| |
| |
| |
De houthakker als vrouwenarts
Er was eens een arme houthakker, Achmad geheten, de armste onder alle houthakkers van Bagdad. Maar de armoede, waarin hij leefde, was wellicht nog te dragen geweest, wanneer hij niet een vrouw rijk geweest was die een toonbeeld vormde van twistzucht, gierigheid en venijn. Daarbij was zij lelijker dan de zwartste nacht en kon men de bezem uit de keuken in vergelijking met haar een wonder van gratie en tederheid noemen. En daar zij bovendien vasthoudender was dan een paardevlieg en scheller van stem dan een kakelende kip, had de houthakker tenslotte, na eindeloos geruzie en gekrakeel, besloten er voortaan het zwijgen toe te doen, geen woord meer tot zijn vrouw te richten en al haar grillen maar over zich heen te laten gaan, teneinde, wanneer hij 's avonds van zijn vermoeiende dagwerk thuiskwam, tenminste een klein beetje rust te hebben. En wanneer Allah zijn werk dan ook beloond had met een paar drachmen, gaf hij alles zonder argumenteren aan zijn vrouw af, die bij de drempel al haar begerige grijptengels naar hem uitstak.
Nu gebeurde het op een dag dat hij dringend een nieuw touw nodig had om zijn takkenbossen bijeen te binden, want het oude was volkomen versleten. En hoezeer het hem ook tegenstond, besloot hij toch er met zijn vrouw over te praten; want hoe moest hij anders aan het geld komen?
‘Ik... eh... vrouwtje...’, begon hij dan ook, ‘ik wou...’
‘O ja?’ viel zij hem in de rede. ‘Nou, zet dat dan maar uit je hoofd. De enige die hier te willen heeft ben ik’.
‘Ja maar, vrouwtje, luister nou...’
‘Ik luisteren naar jou? Dat is het toppunt! Wanneer ik jou je gang liet gaan, wat denk je dan dat er van terechtkwam? Luister jij liever naar mij, nietsnut, dan zal ik je
| |
| |
eens wat zeggen, en...’
‘Ja maar, touwtje’, onderbrak hij haar zenuwachtig, ‘ik moet een nieuwe vrouw hebben, dat oude ding daar deugt niets meer van...’
‘Wàt zeg je daar? Je... je...’ Zij was zo perplex, dat ze een ogenblik lang geen woord kon uitbrengen en werd zo rood, dat hij dacht dat zij dadelijk uit elkaar zou barsten. ‘Je hebt de brutaliteit om mij in mijn gezicht te zeggen dat je...’
‘Maar vrouwtje-lief’, zei hij wanhopig. ‘Heus, ik kan er niets meer mee beginnen; ik...’
‘O nee? Dan zal ik je eens laten zien wat ik met jou kan beginnen!’, krijste zij, terwijl zij hem de tulband van het hoofd sloeg en hem aan zijn haren door de kamer begon te trekken. ‘Ik zal je leren! Daar! en daar! en daar!’
‘Au!’ gilde hij. ‘Au, au! Waarom wind je je toch zo op over een simpel touw? Ik...’
‘Touw?’ vroeg zij. ‘Wat heeft een touw er mee te maken?’
‘Maar dat zeg ik toch!’ jammerde hij. ‘Als ik geen nieuw touw heb, dan kan ik mijn takkenbossen niet meer bundelen’.
‘O’, zei zij enigszins gekalmeerd, ‘had je het over een touw?’ Maar het volgend ogenblik moest de arme houthakker alweer een nieuwe woedeaanval over zijn hoofd laten gaan.
‘Zo, zo, dus je wilt geld van me hebben? Zogenaamd om een nieuw touw te kopen, hè?’
‘Je krijgt een touw nu eenmaal niet cadeau’, zei hij. ‘Behalve dan bij de beul’.
‘Dat is ook precies waar je hoort, ei!’ snauwde zij. ‘En als je soms denkt dat je leuk bent, dan vergis je je enorm. Een touw! Welja, meneer koopt maar touwen, alsof het leven een circus is! Alsof het leven een koorddansfeest is!’
‘Maar vrouwtje, begrijp dan toch dat ik niet kan werken zonder touw!’
‘Ha, die is mooi! Alsof jij ooit werkt, luilak! Als je hard genoeg werkte, hoefde ik geen hongerbestaan naast je te leiden, maar Allah mag weten wat je de hele dag uitvoert! En nu kom je met het doorzichtige smoesje aan- | |
| |
dragen, dat je een touw wilt hebben; jazeker, ik ken je, baasje! Je probeert mij alleen maar geld af te troggelen om het samen met de hoeren van Bagdad te gaan verbrassen! Maar dat zit je niet glad; wanneer je werkelijk een nieuw touw nodig hebt, dan ga ik met je mee naar de markt en koop je het onder mijn ogen, begrepen? Trouwens, ik zal je voor taan een beetje beter in het oog houden en je gaat van nu af aan niet meer zonder mij het huis uit. Ik zal er wel op toezien dat je werkt en niet de hele dag verluiert!’
Daarop sleepte zij hem mee naar de markt, waar zij zelf het touw betaalde dat hij voor zijn handwerk nodig had, na eerst een rondje marchanderen weggegeven te hebben dat een ware volksoploop veroorzaakte en de hele markt in rep en roer bracht.
Toen de houthakker echter, nadat zij de dodelijk verschrikte koopman verlaten hadden, afscheid van haar wilde nemen om zich naar zijn werk te begeven, zei zij: ‘Hé, vriendje, waar wil je zo gauw naar toe? Stiekem er vandoor, hè? Maar daar komt niets van in, ik ga met je mee!’
En zij sloeg energiek de richting van het bos in en voegde er aan toe: ‘Voortaan ga ik elke dag met je mee naar waar je beweert te werken om er op toe te zien dat je werkelijk wat uitvoert!’
Toen hij deze woorden hoorde, viel de houthakker aan de diepste wanhoop ten prooi, en hij zei bij zichzelf: ‘Daar heb je het, nu heb ik geen ogenblik meer voor mijzelf. Vroeger had ik tenminste nog rust, wanneer ik alleen in het bos was, maar nu ben ik dag en nacht aan dat kakelende wijf gebonden! Ik kan nu net zo goed doodgaan!’ En hij besloot dan ook, zodra zij het bos bereikt hadden, eenvoudig op de grond te gaan liggen en net zo lang te blijven liggen tot hij dood was.
Zo liep hij dan met gebogen hoofd achter zijn vrouw aan, vastbesloten van dit aardse bestaan te scheiden, toen het instinct van zelfbehoud, dat in ieder mens leeft, hem plotseling influisterde: ‘Sufferd! Heb je nooit van Copernicus gehoord?’
‘Nee’, zei de houthakker naar waarheid, want Coper- | |
| |
nicus was in de tijd van Haroen-al-Rasjid, waarin dit verhaal speelt, nog lang niet geboren; maar dat kon het instinct van zelfbehoud niet weten, want dat staat buiten de tijd.
‘Nou, ik bedoel’, zei het instinct, ‘waarom draai je de zaak niet om? Wanneer je afscheid van het leven neemt, ben je haar kwijt, zeker; maar is het niet veel eenvoudiger om háár van het leven te doen scheiden? Dan ben je ook van haar af, maar zonder tegelijk van jezelf af te zijn. Is dat procédé niet veel eenvoudiger en doeltreffender?’
‘Wat je maar eenvoudig noemt!’ zei de houthakker. ‘Dacht je dat ze daar ooit mee akkoord ging? Dan ken je haar niet’.
‘Wie heeft het over akkoord gaan?’ vroeg het instinct. ‘Nee, ik heb een plannetje, een plánnetje...!’ En het liet zijn stem zakken en fluisterde: ‘Ssssstpst zzzz stppp sss sissi ps srrr ssstp...’
De houthakker knikte en naarmate het plan hem helderder voor ogen begon te staan, fleurde hij op en begon er weer wat kleur op zijn gelaat te komen. En toen zij de plaats bereikt hadden, waar hij te hakken placht, zei hij: ‘Luister, vrouwtje, ik kan voor jou blijkbaar toch niets verbergen, daarom zal ik je maar eerlijk bekennen dat het touw, dat wij gekocht hebben, helemaal niet dient om mijn takkenbossen bijeen te houden, maar voor iets heel anders: namelijk om ons voorgoed rijk te maken’.
En, profiterend van het ogenblik van sprakeloze verbazing, waarin zijn onverwachte verklaring haar gebracht had, leidde hij haar naar een oude, sinds jaren opgedroogde put, en vervolgde: ‘Kijk, in deze put ligt onze toekomst! En met dit touw ga ik haar er uit halen’.
‘Wie er uit halen?’ vroeg zijn vrouw, plotseling wantrouwig.
‘Onze toekomst’, herhaalde hij. ‘De toekomst is, zoals je weet, vanwege haar onbetrouwbaarheid nog altijd vrouwelijk... of zou het zijn omdat zij, net als een vrouw, op een afstand het mooist is en aan glans verliest naarmate zij dichterbij komt?’
‘Klets niet, ei’, zei zijn vrouw ongeduldig. ‘Wil je mij nu eindelijk eens vertellen, wat er is met die put en dat touw
| |
| |
en de toekomst?’
‘Ik heb een openbaring gehad’, zei de houthakker, ‘dat er een schat in deze put verborgen ligt, die de toekomst speciaal voor mij in petto houdt. En volgens dezelfde openbaring is het juist vandaag de dag dat ik in de put moet afdalen om hem te zoeken. Dat is dan ook de reden dat ik je om geld gevraagd heb om een touw te kopen’.
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken en was het woord ‘schat’ gevallen, of er gebeurde precies wat zijn instinct hem voorgefluisterd had.
‘Ha! Dat zou je wel willen, hè? Jij in de put afdalen en de schat bemachtigen en wie weet door een andere uitgang er weer uitkruipen en er met het goud vandoor gaan. Komt niets van in, ei, ik ga de put in; bind mij dus maar gauw vast en laat mij zakken!’
Nadat de houthakker voor de vorm nog wat had tegengestribbeld en daarvoor een uitgezochte reeks scheldwoorden geïncasseerd had, zuchtte hij tenslotte: ‘Nou, Allah's wil en die van jou geschiede; hup dan maar!’
En hij bond haar stevig aan het touw, dat hij onder haar armen geknoopt had, vast en liet haar vervolgens langs de rand van de put omlaag zakken. En toen hij voelde dat zij de bodem had bereikt, liet hij het touw los en wierp het achter haar aan in de diepte, terwijl hij naar beneden riep: ‘Dag vrouwtje-lief, is het gezellig daar beneden? Wil je zo vriendelijk zijn om even te wachten tot ik je er uit kom halen?’
En zonder zich om haar antwoord te bekommeren, keerde hij rustig naar zijn werk terug en begon al zingende - wat hem in geen jaren overkomen was - takken bijeen te bundelen. En hij voelde zich zo vrij en gelukkig, dat het hem leek of hij plotseling vleugels gekregen had en ieder ogenblik als een vogeltje zou kunnen wegvliegen.
Zo leefde hij twee dagen lang in rust en vrede; maar toen begon zijn geweten hem te kwellen en zei hij bij zichzelf: ‘Achmad, Achmad, wat heb je eigenlijk gedaan? Weet je dan niet, dat de wet van Allah en zijn afgezant de muzelman niet toestaat, aan zijn evenbeeld het leven te ontnemen? Of je die heks van een vrouw van mij mijn evenbeeld kunt noemen, is misschien aan enige twijfel
| |
| |
onderhevig, maar wanneer zij eenmaal voorgoed haar mond houdt, valt het verschil misschien minder op en stuurt men mij toch naar de hel... En de eerste die ik in de hel tegenkom is natuurlijk weer mijn lieve gade! Nee, laat ik liever zorgen dat in het hiernamaals tenminste onze wegen zich scheiden en ik in de hemel kom; het hoeft niet eens de zevende te zijn, de eerste de beste hemel is mooi genoeg, als er maar voldoende afstand tussen haar en mij ligt! En trouwens, wie weet is het verblijf in de put haar een les geweest, dus laat ik haar in Allah's naam maar weer er uit halen’.
En dus kocht de houthakker een nieuw touw, liet het in de put zakken en riep: ‘Kom, vrouwlief, knoop het touw onder je armen en laat je omhoogtrekken; ik hoop dat je nu je lesje geleerd hebt!’
Hij voelde hoe het touw werd beetgepakt, wachtte een ogenblik om haar de gelegenheid te geven zich vast te binden en toen zij door een paar rukken aan het touw te kennen gaf dat zij klaar was, begon hij haar op te halen. Maar het gewicht aan het touw bleek zo zwaar dat hij zich met zijn uiterste krachten schrap moest zetten om er niet zelf in te tuimelen, en hij dacht: ‘Zou zij soms toch een schat gevonden hebben en een paar zakken goud met zich mee dragen? Wie weet, wil de Heer op deze wijze mijn goede daad belonen!’
En hij trok uit alle macht en duim voor duim slaagde hij er in het touw in te halen. Wie beschrijft echter zijn ontzetting, toen er tenslotte boven de rand van de put in plaats van zijn vrouw een reusachtige dzjinni verscheen, die er zo woest en angstaanjagend uitzag, dat de arme Achmad het bloed in zijn aderen voelde stollen.
Maar nauwelijks had de dzjinni de begane grond bereikt of hij maakte een diepe buiging voor de houthakker en zei: ‘Hartelijk dank, o sterveling, voor de grote dienst die je mij bewezen hebt!’
‘N-n-niets te d-danken, niets te danken’, prevelde de houthakker, een beetje gerustgesteld door het optreden van de dzjinin.
‘Je moet namelijk weten’, vervolgde deze, ‘dat ik tot die variëteit van dzjinni's behoor, die zich niet in de lucht
| |
| |
kunnen verheffen, maar zich net als de stervelingen alleen over de aarde kunnen voortbewegen, al is het dan natuurlijk duizend keer zo vlug’.
‘Natuurlijk’, zei de houthakker.
‘Val me niet telkens in de rede’, zei de dzjinni. ‘Ik had dus deze put hier tot mijn verblijfplaats gekozen en ik leefde er behaaglijk en in vrede, tot mijn rust twee dagen geleden plotseling verstoord werd door de komst van een vrouw zoals er geen erger op de hele wereld bestaat! Ze heeft al die tijd niet opgehouden mij te kwellen en te pesten, en inhalig dat zij is! Zij moest aan één stuk door dat ding, waarmee Allah de mannelijke dzjinni evenzeer als de mannelijke mens bedacht heeft - zij het dat onze maten op een ander niveau liggen -, in zich hebben! En ik, die nu al jaren als vrijgezel leef en deze dingen helemaal ontwend ben! Mijn benen voelen nu al als watten aan en mijn hoofd lijkt wel een aquarium: wanneer je mij niet tijdig van die furie gered had, wat was er dan van mij geworden?’
‘Allemachtig!’ dacht de houthakker, ‘wat een vrouw! Wanneer een dzjinni, en nog wel zo'n vervaarlijke als deze, zelfs niet tegen haar op kan, hoe heb ik het dan al die tijd kunnen uithouden?’ En hij begon een diep ontzag voor zichzelf te krijgen.
‘Och ja’, zei hij losjes, ‘sommige vrouwen zijn wat moeilijk te hanteren’.
‘Ik ben je daarom uiterst dankbaar’, vervolgde de dzjinni, ‘dat je mij van die draak in mensengedaante bevrijd hebt. Maar de ene dienst is de andere waard; zeg mij dus wat ik voor je kan doen, dan zal ik je wens onmiddellijk vervullen’.
‘Tja’, zei Achmad, ‘tja, dat is niet zo gemakkelijk, daar moet ik even over denken. O wacht, ik weet het al: wanneer het niet te veel gevraagd is, zou ik wel een ezel willen hebben om de takkenbossen voor mij te dragen’.
‘Een ezel!’ zei de dzjinni minachtend. ‘Wie wenst er nou een ezel? Wil je niet liever een prinses hebben?’
‘Wat moet ik met een prinses?’ vroeg de houthakker. ‘Ik heb niet eens geld om haar behoorlijk te eten te geven. Of je moet mij die ezel er bij geven, misschien verdien ik
| |
| |
dan beter; maar van een enkele prinses, zonder ezel, kan alleen maar narigheid komen.’
‘Man, je bent zelf een ezel!’ zei de dzjinni ongeduldig. ‘Ik bedoel natuurlijk een prinses met bruidsschat en al en bovendien een troon in het vooruitzicht. Wat denk je bijvoorbeeld van de dochter van de sultan van Indië? Ze is net huwbaar geworden, maar is nu al wijd en zijd vermaard om haar oogverblindende schoonheid; bovendien is ze enig kind van de sultan, zodat jij na zijn dood zijn opvolger wordt. Wel, wat denk je er van?’
De houthakker keek hem met open mond aan en moest een paar maal slikken voor hij iets zeggen kon.
‘Bedoel je dit nu echt’, vroeg hij tenslotte, ‘of bedoel je dat je mij vannacht wilt laten dromen? Ik vind het natuurlijk een erg prettige droom’, haastte hij zich er aan toe te voegen, ‘maar zou je er toch niet een echte ezel bij kunnen doen?’
‘Natuurlijk bedoel ik het echt!’ zei de dzjinni boos. ‘Jullie mensen denken altijd dat wij dzjinni's maar een soort illusionisten zijn, als jullie tenminste niet denken dat wij helemáál een illusie zijn!’
‘Neem me niet kwalijk’, zei de houthakker, ‘dat bedoelde ik niet, maar... maar ik begrijp niet hoe je dat klaar wilt spelen?’
‘O, doodeenvoudig’, zei de dzjinni. ‘Je hoeft haar alleen maar te genezen’.
‘Is zij dan ziek?’
‘Nog niet, maar daar zorg ik wel voor. Kijk, ik ga straks naar het paleis van haar vader, de sultan van Indië; dat is voor mij een uurtje lopen. Dan neem ik bezit van haar lichaam...’
‘O’, zei de houthakker.
‘Val me toch niet steeds in de rede!’ riep de dzjinni geïrriteerd. ‘Ik bedoel natuurlijk niet zoals jij denkt, ik bedoel eigenlijk dat ik bezit neem van haar geest, maar daarvoor... enfin, dat begrijpen jullie stervelingen toch niet. Het komt er in ieder geval op neer, dat ik haar lichaam als tijdelijke woonplaats kies, net zoals ik tot dusver in die put gewoond heb; dat kunnen wij dzjinni's nu eenmaal. En wanneer ik mijn intrek in haar heb ge- | |
| |
nomen, dan heb ik macht over haar geest, begrijp je, en dan kan ik haar net zo gek maken als ik wil’.
‘Je bedoelt, zo gek dat ze met mij trouwt?’ vroeg de houthakker.
‘Nee, ei’, zei de dzjinni (en Achmad constateerde bij zichzelf dat zijn vrouw in die twee dagen al school gemaakt had), ‘de bedoeling is dat jij haar geneest. Want haar vader, die dol op haar is, zal de beroemdste geleerden van heel Indië ontbieden, maar niemand zal de ware oorzaak van haar ziekte kunnen ontdekken en al hun pogingen zullen schipbreuk lijden, zodat haar vader steeds wanhopiger wordt. Dan kom jij en maakt haar beter’.
‘Hoe kan ik dat dan doen, wanneer de grootste geleerden het niet kunnen?’ vroeg de houthakker. ‘Ik kan nauwelijks een clysteerspuit van een thermometer onderscheiden’.
De dzjinni haalde een paar blaadjes van een onbekende plant uit zijn borstzak. ‘Kijk’, zei hij, ‘ik zou natuurlijk, zodra ik je zie, haar lichaam kunnen verlaten, maar ik ken mijzelf en ik weet dat ik op mijn gemak gesteld ben en nergens zo'n hekel aan heb als te moeten verhuizen. Maar wanneer je een van die bladeren in water doopt en er vervolgens haar gezicht mee insmeert, ben ik gedwongen haar lichaam te verlaten, of ik wil of niet. Je moet natuurlijk van te voren een beetje gewichtig doen en haat pols voelen en zo, anders denken zij dat het tovenarij is. Maar wanneer je haar eenmaal genezen hebt, zal de sultan je haar uit dankbaarheid zeker tot vrouw geven. En zo wil ik je dan belonen’, besloot de dzjinni, ‘voor de onschatbare dienst die je mij bewezen hebt door mij van dat canaille, die afschuwelijke feeks te verlossen, die mij het verblijf in mijn put, waar ik mijn bestaan in rust en vrede had willen slijten, onmogelijk kwam maken. Moge Allah haar verdoemen!’
Hierop nam de dzjinni afscheid van de houthakker, na hem gemaand te hebben om zich zonder verwijl op weg naar Indië te begeven en hem een goede reis gewenst te hebben; en hij verwijderde zich over de aarde als een door de storm voortgedreven schip over de golven.
| |
| |
En zonder verder te aarzelen volgde Achmad de instructies van de dzjinni op en aanvaardde de lange tocht naar het verre land. En Allah was hem gunstig gezind, zodat hij na een vermoeiende reis vol ontberingen en gevaren tenslotte veilig en wel het land van de sultan, de vader van de prinses, bereikte. En inderdaad vernam hij daar dat de prinses sedert enige tijd aan een onverklaarbare zinsverbijstering leed en dat de sultan, na een vergeefs beroep gedaan te hebben op de kunde van de beroemdste geleerden, zijn dochter had beloofd aan degeen die haar zou genezen.
Dus liet de houthakker zich aandienen bij de koning, die een dagelijkse audiëntie had ingesteld voor hen die de genezing van de prinses wilden beproeven; en na toestemming gekregen te hebben, betrad hij vol vertrouwen het vertrek, waarin het meisje was opgesloten. Hij begon, zoals de dzjinni hem aangeraden had, met zeer gewichtig te doen, nu eens zijn kin in de hand te nemen, dan weer met een vinger langs zijn neus te strijken, iets onverstaanbaars voor zich heen te mompelen of ‘aha!’ te roepen. En tenslotte, toen hij de omstanders volledig van zijn grote geleerdheid overtuigd had, dompelde hij een van de bladeren in een kom water en wreef er het gelaat van de prinses mee in.
Maar nauwelijks had hij haar met het blad ingewreven, of de zieke werd door hevige stuiptrekkingen bezocht, slaakte een doordringende gil en viel bewusteloos neer. Dit verwekte een hevige beroering onder de omstanders, maar Achmad begreep dat de stuiptrekkingen het gevolg waren van de haast waarmee de dzjinni haar lichaam verlaten had, en zonder zich van de wijs te laten brengen besprenkelde hij haar met rozenwater, net zo lang tot zij tenslotte de ogen opsloeg. En toen zij weer tot zichzelf gekomen was, bleek zij volkomen genezen te zijn: zij herkende iedereen en richtte vriendelijk en bedachtzaam het woord nu eens tot deze, dan tot gene; en wat zij te zeggen had, of het nu over het weer ging of over de mode, klonk niet alleen volkomen normaal, maar zelfs bijzonder verstandig en wijs.
In het paleis en de hele stad heerste dan ook grote
| |
| |
vreugde om deze wonderbaarlijke genezing, en de sultan van Indië kwam trouw zijn gelofte na en nog diezelfde dag werd het huwelijk van Achmad en de schone prinses met grote pracht en praal gevierd, waarbij het hele volk aan de feestelijkheden deelnam.
En zo werd Achmad, de eenvoudige houthakker, kroonprins van Indië, en toen hij die nacht tot zijn jonge echtgenote inging, zei hij bij zichzelf: ‘Zo ziet men weer dat de deugd toch altijd beloond wordt; ik ging uit om een oude feeks te redden en nu ga ik in tot een jonge maagd, een prinses van het zuiverste water! Niet ten onrechte zei mijn vader altijd: wie goed doet, goed ontmoet; en’, vervolgde hij, terwijl hij zich gereed maakte voor de tweede ronde van het amoureuze steekspel, ‘ook thans doe ik het weer goed, en zie eens hoe goed zij mij ontmoet! Bij Allah, het lijkt wel of zij de kunst bij de hoeria's van het paradijs heeft afgekeken!’
En hiermee had deze geschiedenis ten einde kunnen zijn, ware het niet dat zich omstreeks dezelfde tijd bij de dochter van de keizer van China eveneens de symptomen van een plotselinge verstandsverbijstering begonnen voor te doen, waarvoor de bekwaamste Chinese artsen geen oplossing wisten te vinden, zodat er in het hele land grote verslagenheid heerste. Maar op zekere dag kwam de keizer het gerucht ter ore van de wonderbaar lijke genezing van de Indische prinses; en nauwelijks had hij er van vernomen, of hij zond een boodschapper naar Indië met het dringende verzoek aan kroonprins Achmad om naar China te komen teneinde zijn dochter te genezen, die hij, wanneer de behandeling succes had, als zijn bruid zou mogen beschouwen.
En Achmad, die de rest van de bladeren van de dzjinni nog in zijn bezit had, dacht bij zichzelf: ‘Waarom niet? Die bladeren hebben één keer geholpen, waarom zouden ze in dit geval ook niet helpen? En zo'n aardig Chinees prinsesje trekt mij wel aan... Allé, Achmad, laten we 't gaan proberen!’
En zo vertrok hij, nadat hij zijn Indische vrouw er van had weten te overtuigen, dat zij het met een tweede echtgenote best zou kunnen vinden en dat ook in het huwelijk
| |
| |
de stelregel geldt: hoe meer zielen hoe meer vreugd, met de boodschapper naar China, waar hij door de keizer met open armen ontvangen werd.
Hoe groot was echter zijn verrassing toen hij, nadat men hem met de prinses alleen gelaten had, door haar mond plotseling de stem van zijn vriend, de dzjinni, vernam, die tot hem sprak:
‘Wel, wel, daar hebben we zowaar de houthakker Achmad! Wat kom je doen?’
‘Ik... ik wist niet dat jij het was’, stamelde Achmad. ‘Ik dacht dat ik de prinses misschien genezen kon met die bladeren die je me gegeven hebt’.
‘Zo, aardig van je’, zei de dzjinni. ‘Dus je komt me mijn weldaden jegens jou vergelden door mij uit mijn nieuwe woning te verjagen? Schaam je je eigenlijk niet? En heb je helemaal niet bedacht dat ik, wanneer je mij met geweld van hier verdrijft, wel eens linea recta naar Indië zou kunnen gaan en je lieve echtgenote zodanig verkrachten dat zij het niet overleeft?’
‘Geloof me’, zei Achmad benauwd, ‘ik wist werkelijk niet dat jij het was.’
‘Dan weet je het nu’, zei de dzjinni. En hij vervolgde op milder toon: ‘Zie je, toen ik het lichaam van de prinses van Indië verlaten had, overlegde ik bij mijzelf, waar ik nu mijn intrek zou nemen, want ik kon natuurlijk niet terug naar mijn vorige woning, omdat de feeks daar nog altijd in zat. Trouwens, tijdens mijn verblijf in het lichaam van de Indische prinses had ik smaak in dat soort verblijfplaatsen gekregen; het is warm en behaaglijk in zo'n meisjeslichaam, en alles is prettig rond, zodat je je nooit tegen een scherpe kam stoot, zoals mij in de donkere put nogal eens gebeurde. Dus keek ik naar een andere prinses uit en de mooiste die ik vinden kon was deze, door wier koraalrode lippen ik nu tot je spreek. Is het geen schat van een woning? Is het geen ideaal villaatje voor een rustbehoevende dzjinni? Wacht...’
En tot zijn grote verwondering zag Achmad, hoe de prinses zich haastig begon uit te kleden en vervolgens heupwiegend voor hem in het rond draaide om zich van alle kanten te laten bezichtigen.
| |
| |
‘Zie je wel?’ vervolgde de dzjinni door de mond van het jonge meisje. ‘Heb je ooit zulke exquise geveltjes gezien, versierd met rozeknopjes?’
‘Nee, bij Allah!’ zei Achmad.
‘En welk huis rust op zulke sierlijke pijlers?’ zei de dzjinni, terwijl de prinses haar ene been als een ballerina omhoogstrekte.
‘Pas op, het valt om!’ riep Achmad.
‘Welnee, ze heeft dansles gehad van de beste ballet-meesters in heel China’, zei de dzjinni. ‘En dan het voorportaal... Wie heeft er een huis met zulk een voorportaal, dat is als de ingang van de tuin van Eden zelf?’
‘Allah, Allah’, zei Achmad, die begon te gloeien van bewondering, ‘dat is wat anders dan de put van die feeks!’
‘En’, vervolgde de dzjinni, terwijl de prinses zich omdraaide, ‘kun je je voorstellen hoe heerlijk ik slaap op twee van die zachte kussens?’
‘Ja, ja’, hijgde Achmad.
‘En vergeet tenslotte niet het riante uitzicht dat ik voor de spiegel heb!’ besloot de dzjinni de rondgang door zijn nieuwe woning.
Nu is het altijd verkeerd, wanneer men zich tegenover vreemden al te zeer op zijn bezittingen laat voorstaan, en een dzjinni had zeker wijzer moeten zijn. Maar wie is er wijs, wanneer er een vrouw in het spel is? In ieder geval werd Achmad, die reeds van plan was geweest om naar de keizer terug te keren en te verklaren dat hij helaas niet bij machte was de prinses te genezen (want hij wilde zich niet ondankbaar betonen jegens zijn weldoener) door deze enthousiaste demonstratie van de intieme schoonheden der prinses zodanig geprikkeld, dat hij besloot haar door een list voor zichzelf te winnen. Hij keek naar de prinses, die zich in een verleidelijke pose voor de spiegel had opgesteld en sprak:
‘Om je de waarheid te zeggen wist ik allang dat je hier je intrek had genomen’.
‘Zo?’ zei de dzjinni wantrouwend.
‘Maar’, haastte Achmad zich er aan toe te voegen, ‘ik ben niet zozeer gekomen om de prinses te genezen, al meende ik dat en passant ook wel even te kunnen doen...’
| |
| |
‘Als je 't maar uit je hoofd laat!’ bromde de dzjinni.
‘Natuurlijk, ik zie nu in dat het een vergissing was. Maar ik begreep direct dat jij het was, die van de prinses bezit had genomen, en ik heb de hele reis naar China eigenlijk alleen ondernomen omdat ik je raad en hulp nodig heb. Die furie in de put, die je je ongetwijfeld nog wel herinnert...’
‘Allah sta mij bij, en of ik mij haar herinner!’ riep de dzjinni.
‘Nou, die furie was, moet je weten, mijn vrouw, en ik had haar eigenhandig in die put gegooid om voortaan vrede te hebben. Maar het ongeluk blijft mij vervolgen, want de een of andere onverlaat schijnt haar er uit gehaald te hebben en, eenmaal vrij, is zij mij op het spoor gekomen en zit nu als een bloedhond achter mij aan. Ze zit mij vlak op de hielen en kan zelfs ieder ogenblik hier zijn... ja, ik geloof dat ik haar gekrijs al hoor op de binnenplaats! O, machtige dzjinni, ik smeek je, help mij, schenk mij je bijstand, want ik weet niet hoe ik aan haar toorn moet ontkomen!’
Toen de dzjinni deze woorden gehoord had, slaakte hij een gil van ontzetting en riep: ‘Mijn bijstand! Bij Allah, mijn bijstand! Ik laat me liever levend verbranden dan dat ik ooit weer oog in oog met die vrouw kom te staan! Vriend Achmad, zie jij maar hoe je je er uit red, ik neem schielijk de benen!’
En zo verliet hij haastig het lichaam van de prinses en maakte zich uit de voeten met de snelheid van een schip dat door een orkaan wordt voortgedreven.
Zo won Achmad dan ook deze prinses en zag zich zodoende dubbel en dwars beloond voor de menslievende ingeving, die hem indertijd terug naar de put had gedreven. En de moraal van deze ware gebeurtenis is deze, dat menigmaal uit het kwade het goede voortkomt: want had Achmad niet zulk een kwade vrouw gehad, zou hij het dan ooit verder dan houthakker gebracht hebben? Uit dankbaarheid liet Achmad dan ook boven de put een praalgraf oprichten voor de kwade vrouw, door wier toedoen hem zoveel goeds was geschied. En aangezien dit het laatste is, dat de geschiedenis
| |
| |
van hem vermeldt, kan men aannemen dat hij nog lang en gelukkig met zijn beide echtgenoten leefde: want voor gelukkige mensen heeft de geschiedenis nu eenmaal geen belangstelling.
|
|