’ ‘Goed’, zei de dzjinni. ‘Maar zweer nu bij Allah dat je alles doet wat ik je zeggen zal’. Toen dan de bultenaar een eed gezworen had, vervolgde de dzjinni: ‘Je blijft de hele nacht hier tot de zon opgaat; dan kun je je gang gaan. Maar als je wat zegt over het gebeurde van vanavond, maak ik van je hersens hachee! En als je het ooit waagt, een voet in deze harem te zetten...’ ‘Nooit meer, nooit meer’, jammerde de bultenaar. ‘Mooi’, zei de dzjinni. ‘Ik zal je dan nu een positie aanbieden...’ ‘Een positie?’ vroeg de bultenaar plotseling hoopvol. ‘Wat voor positie?’ ‘Een positie’, vervolgde de dzjinni, ‘die je voor het krieken van de dag niet verlaten mag’. En daarmee pakte hij de stalknecht bij zijn benen en stopte hem met zijn hoofd in het gat van het gemak, zodat alleen zijn benen | |
[pagina 31]
| |
er uit staken. ‘En denk er aan’, zei hij voor hij verdween, ‘geen grapjes en beweeg je niet voor het licht wordt’. Hassan Badr-ed-Din intussen was het bruidsvertrek binnengegaan en had aan het donkere uiteinde er van plaatsgenomen. En nauwelijks was hij gezeten of de bruid trad binnen, ondersteund door haar oude min, die bij de deur bleef staan en Sett-el-Hoesn alleen liet binnengaan. En de oude vrouw, die de figuur achter in het vertrek niet goed kon onderscheiden en meende tot de bultenaar te spreken, zei: ‘Kom, wakkere held, sta op en laat zien wat je kunt! Nou, kinderen, Allah zegene de greep!’ En daarmee trok zij zich terug. Sett-el-Hoesn intussen deed aarzelend enkele schreden vooruit, terwijl zij bij zichzelf zei: ‘Nee, liever dood dan mijn lichaam aan die stinkende stalknecht uitgeleverd!’ Maar na enkele passen zag zij plotseling dat het niet de bultenaar was, maar de schone Badr-ed-Din, die voor haar stond! Zij slaakte een kreet van geluk en zei: ‘O liefste! Wat heerlijk van je om zo op mij te blijven wachten. Ben je alleen? Maar... Maar hoe zit dat dan? Toen ik je daarstraks naast die afschuwelijke bochel zag zitten, dacht ik dat jullie misschien samen...’ ‘Meesteres van mijn hart’, zei Hassan. ‘Hoe kun je zoiets zeggen? Hoe zou ik toe kunnen staan dat dat monster je ook maar met een vinger aanraakte?’ ‘Maar’, zei Sett-el-Hoesn, ‘zeg mij nu eindelijk eens, wie van jullie tweeën is nu mijn man, jij of hij?’ ‘Ik natuurlijk’, antwoordde Badr-ed-Din. ‘Dat hele geval met die bultenaar was alleen maar als grap bedoeld; en ook een beetje om het boze oog te vermijden, want je schoonheid heeft al zoveel tongen in beroering gebracht... Je vader heeft die bultenaar dan ook alleen maar gehuurd om het boze oog af te wenden; hij heeft hem tien dinaren gegeven en op het ogenblik trouwens doet hij zich te goed aan een lekker papje, dat hij van de sultan voor zijn moeite gekregen heeft en dat hij nu op onze gezondheid oplepelt’. Bij deze woorden begon Sett-el-Hoesn eerst te glimlachen en daarna steeds harder te lachen, totdat zij zich | |
[pagina 32]
| |
niet meer houden kon en uitriep: ‘Bij Allah, geliefde, neem mij, neem mij’. En tegelijk lichtte zij haar hemd tot over haar navel op, zodat haar heerlijke dijen en jasmijn-kleurige billen in al hun schoonheid zichtbaar werden. Toen hij dit schouwspel en dit vlees, een hoeria waardig, gezien had, voelde Hassan Badr-ed-Din de begeerte door zijn lichaam racen, en het slapend kind-in-de-man was plots klaar wakker en stak nieuwsgierig zijn kop op. En meteen rees hij overeind en begon zich haastig uit te kleden; hij legde zijn beurs met het resterende geld van de dzjinni op de divan, onder zijn broek, deed vervolgens zijn tulband af en legde die op een stoel, zodat hij tenslotte alleen in zijn fijne mousselinen, gouddoorstikte hemd en zijn wijde, blauwzijden onderbroek achterbleef. Daarop knoopte hij zijn broek los en wierp zich op Sett-el-Hoesn, die hem met haar gehele lichaam tegemoet kwam. Zij omstrengelden elkaar en Badr-ed-Din lichtte Sett-el-Hoesn op en strekte haar uit op het bed, waarna hij op zijn hurken ging zitten, haar dijen beetpakte en haar naar zich toetrok. En hij richtte zijn stormram en ramde de vesting en het duurde niet lang of hij had reeds een bres geslagen en was er in doorgedrongen. En tot zijn grote vreugde merkte hij dat de parel nog niet doorboord was en dat geen andere stormram haar ook maar uit de verte benaderd had. En toen hij haar omgedraaid had, kon hij constateren dat ook van de andere zijde haar lichaam van alle smetten vrij was. Verheugd ontroofde hij haar daarom ook deze maagdelijkheid en daarna genoot hij nog lang van haar jonkheid; en de stormram sloeg, zonder onderbreking, vijftien maal achtereen een bres, en men kan niet zeggen dat Hassan Badr-ed-Din er geen plezier in had. Men kan dan ook veilig aannemen dat Sett-el-Hoesn op dit ogenblik zwanger werd, zoals trouwens uit het vervolg van deze geschiedenis zal blijken. Toen Hassan dus aan zijn vijftiende ronde toe was en deze tot een goed einde had gebracht, zei hij bij zichzelf: ‘Voor vannacht is het welletjes’, en hij strekte zich naast Sett-el-Hoesn uit, plaatste zijn arm onder haar hoofd en | |
[pagina 33]
| |
liet zich op zijn beurt door haar omarmen. En zo sliepen zij beiden innig gearmd in. De dzjinni ondertussen was snel zijn vriendin gaan halen en vol aandacht hadden zij beiden hun liefdesspel gevolgd en het aantal malen geturfd; en zij waren het er over eens geworden dat geen van beiden de eerste prijs verdiende, omdat zij er beiden evenzeer voor in aanmerking kwamen. ‘Kom’, zei de dzjinni tenslotte, ‘we moeten de jongeman nu weer terugbrengen, en we moeten ons haasten ook, want de dageraad is al in aantocht’. Dus namen zij de slapende Hassan weer in hun armen, gekleed zoals hij was: alleen in een hemd, en vlogen met hem het luchtruim in. Maar op zeker ogenblik, geprikkeld waarschijnlijk door het schouwspel van de bedveldslagen van Hassan Badr-ed-Din en Sett-el-Hoesn, begon de ifriet handtastelijk te worden tegenover de ifrita, en Hassan of geen Hassan, hij moest en zou haar hebben. En de ifrita zou het op zichzelf best gevonden hebben, wanneer zij niet bevreesd was geweest voor Hassan. En trouwens, Allah kwam op het kritieke ogenblik tussenbeide en zond een peloton engelen uit, die de ifriet met vuurstralen doorboorden en hem aldus omlaag lieten storten. Gelukkig maar, want aan een bronstige ifriet is geen houden meer! De dzjinnia daalde daarop met Hassan neer op dezelfde plek waar zij, zonder de tussenkomst van Allah zelf, door de ifriet... enfin. Om kort te gaan, het lot wilde dus dat de dzjinnia, die niet alleen verder durfde, Hassan voor een der stadspoorten van Damascus neerlegde en vervolgens weer het luchtruim in zwenkte. Bij het krieken van de dag werden de stadspoorten geopend, en toen de mensen buiten kwamen, was hun verbazing niet weinig groot, toen zij deze wonderschone jongeling, alleen in zijn hemd gekleed en zonder onderbroek daar op de grond zagen liggen. En sommigen zeiden: ‘Wat een gelukkige vrouw die de nacht met hem heeft doorgebracht! Maar waarom heeft hij zo weinig kleren aan?’ En anderen zeiden: ‘Ach, die arme jongen zal wel langer in de kroeg hebben gezeten dan goed voor | |
[pagina 34]
| |
hem is! En toen hij gisteravond terugkwam, waren de stadspoorten natuurlijk gesloten’. Intussen waaide een plotselinge windvlaag zijn hemd op, en toen de menigte zijn benen en dijen had gezien, en vervolgens zijn buik en navel en ook de tussenliggende delen, keek men vol bewondering op hem neer. Op dit ogenblik werd Hassan Badr-ed-Din wakker, en toen hij zich op de grond zag liggen bij een onbekende stadspoort en omgeven door een menigte mensen, riep hij vol verbazing uit: ‘Goede lieden, in naam van Allah, zeg mij, waar ik ben! En waarom staat u allemaal zo om mij heen? Wat is er aan de hand?’ ‘Nou’, zeiden zij, ‘we stonden maar zo'n beetje te kijken’. ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Is er iets bijzonders aan me?’ ‘Integendeel’, zeiden zij, ‘er is praktisch niets aan u. Dat is de kwestie juist.’ ‘Verdomd’, zei Hassan, nadat hij zich zelf bekeken had. ‘Maar waar ben ik dan?’ ‘In Damascus natuurlijk’, zeiden de mensen. ‘Damascus?’ vroeg Hassan verbaasd. ‘Maar ik was zo straks nog in Caïro!’ Toen ging er een groot gelach in de menigte op en de een zei: ‘Die heeft niet weinig opium geproefd!’ - en de ander: ‘Wat jammer toch van zo'n knappe jongen! Ja, ja, de mensen worden tegenwoordig al vroeger en vroeger gek!’ En toen Hassan opstond en naar zijn kleren begon te zoeken, was het hek helemaal van de dam en iedereen begon tegen zijn buurman te knipogen en op zijn voorhoofd te wijzen. Hassan intussen wist niet beter te doen dan de stad maar in te gaan, maar ook hier werd hij omstuwd door een steeds aangroeiende menigte van leeglopers en kinderen, die hem duwden en met stenen gooiden en riepen: ‘Een gek! Een gek!’ En Allah, vrezende dat er iets met hem zou gebeuren, deed hem langs een banketbakker komen, die net zijn zaak opende; en toen Hassan de deur open zag, vluchtte hij naar binnen. En daar de banketbakker een stevige knaap was, voor wiens vuisten ieder in de stad respect had, dropen de | |
[pagina 35]
| |
mensen spoedig af en lieten Hassan met rust. Toen de banketbakker, die El-Hadj Abdallah heette, de jonge Hassan Badr-ed-Din gezien had, verbaasde hij zich zeer over zijn schoonheid en natuurlijke charme en hij zei: ‘Beste jongen, wie ben je en waar kom je vandaan? Je kunt mij alles gerust vertellen, want je hebt nu al mijn hart gestolen’. En toen Hassan alles aan de banketbakker verteld had, was de verwondering van de laatste groot. En hij zei: ‘Waarde Hassan Badr-ed-Din, het verhaal dat je mij vertelt is inderdaad wonderbaarlijk, maar ik raad je aan er met niemand over te spreken, want het is altijd gevaarlijk om de mensen in je vertrouwen te nemen. Ik bied je echter mijn winkel aan en je kunt hier zo lang bij mij blijven als je wilt of tot Allah een einde gemaakt heeft aan je rampspoed. Trouwens, ik heb geen kinderen en je zou mij een groot plezier doen, wanneer je mij als vader wilde accepteren; wanneer je dat wilt, zal ik je als zoon adopteren’. ‘Graag’, zei Hassan. ‘U komt als een redder in de nood, want wat moet ik hier zonder kleren in deze vreemde stad beginnen?’ Daarop ging Abdallah de stad in en kocht een stel degelijke kleren voor Hassan; en toen deze zich gekleed had, nam hij hem mee naar de kadi en liet hem in tegenwoordigheid van getuigen als zijn zoon inschrijven. En zo bleef Hassan dan in de winkel van Abdallah, verkocht taartjes, confituren en de diverse specialiteiten, waarvoor Damascus beroemd was; en hij was de banketbakkerskunst spoedig meester, want reeds als kind had hij vaak bij zijn moeder in de keuken gestaan en haar ook geholpen met het bereiden van allerhande lekkernijen en in het bijzonder van gemberbolussen, die niemand zo goed kon maken als zijn moeder. En de schoonheid van Hassan maakte dat weldra alle vrouwen van Damascus haar taartjes alleen nog maar bij hem kochten, en wel in zulke hoeveelheden - want wanneer zij Hassan eenmaal gezien hadden, viel het haar moeilijk de winkel weer te verlaten - dat Damascus weldra de bijnaam kreeg van de Stad der Dikke Vrouwen. | |
[pagina 36]
| |
Maar laten wij thans terugkeren tot Sett-el-Hoesn. Toen deze de volgende morgen ontwaakte, merkte zij dat de plaats naast haar leeg was; zij nam dus aan, dat Hassan even naar het gemak gegaan was en bleef vol verlangen op hem liggen wachten. Premier Sjams-ed-Din, haar vader, had intussen de hele nacht niet geslapen en begaf zich thans met bekommerd gemoed naar zijn dochter om te horen hoe alles was afgelopen, en hij zei bij zichzelf: ‘Wanneer zij zich werkelijk aan dat gedrocht gegeven heeft, steek ik haar eigenhandig een dolk tussen de ribben!’ Hij klopte dus aan de deur van het bruidsvertrek en riep: ‘Setje! Ik ben het, je vader’. ‘Ik kom!’ riep zij terug. Zij schoot snel een peignoir aan en haastte zich om haar vader open te doen. Toen zij echter voor hem stond en hij zag dat zij niet alleen geen spoor van verdriet vertoonde, maar er zelfs stralender uitzag dan ooit, was hij het eerste ogenblik te verbouwereerd om iets te zeggen. Trouwens, daar had hij toch geen gelegenheid voor, want zij viel hem meteen om de hals en riep: ‘O paatje-lief, wat ben ik gelukkig!’ Maar hij maakte zich toornig uit haar omhelzing los en bulderde: ‘Zo, ben je gelukkig! Vind je het fijn, dat je met dat misbaksel geslapen hebt! En dat je straks een misbakken kind krijgt! Sett, je wilt toch niet zeggen dat je vannacht werkelijk...’ ‘Nou en of!’ zei Sett-el-Hoesn. ‘Vijftien keer, paatje, vijftien zalige keertjes!’ ‘O, o, o,!’ kreunde Sjams-ed-Din. ‘Heb je dan werkelijk helemaal geen schaamtegevoel?’ ‘Nou pa’, lachte Sett, ‘ik geloof, dat de grap nu lang genoeg geduurd heeft’. ‘Welke grap?’ vroeg Sjams-ed-Din. ‘Doe nou niet zo flauw’, zei Sett-el-Hoesn. ‘Is het niet genoeg dat ik de hele avond de risée geweest ben van allen die dachten, dat ik werkelijk met die bochel naar bed ging? Maar nu ik Hasjebasje heb, vergeef ik je alles’. ‘Wat voor Hasjebasje?’ vroeg de Minister. ‘Waar heb je het over?’ | |
[pagina 37]
| |
‘Over Hassan natuurlijk’, zei Sett-el-Hoesn. En toen haar vader haar niet-begrijpend bleef aankijken, vertelde zij hem in geuren en kleuren wat er de vorige avond was voorgevallen. ‘En doe nou niet net of je het zelf niet weet’, besloot zij, terwijl zij haar vader een schalkse por in de ribben gaf. ‘Maar kind!’ zei Sjams-ed-Din verbouwereerd, ‘je bent toch niet gek geworden? Waar is die Hassan van je dan?’ ‘Op het toilet’, zei zij. De Minister liep daarop haastig naar de genoemde plaats, maar hij trof er alleen de bultenaar aan, die nog steeds met zijn hoofd in het gat zat, terwijl alleen zijn benen naar buiten staken. En de Minister, die er helemaal niets meer van begreep, riep: ‘Wie ben jij? Ben jij niet de bultenaar?’ Maar de bultenaar antwoordde niet, want hij dacht dat het nog steeds de dzjinni was, die tot hem sprak, en hij was te benauwd om iets te zeggen. Toen riep Sjams-ed-Din woedend: ‘Antwoord, vervloekte bochel, of ik hak je met dit zwaard hier finaal in tweeën!’ ‘Niet doen, niet doen!’ jammerde de bultenaar vanuit zijn gat. ‘Bij Allah, o machtigste onder de ifrieten, ik bezweer u, dat ik de hele nacht geen vin verroerd heb!’ Sjams-ed-Din wist nu helemaal niet meer wat hij er van denken moest, en zei: ‘Wat klets je toch? Ik ben geen ifriet. Ik ben Sjams-ed-Din, de vader van de bruid’. ‘O’, zuchtte de bochel, ‘maak dan maar gauw dat je wegkomt. De ifriet kan ieder ogenblik terugkomen en wie weet, wat hij verder in de zin heeft. Trouwens, je kunt wat mij betreft ook meteen naar de maan lopen, jij met je mooie dochter die de maitresse is van buffels, ezels en ifrieten! Vervloekt jij en je dochter en alle andere pest-koppen!’ ‘Kom er uit, idioot!’ zei de Minister. ‘En vertel me precies, wat er gebeurd is’. ‘Ik ben misschien een idioot’, antwoordde de bultenaar, maar net niet idioot genoeg om er zonder de toestemming van de verschrikkelijke ifriet van door te gaan. Want hij heeft uitdrukkelijk gezegd dat ik er niet voor zonsopgang uit mocht en het is hier nog helemaal donker. Laat mij | |
[pagina 38]
| |
dus met rust en... maar hoe zit het eigenlijk met de zon, begint-ie al op te komen?’ Sjams-ed-Din, die steeds meer verbijsterd raakte, vroeg: ‘Maar waar heb je het toch allemaal over en wat is dat met die ifriet?’ Daarop vertelde de bochel hem vanuit zijn gat alles wat er was voorgevallen en hoe de ifriet hem in verschillende gedaanten had bedreigd; en hij zuchtte diep. Maar de minister pakte hem bij zijn benen en tilde hem uit het gat. En de bultenaar, met een gezicht dat bruin en geel zag van de drek, riep: ‘Vervloekt jij en je dochter, het buffelliefje!’ En vervolgens maakte hij zich, uit angst dat de ifriet zou terugkeren, zo snel hij kon en luidkeels gillend uit de voeten; en toen hij het paleis van de sultan had bereikt, begaf hij zich met spoed naar de troonzaal en vertelde de sultan alles wat hem met de ifriet was wedervaren. Sjams-ed-Din intussen ging geheel verbijsterd naar zijn dochter terug en zei, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wiste: ‘Kindlief, ik geloof dat iedereen hier gek geworden is. Wat is er toch in Allah's naam allemaal gebeurd?’ ‘Dat heb ik je al verteld’, zei Sett-el-Hoesn. ‘En bovendien, als je het niet geloven wilt: daar op de stoel ligt zijn tulband, en op de divan ligt zijn broek’. Sjams-ed-Din bekeek de tulband en zei: ‘Maar dat is een tulband zoals de ministers van Basra die dragen! Hoe komt die hier?’ Hij betastte de tulband en toen hij iets hards voelde, rolde hij hem open en vond er een gevouwen en gezegeld papier in, waarvan hij het zegel onmiddellijk herkende als dat van zijn broer Noer-ed-Din. Hij slaakte een luide kreet en viel vervolgens in zwijm. Toen hij weer bijkwam, verbrak hij haastig het zegel, maar nauwelijks had hij de eerste woorden gelezen of hij viel opnieuw in zwijm. Zijn dochter bracht hem met wat eau-de-Samarkand bij, en toen hij een beetje van de emotie bekomen was, las hij de rest van het document door. ‘Allah is Al wijs en Almachtig’, sprak hij vervolgens. ‘Setje, weet je met wie je vannacht geslapen hebt?’ | |
[pagina 39]
| |
‘Met Hasjebasje’, zei zij. ‘Met je neef’, zei de Minister. ‘Met de zoon van mijn broer Noer-ed-Din, aan wie ik je trouwens al voor je geboorte uitgehuwelijkt heb’. ‘Dus is alles O.K.’, zei Sett. ‘Maar waarom heb je die broer zo geheimgehouden?’ ‘Niets is O.K.’, zei Sjams-ed-Din. ‘Yoesoef mag weten waar hij gebleven is! En bovendien heb ik niets geheimgehouden, ik heb nog nooit zo'n gekke geschiedenis meegemaakt... Of zou hij soms zijn opwachting zijn gaan maken bij de sultan?’ ‘Zonder broek zeker’, zei Sett-el-Hoesn. ‘Misschien had hij een reservebroek bij zich’, zei Sjams-ed-Din. ‘Ik ga in ieder geval even naar de sultan, want zo'n gekke geschiedenis...’ ‘...heb ik nog nooit meegemaakt’, zei Sett. ‘Pa, je had toneelspeler moeten worden in plaats van minister’. ‘Ach, nest’, zei pa. ‘Als Hassan werkelijk net zo plotseling is verdwenen als hij is gekomen, zul je wel anders piepen. Geloof me, ik begrijp er ook niets van’. Daarop verliet hij het vertrek, besteeg zijn paard en begaf zich naar de sultan, die hij in geuren en kleuren het hele verhaal vertelde, terwijl hij als bewijsstuk de brief liet zien, die hij in de tulband gevonden had. En de sultan vond de geschiedenis zo wonderbaarlijk dat hij meteen zijn hofschrijvers ontbood en hen het gebeurde van A tot Z liet op tekenen, terwijl hij tevens een reisbeurs beloofde aan degeen die er een roman met een zinvol slot van wist te maken. De Eerste Minister intussen keerde terug naar huis en bleef met zijn dochter wachten tot Hassan Badr-ed-Din zou terugkeren. Maar toen het langzaamaan avond werd, moesten zij wel tot de conclusie komen, dat Hassan Badr-ed-Din doodgewoon verdwenen was, al begrepen zij er overigens niets van. En Sjams-ed-Din zei tenslotte: ‘Bij Allah, zoiets geks is mij nou nog nooit overkomen. Maar ja, het leven is nu eenmaal gek, en het beste dat ik misschien kan doen is mijn maatregelen te nemen, opdat Hassan, wanneer hij terugkomt, het huis in precies dezelfde staat terugvindt als waarin hij het verlaten heeft.’ | |
[pagina 40]
| |
En hij nam pen en papier ter hand en maakte een plattegrond van de kamer en tekende nauwkeurig aan, welke meubelen er zich bevonden, op welke plaats zij stonden en waar de tulband en de broek van Hassan lagen. ‘Ik weet zelf niet goed waarom’, zei hij. ‘Maar ik heb het gevoel dat het ergens goed voor is. Er zit een vreemd tintje aan deze hele historie en securiteit is in zulke gevallen een eerste vereiste’. Wat nu Sett-el-Hoesn betreft: zij was de eerste tijd natuurlijk ontroostbaar, maar al spoedig had zij andere dingen om haar gedachten mee bezig te houden, want de nacht met Hassan Badr-ed-Din bleek niet onvruchtbaar geweest te zijn! En precies negen maanden later gaf zij het licht aan een jongen, die in ieder opzicht op zijn vader leek - even welgevormd, even verblindend van schoonheid. En hij kreeg daarom de naam van Agib, ‘de wonderbaarlijke’. En toen Agib van dag tot dag, van maand tot maand, van jaar tot jaar tenslotte zes jaar was geworden, stuurde zijn grootvader Sjams-ed-Din hem naar school. En zes jaar lang ging hij za naar school tot hij de leeftijd van twaalf jaar had bereikt; maar met zijn schoolkameraadjes kon hij niet goed opschieten, want hij tiranniseerde iedereen die in zijn buurt kwam; als zoon van de Eerste Minister van Egypte, meende hij, moest iedereen je immers gehoorzamen. De andere jongens kregen er op zeker ogenblik genoeg van en stuurden een delegatie naar de bovenmeester om zich over Agib te beklagen. De bovenmeester echter, die wel wist dat een beroep op Agib niets zou uitwerken en die hem ook niet van school kon sturen, omdat hij moeilijk tegen de Eerste Minister kon optreden, raadde de kinderen het volgende aan. ‘Morgen’, zei hij, ‘moeten jullie een spelletje doen en dan moeten jullie zeggen dat niemand mee mag doen voor hij hardop zijn naam heeft genoemd en die van zijn vader en moeder - want wie de naam van zijn vader en moeder niet kan noemen, moeten jullie zeggen, is een onecht kind en kan aan dit spel niet meedoen’. | |
[pagina 41]
| |
De volgende ochtend dus, toen Agib op school kwam, deden de kinderen zoals de bovenmeester had gezegd. En de een zei: ‘Ik heet Nabih; mijn moeder heet Nabiha en mijn vader Iz-ed-Din’. En een ander: ‘Ik heet Nagib, en mijn moeder heet Gamila en mijn vader Moestafa’. En zo een derde en vierde, en toen tenslotte de beurt kwam aan Agib, zei hij: ‘Ik ben Agib, mijn moeder heet Sett-el-Hoesn en mijn vader is Sjams-ed-Din, de Eerste Minister van Egypte’. Hierop riepen de kinderen in koor: ‘Leugenaar! Leugenaar! Sjams-ed-Din is helemaal niet je vader!’ ‘Jullie zijn niet goed wijs!’ riep Agib daarop woedend uit. ‘Natuurlijk is Sjams-ed-Din mijn vader!’ Maar de kinderen begonnen te jouwen en zeiden: ‘Loop heen, je weet niet eens hoe je vader heet! Sjams-ed-Din is je grootvader, niet je vader, en je mag lekker niet met ons meedoen!’ En zij liepen lachend weg, terwijl de een zijn tong uitstak, de ander een lange neus trok en een derde een sliep-uitgebaar maakte. Agib, die er niets van begreep, barstte in tranen uit, maar op dit ogenblik kwam de bovenmeester aanlopen en zei: ‘Maar weet je dan niet, Agib, dat de Eerste Minister niet je vader, maar je grootvader is?’ En hij vertelde hem de geschiedenis met de gebochelde stalknecht en zijn wonderlijke verhalen over buffels, ezels en andere beesten, en hij besloot: ‘Wie je vader is, weet geen mens, en Sjams-ed-Din is alleen maar je grootvader. Wees dus in het vervolg wat meer bescheiden, want een kind zonder vader heeft niet het recht zulk een hoge toon te voeren tegenover kinderen die wel een wettige vader hebben’. Toen Agib deze woorden vernomen had, keerde hij zich om en liep luid huilend naar zijn moeder Sett-el-Hoesn, en hij was zo in de war, dat hij in het begin geen woord kon uitbrengen. Tenslotte bracht hij er snikkend uit: ‘Mams, wie is mijn vader?’ ‘Je vader?’ vroeg Sett-el-Hoesn verbaasd. ‘Maar dat is Sjams-ed-Din, de Eerste Minister’. ‘Niet waar’, huilde Agib, ‘ze zeggen dat Sjams-ed-Din niet mijn, maar jouw vader is. Maar wie is dan mijn vader? Alsjeblieft, mams, zeg mij de waarheid, anders | |
[pagina 42]
| |
steek ik die dolk hier door mijn eigen ribben!’ ‘Niet doen!’ riep Sett-el-Hoesn ontsteld. ‘Niet doen, het prikt! En wat je vader betreft...’ Maar bij de herinnering aan die nacht met Hassan welden ook in haar ogen de tranen op en weldra zaten zij beiden om-het hardst te snikken, zodat Sjams-ed-Din, die in de kamer er naast bezig was een aantal Sultanelijke Besluiten van taalfouten te zuiveren (de Minister van O., K. en W. was namelijk met vacantie), verschrikt kwam aanlopen en vroeg wat er aan de hand was. En toen hij de reden van hun geween vernomen had en zich weer al het gebeurde voor de geest riep en het leed dat eerst hem en zijn broer Noer-ed-Din, vervolgens zijn neef Badr-ed-Din, en tenslotte de kleine Agib was overkomen, kon hij bij dit alles ook zijn tranen niet weerhouden. En nadat zij zo gedrieën een poosje geweend hadden, begaf hij zich naar de sultan, vertelde hem wat er was voorgevallen en vroeg verlof om naar Basra te reizen om een poging te doen zijn neef daar op te sporen; want het was voor de goede naam van hem en zijn familie beslist noodzakelijk, dat hij Hassan Badr-ed-Din terugbracht. De sultan, die van emotie zelf een prop in de keel kreeg, stemde onmiddellijk toe en liet een aantal volmachten voor diverse landen voor hem uitschrijven, die hem alle hulp verzekerden bij zijn speurtocht. De Premier was zeer verheugd, dankte de sultan uitbundig, nam in tranen afscheid van hem en begaf zich onmiddellijk naar huis om de nodige voorbereidingen voor de lange reis te treffen. En de volgende morgen vertrok hij in alle vroegte aan het hoofd van een kleine karavaan met zijn kleinzoon Agib in de richting van Basra. En zo trokken zij voort van dag tot dag, totdat zij tenslotte, op de route naar Basra, de stad Damascus bereikten, waar zij, vlak bij de stadspoort, hun tenten opsloegen teneinde een paar dagen rust te nemen. Damascus bleek een mooie stad te zijn en het personeel van de minister maakte van de gelegenheid gebruik om in de stad te gaan winkelen, te baden in de beroemde Damasceense hammambaden en de moskee van de Ommajaden te bezoeken, die in het centrum van de stad lag en | |
[pagina 43]
| |
in de hele wereld haar weerga niet had. Ook Agib begaf zich, in gezelschap van zijn tutor, de eunuch Saïd, naar de stad om een beetje rond te kijken en wat verstrooiing te zoeken. De eunuch liep enkele passen achter hem en hield in zijn hand een zweep waarmee je een kameel zou kunnen doodslaan; want hij kende de reputatie van de bewoners van Damascus en met die zweep wilde hij verhinderen dat zij te dicht bij zijn jonge meester, de mooie Agib, kwamen. En hij bleek zich niet vergist te hebben, want nauwelijks hadden zij Agib gezien, of alle mensen van de straat, uit de huizen en winkels begonnen achter hem en de eunuch aan te lopen zonder zich veel van de zweep aan te trekken. Er waren er zelfs, die hen zo snel mogelijk voorbijliepen om een eindje verder op de grond te gaan zitten teneinde hem bij zijn nadering op hun gemak te kunnen opnemen. En er ontstond weldra zulk een gedrang om hen heen en de mensen werden zo brutaal, dat Saïd begon te vrezen dat zij zich aan de persoon van Agib zouden vergrijpen. Op dit ogenblik bevonden zij zich voor een banketbakkerswinkel, en de eunuch nam Agib bij de arm en trok hem snel naar binnen. Nu was dit toevallig juist de banketbakkerswinkel van Hassan Badr-ed-Din, de vader van Agib; de oude banketbakker was inmiddels overleden en Hassan had de winkel geërfd. Hassan was die middag juist bezig overheerlijke gemberbolussen te bereiden, volgens het recept dat hij van zijn moeder geleerd had, en hij verzocht zijn klanten het zich gemakkelijk te maken en van zijn specialiteit te proeven. Maar toen hij de jonge Agib goed had opgenomen, voelde hij iets als een steek in zijn hart en maakte zich een vreemde affectie voor deze knaap van hem meester, zodat hij zijn ogen niet van hem kon aflaten. Ofschoon dit Saïd, die het wel in de gaten had, volstrekt niet zinde, besloot hij toch maar een ogenblik te blijven om van de opdringerige menigte af te zijn; één man alleen kon hij wel op een afstand houden, meende hij. Hij stemde dus toe, waarop Hassan hen verheugd twee porseleinen schalen met gemberbolussen bracht, en toen de eunuch zag hoe de jonge Agib van deze lekkernij | |
[pagina 44]
| |
smulde - en hij zelf at trouwens met niet minder smaak -, terwijl de banketbakker het verder bij kijken liet en zich niet opdrong, werd hij milder jegens hem gestemd en tenslotet namen zij zeer hartelijk afscheid. Maar toen Agib vertrokken was, leek het Hassan Badr-ed-Din of hij zijn hart met zich meegenomen had, en hij hield het niet langer uit, sloot zijn winkel en liep hen snel achterna. Bij de stadspoort haalde hij hen in en toen de eunuch hem zag, keerde hij zich om en vroeg: ‘Waarom volg je ons, bakker?’ ‘Och’, zei Hassan, ‘ik had nog een boodschap te doen buiten de stad en ik dacht, dat we misschien een eindje samen op konden lopen. Bovendien, ik weet niet wat het is, maar toen u weg was, voelde ik mij plotseling zo eenzaam...’ Bij deze woorden ontstak de eunuch in hevige toorn en hij riep uit: ‘Zo, baasje, dat is dus waar je op uit bent! Dacht ik het niet! Jullie Damasceners zijn allemaal hetzelfde, één pak...’ Maar met een zijdelingse blik op Agib slikte hij nog net het niet voor jeugdige oren geschikte woord, dat hem op de tong lag, in. Agib echter keek naar de banketbakker, bloosde diep en stamelde: ‘Laat hem toch, Saïd, de weg van Allah is immers vrij voor elke gelovige!’ Want ook hij had op de een of andere manier sympathie voor de banketbakker opgevat. Maar hij voegde er aan toe: ‘Wanneer hij ons tot aan het tentenkamp toe blijft volgen, dan is het wel duidelijk dat hij iets van mij wil, en dan kunnen wij hem nog altijd wegjagen!’ En Agib boog het hoofd en vervolgde zijn weg, met de eunuch een paar schreden achter zich aan. Maar toen zij bij het tentenkamp gekomen waren en zich omdraaiden, zagen zij dat Hassan hen nog steeds volgde. Nu werd ook Agib boos. Hij raapte een steen op en keek naar Hassan, die onbeweeglijk was blijven staan met een vreemd licht in zijn ogen; een licht dat Agib toeschreef aan onoirbare verlangens, zodat hij plotseling buiten zichzelf raakte van woede, de steen met volle kracht naar Hassan slingerde en hem midden op het voorhoofd raakte. Daarna begaf hij zich met Saïd haastig naar de tenten. | |
[pagina 45]
| |
Hassan Badr-ed-Din was bewusteloos neergestort, maar kwam gelukkig weer gauw bij. Hij wiste het bloed van zijn gezicht en zei bij zichzelf: ‘Ach ja, ach ja, het is natuurlijk mijn schuld, ik had mij beter moeten beheersen. Nu denkt hij natuurlijk, dat ik hem met onoirbare motieven gevolgd ben. Ach, ach, wat is het leven toch moeilijk en hoe weinig begrijpen de mensen van elkaar!’ Daarna liep hij naar de stad terug, opende zijn winkel weer en ging voort met zijn bedrijf uit te oefenen en taartjes en andere lekkernijen te verkopen. Premier Sjams-ed-Din intussen brak, na drie dagen rust gehouden te hebben, zijn tenten weer op en de karavaan zette zich in beweging in de richting van Basra, via Homs, Hama en Aleppo. En overal liet hij naspeuringen doen naar zijn neef Badr-ed-Din, echter zonder enig resultaat. En van Aleppo vertrok hij naar Mardin, en vandaar naar Mossoel en Djarbekir, en tenslotte bereikte hij Basra. Toen hij in Basra was aangekomen, gunde hij zich maar een ogenblik rust en haastte zich vervolgens om zijn opwachting te maken bij de sultan van Basra. Deze ontving hem, na zijn geloofsbrieven gelezen te hebben, zeer vriendelijk, informeerde naar de reden van zijn reis en vertelde hem vervolgens, dat Noer-ed-Din inderdaad zijn minister geweest was - ‘een minister uit duizenden’, voegde hij er aan toe, ‘zoals ik er sindsdien geen meer gehad heb’ -, maar dat hij helaas vijftien jaar geleden overleden was. Ja, en inderdaad had hij een zoon nagelaten, die Hassan Badr-ed-Din heette, en van wie hij zoveel gehouden had, dat hij hem bijna als zijn eigen zoon beschouwde. Op zekere dag echter was hij, om tot nu toe onopgehelderde redenen, plotseling spoorloos verdwenen, en niemand had meer iets van hem gehoord. ‘Ach ja’, vervolgde hij, ‘het leven kan soms hard zijn, maar Allah's wegen zijn onnaspeurlijk. Evenwel, zijn moeder, de vrouw van uw broer Noer-ed-Din, woont nog steeds hier in Basra, en als u wilt, kan ik u haar adres geven’. Sjams-ed-Din was in de wolken, toen hij deze woorden van de sultan hoorde, want wie weet, dacht hij, kan zij mij een aanwijzing geven, al is het nog zo'n geringe, die | |
[pagina 46]
| |
mij op het spoor van Hassan brengt. Hij nam dus afscheid van de sultan en haastte zich naar het aangegeven adres om met zijn schoonzuster kennis te gaan maken. Hij trof haar aan in het halfverduisterde vertrek, waar zij sedert de verdwijning van haar zoon haar dagen in tranen en gebeden sleet. In het midden van het vertrek had zij ter nagedachtenis aan haar zoon, van wie zij aannam dat hij op een of andere wijze aan zijn einde gekomen moest zijn, een grafmonument laten optrekken, op de treden waarvan zij 's avonds, wanneer zij zich ter ruste begaf, haar hoofd neervlijde. Premier Sjams-ed-Din trad dus binnen, begroette haar hoffelijk en deelde haar mee, dat hij de broer van wijlen haar echtgenoot Noer-ed-Din was. Vervolgens vertelde hij haar, wat er allemaal geschied was, hoe haar zoon Hassan een nacht met zijn dochter had geslapen, hoe hij daarop plotseling verdwenen was en zijn dochter negen maanden later een zoon, Agib, ter wereld had gebracht. ‘Agib’, zei hij, ‘heb ik bij mij; hij is uw eigen kleinzoon, het kind van uw zoon’. Toen de weduwe, die tot dusver was blijven zitten als een vrouw in diepe rouw, die zich niet meer aan de wereldse gebruiken stoort, hoorde dat haar zoon misschien nog in leven was en dat haar kleinzoon zich in de stad bevond, sprong zij overeind en wierp zich aan de voeten van de minister. Maar haar tranen waren ditmaal tranen van vreugde; tranen die nog rijkelijker stroomden toen Sjams-ed-Din Agib had laten komen en zij haar kleinzoon in haar armen kon sluiten. Maar toen de eerste emoties wat geluwd waren en Sjams-ed-Din hoorde, dat ook zij geen aanwijzingen kon geven omtrent de verblijfplaats van Hassan, sprak hij: ‘Maak u thans gereed om met ons mee naar Egypte te trekken. Ik heb zo'n gevoel dat wij, nu wij allen verenigd zijn, uw zoon wel op het spoor zullen komen, en aangezien hij hier niet is, kan hij zich alleen maar in Egypte bevinden’. En zo aanvaardden zij, nadat de minister eerst nog een officieel afscheidsbezoek aan de sultan gebracht had, waarbij de sultan hem rijke geschenken meegaf voor | |
[pagina 47]
| |
hemzelf en de sultan van Egypte, de terugweg. En zij trokken voort, totdat zij opnieuw Damascus hadden bereikt, waar Sjams-ed-Din besloot, een week rust te nemen, teneinde op zijn gemak de nodige cadeau's uit te zoeken, die hij voor de sultan van Egypte wilde meebrengen; want kleine cadeautjes onderhouden de vriendschap, maar grote het ministerschap. En terwijl er dagelijks rijke kooplieden bij de tenten kwamen om hun waren aan te bieden, maakte de moeder van Hassan van de rustpoze gebruik om haar kleinzoon Agib eens met een heel bijzondere lekkernij te verrassen; en zij bestelde de nodige ingrediënten en begon heerlijke gemberbolussen te bereiden volgens haar eigen onovertroffen recept. ‘Nou jong’, zei zij, terwijl zij Agib een schotel voorzette. ‘Neem hier eens een hap van en vertel mij dan of je ooit zoiets gegeten hebt!’ En glimlachend bleef zij staan wachten op de kreten van verrukking, die Agib weldra zou slaken. ‘Hm, wel lekker’, zei Agib, nadat hij een hapje geproefd had. ‘Wel lekker!’ riep zijn grootmoeder verontwaardigd uit. ‘Wel lekker! Je doet net of je het eerste het beste vanille-ijsje van de eerste de beste straatventer eet! Weet je wel, dat niemand ter wereld zulke gemberbolussen kan maken als ik? Kind, je weet niet wat lekker is! Hoe kom je aan zo'n gedegenereerde smaak? Zeker niet van je vader, want die zat altijd met zijn neus in de keuken, en die is trouwens de enige die ze net zo kan maken als ik’. ‘Nou’, zei Agib. ‘Ik zei toch, dat ik het lekker vond’. ‘Je zei, dat je het wèl lekker vond!’ ‘Natuurlijk zei ik, dat ik het wèl lekker vond’, zei Agib. ‘Als ik het niet niet lekker vond, dan vond ik het wel wel lekker’. ‘Dat zei je niet’, sputterde zijn oma. ‘Je zei niet dat je het wel wel lekker vond, maar dat je het wel wèl lekker... ach, ik kom er niet meer uit. Maar vind je het nu lekker of niet’. ‘Tuurlijk vind ik het lekker’, zei Agib. ‘Wel niet zo lekker als die ik laatst hier in de stad gegeten heb...’ | |
[pagina 48]
| |
‘Wàt “wel niet”? Kind, je bent niet wel!’ ‘Ik ben wèl wel!’ antwoordde Agib. ‘En ze waren lekker wèl zo lekker als die van u’. ‘Wel, bij Allah, dat is sterk! De mijne zijn de lekkerste ter wereld, dat weet iedereen!’ ‘Nietes’, zei Agib. ‘Welles!’ ‘Nietes!’ ‘Welles!’ Intussen was Sjams-ed-Din binnengekomen en vroeg verbaasd wat er aan de hand was, en toen hij vernomen had waar het over ging, begon hij luid te lachen en zei: ‘Nou, het geschil lijkt mij gemakkelijk genoeg te beslechten. Laat Saïd een schotel van die bolussen bij die banketbakker halen, waar je ze laatst gegeten hebt, dan kunnen we vergelijken’. ‘Onzin!’ mopperde zijn schoonzuster. ‘Iedereen weet toch dat...’ ‘Zal ik Saïd even sturen?’ viel Agib, die als alle jongens van plagen hield en die wel eens wilde zien hoe oma keek als ze op haar neus keek, haar in de rede. ‘Doe dat’, zei Sjams-ed-Din, en ook zijn grootmoeder stemde tenslotte schouderophalend toe. Een uur later keerde de eunuch met een portie gemberbolussen terug en plaatste deze voor de weduwe van Noer-ed-Din. Maar nauwelijks had zij er een hap van geproefd, of zij slaakte een luide gil en stortte bewusteloos op het karpet. De consternatie was groot, maar nadat Sjams-ed-Din de eunuch en de kamenierster van zijn schoonzuster een hapje had laten eten en er geen vergif in bleek te zitten, slaagden zij er met reukwerk en rozenwater spoedig in, haar weer bij te brengen. En toen zij weer bij kennis was, zei zij: ‘Allah is groot! Degeen die deze bolussen gemaakt heeft, kan niemand anders zijn dan mijn zoon Hassan Badr-ed-Din! Ik ben volkomen zeker van mijn zaak, want alleen ik weet ze op precies deze manier te bereiden en ikzelf heb de kunst aan Hassan geleerd!’ Bij deze woorden begon Sjams-ed-Din te lachen en te huilen tegelijk van vreugde en hij riep: ‘Allah zij geloofd! | |
[pagina 49]
| |
Nu zullen wij eindelijk weer allen verenigd zijn!’ En hij liet dadelijk zijn dienaren komen en, na een ogenblik te hebben nagedacht, gaf hij hun de volgende instructie: ‘Laten twintig man van u zich onmiddellijk naar de winkel van de banketbakker Hassan begeven en de hele winkel met alles wat er in is kort en klein slaan. Bindt hem vervolgens de handen op de rug en brengt hem hierheen; maar let wel, er mag hem geen haar op het hoofd gekrenkt worden!’ En na zijn schoonzuster over zijn plannen gerustgesteld te hebben en de recommandatiebrieven van de sultan van Egypte bij zich gestoken te hebben, sprong hij te paard en reed spoorslags naar het huis van de gouverneur van Damascus. ‘Wat kan ik voor u doen, excellentie?’, vroeg de gouverneur, nadat hij de brieven gelezen had. ‘Ik zou graag een van de bewoners van uw stad ontvoeren’, zei Sjams-ed-Din. ‘Een hooggeplaatst iemand?’ vroeg de gouverneur. ‘Nee, een eenvoudige banketbakker’, zei de minister. ‘O, niets is eenvoudiger dan dat’, zei de gouverneur, en hij beval zijn lijfwacht, zich onmiddellijk naar de winkel van Hassan te begeven en de mannen van Sjams-ed-Din een handje te helpen. Zo geschiedde dan ook. En aangezien niets zo plezierig is als ongestraft een andermans boeltje te mogen kort en klein slaan, zetten de mannen zich vol ijver aan het werk, en het duurde niet lang of Hassans winkel was één grote ruïne. Toen er niets meer te vernielen viel, leidden zij Hassan met op de rug gebonden armen voor de Eerste Minister. ‘Ben jij degeen’, vroeg deze streng, ‘die de gemberbolussen heeft bereid?’ ‘Ja, mijnheer’, zei Hassan, wie de tranen over de wangen stroomden en die nog steeds beefde van schrik. ‘Was er iets niet goed aan? Heb ik er soms te weinig suiker in gedaan?’ ‘Jazeker. Maar je praat er over alsof het over het eerste het beste kraakje of lustmoordje ging! En je dacht zeker, dat je er met een simpel onthoofdinkje afkwam, hè? | |
[pagina 50]
| |
Beken het maar, dat dacht je zeker?’ ‘Maar... maar mijnheer’, stamelde Hassan. ‘Ik begrijp er niets van. Het is toch geen misdaad om er te weinig suiker in te doen?’ ‘Zo? Noem jij majesteitsschennis geen misdaad?’ ‘Majesteitsschennis?’ ‘Natuurlijk! Je hebt mijn tong beledigd en aangezien ik de eerste dienaar van de sultan ben, heb je in mijn tong de tong van de sultan en in de tong van de sultan de sultan zelf beledigd! En daarop staat de zwaarste straf, want wie de sultan beledigt, beledigt in hem degeen, uit wiens naam hij regeert, namelijk de Heerser aller Gelovigen, de Kalief, en in de Kalief, die de opvolger van Mohammed is, dus Mohammed, de Profeet zelf!... Wacht maar, broertje, je straf zal een afschrikwekkend voorbeeld zijn voor allen die het wagen de Profeet te belasteren en de Koran te becritiseren!’ Daarop liet Sjams-ed-Din zijn slaven komen en beval hen, een van de kameeldrijvers te halen, benevens een grote houten kist. Toen dit geschied was, grepen zij, op een nieuw bevel van de minister, de dodelijk verschrikte Hassan beet, legden hem in de kist en sloten het deksel. Vervolgens hesen zij de kist op de rug van de kameel, waarna men het kamp opbrak en de reis voortzette. Bij het vallen van de avond haalden zij Hassan een ogenblik uit zijn kist om hem wat te eten te geven, waarna zij hem er meteen weer instopten, en zo trokken zij voort, tot zij tenslotte Zaïdaniah, de voorstad van Caïro, hadden bereikt. Hier liet de minister Hassan wederom uit zijn kist halen en liet tevens een timmerman ontbieden. En toen deze gekomen was, sprak hij als volgt: ‘Ik wil een kruis op maat hebben voor deze man hier; neem hem dus de maat en zorg, dat hij er voordelig op uitkomt. En bevestig het kruis vervolgens op een wagen, getrokken door twee buffels’. ‘Wat... wat wilt u met mij?’ riep Hassan ontzet, terwijl het koude angstzweet hem langs de rug liep. ‘O, niets bijzonders’, zei de minister. ‘Het is om zo te zeggen nog maar een voorgerecht... We zijn nog lang | |
[pagina 51]
| |
niet aan de gemberbolussen toe. Maar om te beginnen zullen we je aan het kruis nagelen en je zo op een buffelwagen tot spot en schande door de straten van Caïro rijden’. ‘Maar dat kan toch niet!’ riep Hassan vertwijfeld uit. ‘Alleen maar omdat ik te weinig suiker in het gebak heb gedaan?’ ‘Precies’, antwoordde Sjams-ed-Din onverstoorbaar. ‘Misschien begin je nu de ernst van je vergrijp in te zien. Maar nu is het te laat. Timmerman’, vervolgde hij, ‘heb je de maten genomen?’ ‘Jawel, excellentie’, zei deze. ‘Het kruis zal hem als gegoten zitten’. ‘Mooi’, zei de minister, en zonder verder naar Hassan te luisteren, gaf hij opdracht hem weer in zijn kist op te bergen tot de volgende ochtend, wanneer de kruisiging zou plaats vinden. Vervolgens wachtte hij tot Hassan eindelijk in slaap gevallen was, liet de kist toen weer op de rug van de kameel laden en gaf het sein tot vertrek. En zo bereikten zij dan tenslotte het paleis van Sjams-ed-Din in Caïro. En de minister haastte zich naar de vertrekken van zijn dochter Sett-el-Hoesn, omhelsde haar en sprak: ‘Geprezen zij Allah, mijn dochter, die ons uiteindelijk vergund heeft, je neef en echtgenoot Hassan Badr-ed-Din op te sporen! Hij leeft en ik heb hem meegebracht’. En vervolgens verhaalde hij haar alles wat er gebeurd was, en nadat hij ook de weduwe van zijn broer had laten komen, zette hij de beide vrouwen uiteen wat hij met Hassan gedaan had en met welk oogmerk. ‘En nu’, zei hij tegen Sett-el-Hoesn, ‘is het zaak om alle meubels en tapijten precies zo te plaatsen als zij op het ogenblik van Hassans verdwijning stonden of lagen; Want daar is alles om begonnen’. Ofschoon Sett-el-Hoesn van emotie en blijdschap buiten zichzelf was, ging zij onmiddellijk haar dienaressen wekken, die zich van haar leger verhieven, fakkels ontstaken en zich aan het werk zetten. ‘Wacht’, zei Sjams-ed-Din, ‘ik zal jullie geheugen opfrissen’. En hij begaf zich naar zijn eigen kamer, opende zijn secretaire en haalde er de plattegrond uit, waarop | |
[pagina 52]
| |
hij indertijd nauwkeurig had aangetekend, waar alles stond. Hij vouwde het papier open en onder zijn regie werd alles zo nauwkeurig op zijn oude plaats gezet, dat zelfs de scherpste opmerker niet anders gedacht zou hebben dan dat het nog steeds dezelfde nacht was, waarin Sett-el-Hoesn het bed zou moeten delen met de gebochelde stalknecht. Tenslotte plaatste de minister eigenhandig de kleren van Hassan Badr-ed-Din zoals hij ze indertijd aangetroffen had: zijn tulband op de stoel, zijn broek met de beurs met geld er onder op de divan, en zijn blauwzijden onderbroek op het omgewoelde bed. En hij vergat zelfs niet, de brief van zijn broer weer zorgvuldig in de tulband te naaien. ‘En jij, Setje’, zei hij daarop, ‘zorg dat je net zo gekleed bent als die nacht, toen hij je verliet...’ ‘Geklééd?’ vroeg Sett-el-Hoesn schalks. ‘Goed, goed’, zei Sjams-ed-Din. ‘Maar wanneer je hem dan binnen ziet komen, zeg hem dan: Wat heb je toch zo lang op het toilet gedaan, o Hasjeklasje of-hoe-was-het-ook-weer?’ ‘Hasjebasje’, zei Sett. ‘Goed, Hasjebasje of snoetepoet of woorden van gelijke strekking, en je doet dus net of...’ ‘Ja pa’, zei Sett, ‘ik weet het nu wel, maar ik brand van ongeduld om te beginnen!’ De minister begaf zich daarop naar de kamer, waarin de kist met Hassan er in stond en liet hem, terwijl hij nog in diepe slaap lag, er uitlichten en van zijn boeien bevrijden. Daarna ontkleedde hij hem en trok hem alleen een dun hemd aan en plaatste hem een slaapmuts op het hoofd, zodat hij er precies zo uitzag als in de huwelijksnacht. Nadat hij nog de deuren, die naar het bruidsvertrek leidden, geopend had, maakte hij zich haastig uit de voeten, opdat Hassan geheel alleen ontwaken zou. Hassan Badr-ed-Din ontwaakte inderdaad reeds spoedig en was geheel verbijsterd, toen hij merkte, dat hij zo goed als naakt op een rijkelijk met fakkels verlichte gang lag, die hem overigens niet onbekend voorkwam, en hij zei bij zichzelf: ‘Kerel, wat is er nu met je aan de hand? | |
[pagina 53]
| |
Waak je of droom je?’ Na de eerste ogenblikken van verbijstering waagde hij het zich op te richten en enkele schreden te doen door een van de deuren, die op de gang uitkwamen. En meteen stokte de adem hem in de keel: hij herkende duidelijk de zaal waarin het bruiloftsfeest zich had afgespeeld, en door de open deur, die op het bruidsvertrek uitkwam, zag hij op een stoel zijn tulband liggen en op de divan zijn broek en bovenkleren. Het zweet brak hem aan alle kanten uit en hij fluisterde: ‘Genadige Allah, ik word gek, dat is het! Misschien heb ik te lang zonder vrouw geleefd en zie ik nu visioenen, net als een verdorstende in de woestijn!’ Maar toch begon hij voorzichtig vooruit te lopen, al was het dan op de manier van een dronkeman, die soms bij één pas vooruit twee passen achteruit doet! En hij moest zich voortdurend het klamme zweet van het voorhoofd wissen. Tenslotte echter kneep hij zich zo hard hij kon in zijn arm, en toen hij zichzelf: ‘Au!’ hoorde zeggen, riep hij uit: ‘Ik zeg au! dus ik droom niet!... Maar nee’, Vervolgde hij zijn alleenspraak: ‘Ik lig immers in een kist en mijn handen zijn op mijn rug gebonden, dus ik kan mijzelf niet geknepen hebben en dus ook geen au! gezegd hebben. Maar wat heb ik dan gezegd? Of heeft er iemand anders au! gezegd? Nee, want ik voel zelf de pijn, dus waarom zou iemand anders dan au! zeggen?’ Intussen had hij de ingang van het bruidsvertrek bereikt en stak voorzichtig zijn hoofd om de deur. En op dit ogenblik lichtte Sett-el-Hoesn, die in haar hele naakte schoonheid achter het blauwzijden muskietengordijn van het bed lag, zachtjes de rand van het gordijn op en zei: O, Hasjebasje, wat heb je toch zo lang op het toilet gedaan? Vond je het daar soms gezelliger dan bij mij? O lieveling, kom gauw, kom gauw!’ Bij deze woorden barstte de arme Hassan in een hysterisch lachen uit, zoals men het wel hoort van hasjisj-eters of opiumschuivers, en hij bulkte: ‘Hoehoehoe! Hihihi! Hahaha! Wat een droom, wat een droom! Wat zou de grote Al-Freud er wel van zeggen?’ En hij zwaaide heen on weer en tastte met zijn handen in het rond op de | |
[pagina 54]
| |
manier van een blinde. Tenslotte ging hij, óp van de emoties, op het tapijt zitten en begon diep na te denken, zonder echter tot enig resultaat te kunnen komen. En toch zag hij duidelijk zijn broek liggen, net zoals hij hem neergelegd had, en zijn tulband uit Basra, en onder zijn broek zag hij de koorden van zijn geldbeurs hangen! En opnieuw sprak Sett-el-Hoesn vanuit het bed en zei: ‘Maar waar blijf je toch, liefste? Heb je het niet koud? Ik zie, dat je helemaal trilt en beeft. Ik herken je gewoon niet meer, zo was je in het begin van de nacht toch niet! Of heb je...’ Toen Hassan dit hoorde, deed hij zijn mond een paar maal open en dicht als iemand die een lachkramp heeft, en toen hij eindelijk kon spreken, stootte hij er uit: ‘Hahaha! Herken je me niet meer? Hihihih! Die is goed! En ben ik niet meer zoals in het begin? Welk begin? En welke nacht? Hahahaha!!’ ‘Maar lieve Hasjebasje van me’, zei Sett-el-Hoesn, ‘wat heb je toch? Stel je toch niet zo aan! Ik heb het over deze nacht, die je in mijn armen hebt doorgebracht, over deze eigen nacht, waarin je mij vijftien keer achter elkaar genomen hebt! Je bent zostraks even naar het toilet gegaan, en je bent een heel uur weggebleven; voel je je soms niet goed? Kom toch gauw in bed, kom lekker warm tegen mij aanliggen, dan ben je zo weer beter!’ Maar Badr-ed-Din bleef als een gek op de grond zitten lachen. Toen werd hij plotseling stil en zei: ‘Misschien heb je toch gelijk, alleen... Ik ben dan zeker in slaap gevallen op het toilet en heb er een hele onaangename droom gehad. Een nachtmerrie mag ik wel zeggen. Stel je voor, ik droomde dat ik banketbakker was in Damascus, en dat ik maar liefst twaalf jaar lang dat beroep heb uitgeoefend! En dan is mij een vreemde geschiedenis overkomen met een jongen, die in het gezelschap van een eunuch was, en...’ Maar plotseling greep Hassan naar zijn voorhoofd om te voelen of het litteken van de steen, waarmee Agib hem getroffen had, er nog was. En toen hij het litteken inderdaad voelde, begon hij zo hevig te trillen, dat hij achterover op de grond viel. | |
[pagina 55]
| |
‘O, o, o’, kreunde hij, ‘het was dus toch geen droom!... Of is het leven zelf een droom? Maar nee, dan zou ik nu dood zijn, want... ach, ik kom er niet meer uit. Aan de andere kant kan ik die diepe schram op mijn voorhoofd ook daarstraks, tijdens ons liefdesspel, opgelopen hebben, want het ging wild genoeg toe... en dan zou ik dus later, toen ik in mijn slaap de wond voelde branden, er een droom omheengeweven hebben. Ja, dat kan; en dat ik van een jonge knaap droomde, is misschien een gunstig teken wat betreft de gevolgen van deze huwelijksnacht. Maar natuurlijk’, vervolgde hij, nu geheel gerustgesteld, ‘nu ik mij alles uit die vreemde droom weer goed herinner leek die jongen eigenlijk sprekend op mij toen ik zo oud was: dezelfde verblindende schoonheid, dezelfde intelligente ogen... waarachtig, zoiets kan alleen maar in een droom voorkomen!’ Maar het volgend ogenblik versomberde zijn gelaat weer, toen hij aan de rampspoedige gemberbolussen dacht, en aan de kist en aan het kruis waaraan hij genageld zou worden. ‘Als dit ook allemaal een droom was’, zei hij bij zichzelf, ‘dan kan dat alleen maar betekenen, dat het huwelijk een kruis voor mij zal worden. Ja, ja, iets anders kan het niet betekenen! Vervloekt ook, dat ik naar die ifriet moest luisteren, o, o, wat stom van mij, wie luistert er nu naar ifrieten? Ze hebben altijd iets boosaardigs in de zin, al ziet het er nog zo mooi uit! O, o, ach, ach, ik ezel!... Maar wacht, is het eigenlijk niet veel waarschijnlijker, dat dat met die ifriet en alles wat er op volgde een droom was? Ifrieten komen immers alleen in sprookjes voor! Maar dan droom ik dus nu en was de rest werkelijkheid!’ Op dit ogenblik, terwijl hij juist opnieuw zijn voorhoofd wilde afwissen, zag hij plotseling op zijn arm de striemen van de koorden, waarmee men hem in de kist had vastgebonden. ‘Allah, Allah!’ zuchtte hij. ‘Dus het is waar, ik bedoel het is niet waar, ik droom nu en de rest is waar. Ik lig nog steeds in de kist en morgen word ik gekruisigd!’ Sett-el-Hoesn, die hem zo in zichzelf hoorde praten, kreeg medelijden met hem, en opende het bedvoorhang | |
[pagina 56]
| |
nu geheel en zei: ‘Maar lieveling, wat praat je daar toch? Die striemen om je armen zijn van mijn haren, waar je vannacht in hebt liggen woelen! Herinner je je niet, dat je ze om je armen wond om te zien hoe lang ze wel waren?’ Daarop sprong zij kwiek het bed uit en wierp zich om de hals van Hassan Badr-ed-Din en drukte hem tegen haar boezem en verslond zijn mond en ogen en neus met hete kussen. Maar Hassan bleef stokstijf staan en durfde geen beweging te maken. Tot hij plotseling uitriep: ‘Nee, nee, dat kan niet, ik voel je toch, ik voel je warmte door mijn hele lichaam, dit kan geen droom zijn! Allah, ik begrijp er niets meer van! Wat is nu de waarheid?’ Maar Sett-el-Hoesn loodste hem zachtjes naar het bed toe, waar de arme Hassan, als een kind in haar armen genesteld, tenslotte van uitputting in een diepe slaap viel. En Sett-el-Hoesn hoorde hem in zijn slaap nu eens mompelen: ‘Het is een droom!’ en dan weer: ‘Nee, het is de werkelijkheid!’ Tegen de ochtend werd de slaap van Hassan rustiger, en toen hij ontwaakte, zag hij dat hij in de armen van Sett-el-Hoesn lag en dat voor zijn bed een oudere man stond, die hem met een vriendelijke glimlach begroette. Hassan schoot meteen overeind en riep: ‘Maar ben jij niet diezelfde verdoemeling, die mijn winkel hebt laten vernielen en die mij wilde kruisigen?’ Daarop sprak Sjams-ed-Din: ‘Beste jongen, ik zal je nu de waarheid vertellen, want er is geen reden meer om die langer te verzwijgen. Jij bent Hassan Badr-ed-Din, mijn neef, de zoon van mijn overleden broer Noer-ed-Din, de Premier van Basra. En ik heb je die onheuse behandeling alleen maar laten ondergaan om een overtuigend bewijs te hebben van je identiteit, en er zeker van te zijn dat inderdaad jij het geweest bent, die die nacht met mijn dochter geslapen hebt. Dit bewijs heb ik nu gekregen, toen ik zag dat je het huis en de meubelen direct herkende (want ik had mij intussen achter een gordijn verstopt, zodat ik alles goed kon volgen), en ook je tulband en je broek en je beurs. Vergeef mij dus, mijn jongen, het was om ons aller bestwil, en ik had geen ander middel om je te herkennen, want ik had je nog nooit gezien. Ach ja,’ | |
[pagina 57]
| |
zuchtte hij, en zijn ogen werden even vochtig, ‘dit alles is alleen maar het gevolg van een onbeduidend misverstand tussen mijn broer Noer-ed-Din en mij, naar aanleiding van jullie bruidschat - terwijl jullie nog niet eens geboren waren en wij zelfs nog niet eens getrouwd! Trek er deze moraal uit, mijn jongen, dat je de huid van de beer nooit moet verkopen voor hij geschoten is. De vergelijking gaat misschien een beetje mank, maar... Enfin, wat ik verder wilde zeggen: je moeder is hier ook, want ik heb haar meegebracht uit Basra, en je zult direct ook je zoon Agib zien, de zoon die uit die nacht met Sett- el-Hoesn, die nu al zo lang geleden lijkt, geboren is.’ En met deze woorden haastte de minister zich om moeder en zoon te gaan halen. En de eerste die de kamer binnenkwam, was Agib, die deze keer niet meer bang was, zoals hij het voor de banketbakker was geweest, en zijn vader met een kreet van vreugde om de hals vloog. En vlak daarop kwam ook Hassans moeder binnen, die zich eveneens snikkend in de armen van haar zoon wierp, die van louter vreugde een bezwijming nabij was. En nadat zij elkaar lang omhelsd hadden en iedereen met vreugdetranen in de ogen zijn wederwaardigheden verhaald had, dankten zij allen Allah om deze wonderbaarlijke hereniging, en zo leefden zij nog lang en gelukkig, en Hassan Badr-ed-Din en Sett-el-Hoesn lieten nog vele kinderen na, die allen schoner waren dan de maan en de sterren. En hier eindigt het verhaal van de dubbele huwelijksnacht van Hassan Badr-ed-Din en Sett-el-Hoesn. |