| |
| |
| |
Zoutwaterliefde
Toen koning Sjahraman van Chorassan, die honderd concubines bezat zonder dat een van haar hem een kind, al was het maar een meisje, had kunnen schenken, zich eens in de ontvangstzaal van zijn paleis in zijn residentie Witstad met enkele ministers en hoogwaardigheidsbekleders onderhield over poëzie en wetenschap, geschiedenis, krijgskunde, medicijnen en andere zaken die hem zijn eenzaamheid en het ontbreken van een nakomeling konden doen vergeten, trad er op zeker ogenblik een jonge mameluk binnen en zei:
‘Majesteit, er is een man aan de deur, die een jonge slavin te koop heeft...’
‘Aan de deur wordt niet gekocht’, viel de Oppereunuch hem scherp in de rede. ‘Hoe vaak moet ik dat nu nog herhalen?’
‘Och, laat maar’, zei de koning. ‘Is ze mooi?’
De mameluk klakte alleen maar met de tong; maar toen hij de koning de wenkbrauwen zag fronsen, voegde hij er haastig aan toe: ‘Bijzonder mooi, Majesteit; she's got It, zouden de Angelen zeggen’.
‘Goed, laat de koopman binnenkomen’.
Toen nu de koning het meisje zag, was hij al dadelijk getroffen door de waardigheid en gratie, waarmee zij zich bewoog. Maar toen de koopman haar de blauwe, gouddoorweven sluier, die haar hoofd en gelaat bedekte, had afgenomen, leek de hele zaal plotseling geïllumineerd door haar schoonheid. Haar lokken vielen over haar rug in zeven dikke vlechten, die reikten tot aan haar enkelbanden en deden denken aan de glanzende staartharen die de grond vegen onder het kruis van een merrie van edel ras. Haar houding was fier en koninklijk en de dansende soepelheid van haar bewegingen stelde de delicate twijgen van de ban-boom in de schaduw,
| |
| |
terwijl de draaiing van haar gezegende heupen in staat was een lamme te doen lopen.
‘Sapperloot!’ zei de koning, die zijn ogen uit zijn hoofd keek. ‘Wat moet je er voor hebben?’
‘Niets’, zei de koopman.
‘Niets?’ vroeg de koning verbaasd.
‘Nee, Majesteit’, zei de koopman, die wel meer met koningen te maken had gehad en wist hoe hij ze aan moest pakken. ‘Ik heb er zelf tweeduizend dinaren voor betaald, maar ik heb haar op de lange reis hierheen moeten voeden en kleden, en wanneer ik deze onkosten er bij rekende, zou de prijs, die ik voor haar zou moeten vragen, zo hoog worden, dat u mij voor een schaamteloze afzetter zoudt houden. Daarom geef ik er de voorkeur aan, haar u cadeau te doen.’
De koning was hierover zeer in zijn schik, beval de koopman als beloning een kostbaar eregewaad te geven en een beurs, die tienduizend gouden dinaren bevatte, en liet hem vervolgens tevreden zijns weegs gaan. De slavin echter liet hij naar het hammambad leiden en gaf zijn vrouwen opdracht haar goed te verzorgen en haar vervolgens naar haar appartement te brengen, waarvoor hij het paviljoen aanwees, welks vensters op de zee uitzagen.
Toen koning Sjahraman een paar uur later haar kamer betrad, zag hij tot zijn verwondering dat zij niet voor hem opstond en zich niet in het minst om zijn aanwezigheid bekommerde. ‘Ze is zeker in handen geweest van mensen die geen manieren kennen’, dacht hij bij zichzelf. Maar toen hij haar nauwkeuriger bekeek, was hij zo gecharmeerd door haar schoonheid, dat hij haar gebrek aan manieren al spoedig vergat; want haar gelaat kon men alleen vergelijken met een zonsopgang bij heldere hemel.
Hij ging dus naast haar zitten en drukte haar teder tegen zijn borst. Daar zij echter in het geheel niet reageerde, nam hij haar op zijn knieën en begon haar op de lippen te kussen; en hij zoog haar speeksel op, dat zoeter smaakte dan honing. Maar zij zei nog steeds geen woord en liet hem lijdzaam begaan, zonder weerstand te
| |
| |
bieden en zonder zijn liefkozingen te beantwoorden. En ook toen hij haar vriendelijk vroeg naar haar naam en land van herkomst, bleef zij in haar zwijgen volharden.
‘Zou zij doofstom zijn?’ vroeg hij zich af. ‘Of is ze misschien bedroefd om de een of andere reden? Enfin, dat is gemakkelijk verholpen!’
En hij liet een groot banket aanrichten en ontbood alle vrouwen uit het paleis en alle favorieten om zich met de nieuwelinge bezig te houden en haar te amuseren; en zij die een luit of cither bespeelden maakten muziek, terwijl de anderen zongen en dansten, verzen improviseerden of grappen vertelden. En iedereen amuseerde zich kostelijk, en de koning herhaalde maar steeds: ‘Mooie avond! Mooie avond!’ Tot hij plotseling merkte dat de nieuwelinge nog altijd onbeweeglijk op haar plaats zat, met gebogen hoofd en gekruiste armen, en haar mond noch voor een woord noch voor een lach opende.
En toen de koning haar zo temidden van de algemene vrolijkheid zag zitten, zei hij bij zichzelf: ‘Hoe is het mogelijk? Zou ze dan helemaal geen gevoel voor humor hebben? Ik begrijp er geen snars van’. En moedeloos stuurde hij de vrouwen weer weg.
Toen hij met haar alleen was, deed hij eerst nog een poosje zijn best om toch nog een woord uit haar te krijgen, maar toen al zijn pogingen vergeefs bleken, haalde hij zijn schouders op en dacht: ‘Nou, voorlopig weet ik er ook niets aan te doen; laten we maar gewoon tot de orde van de nacht overgaan’.
En hij begon haar uit te kleden en nam haar eerst de lichte sluiers af, waarin zij gehuld was, om haar vervolgens haar zeven gewaden van zeven verschillende kleuren en stoffen uit te trekken, en tenslotte haar hemd en haar wijde broek, die met een koord van groene zij werd vastgehouden. En toen hij de heldere glans van haar lichaam had gezien en haar vlees, dat zacht was als de vrucht van de banaanboom, voelde hij zich door een grote liefde tot haar aangetrokken. En hij legde haar op het bed en plaatste zich tussen haar dijen, en tot zijn grote verrassing merkte hij, dat zij nog geheel gaaf was en nog door geen man bezeten.
| |
| |
‘Sapperloot!’ zei hij bij zichzelf. ‘Hoe is het mogelijk, dat de slavenhandelaren zulk een mooi en begeerlijk meisje al die tijd met rust gelaten hebben?’
Koning Sjahraman dacht er in ieder geval anders over en ontnam haar ras haar maagdelijkheid, waarna hij een lange en verrukkelijke nacht met haar doorbracht - verrukkelijk althans voor zover hemzelf betreft, want de slavin bleef bij dit alles even zwijgzaam en afwezig als voorheen.
De koning echter hechtte zich ondanks alles steeds meer aan zijn nieuwe slavin, zozeer zelfs dat hij al zijn andere vrouwen en favorieten, en zelfs de regeringszaken in de steek liet om zich een vol jaar lang met haar in het paviljoen aan zee af te zonderen, zonder dat hij ook maar een ogenblik genoeg van haar kreeg, want dagelijks ontdekte hij nieuwe schoonheden aan haar. Maar haar tot spreken te krijgen of althans ergens voor te interesseren lukte hem niet, en, zonder de oorzaak van haar stilzwijgen te begrijpen, had hij de hoop om ooit haar tong los te maken reeds volledig opgegeven.
Nu gebeurde het op een dag, toen de koning volgens zijn gewoonte naast zijn mooie en gevoelloze slavin zat, dat zijn liefde voor haar nog heviger was dan anders. En hij zei: ‘Mooitje, je ziet dat ik alles voor je in de steek gelaten heb, mijn favorieten, mijn concubines en mijn ministers; kun je dan niet een klein beetje medelijden met mij hebben? Wanneer je werkelijk niet spreken kunt, geef het mij dan door tekens te kennen; maar wanneer je het wel kunt, laat Allah dan je hart vermurwen en maak een einde aan die geslotenheid, die ik toch werkelijk niet verdiend heb! Maar wanneer deze troost mij niet gegund is, laat mij dan tenminste weten of je zwanger van mij bent en of ik een zoon van je kan verwachten om mij op de troon van mijn vaderen op te volgen; want helaas, zie je niet hoe ik eenzaam en zonder nakomelingschap oud word, terwijl ik binnenkort, gebroken door de jaren en het verdriet, niet meer in staat zal zijn om een jonge schoot te bevruchten? Mooitje, wanneer je ook maar een klein beetje voor mij voelt, al was het alleen maar medelijden, laat mij dan weten of je al dan niet zwanger bent;
| |
| |
ik smeek het je in de naam van Allah!’
Toen hij nu deze woorden gesproken had, verscheen er om de mondhoeken van de slavin, die als gewoonlijk met gebogen hoofd, onbeweeglijk en met de handen op de knieën gevouwen, had geluisterd, plotseling, voor het eerst sedert haar aankomst in het paleis, een lichte glimlach.
Niet meer - maar de koning was er zo door ontroerd dat het hem toescheen of het hele paleis ineens in een feestverlichting baadde, terwijl er in zijn hart honderd vlaggen tegelijk begonnen te wapperen. En hij wierp zich aan haar voeten, omklemde haar knieën en keek naar haar op als een sterrenkundige naar een nieuwe planeet die hij net heeft ontdekt.
En toen sprak de slavin: ‘Ja, koning Sjahraman, Allah heeft uw bede verhoord en heeft...’
Maar verder kwam zij niet, want de koning sprong op dat ogenblik met een kreet van blijdschap overeind en begon als een dolzinnige door de kamer te dansen.
‘Ze spreekt, ze spreekt!’ riep hij uit, en dansend en springend verliet hij de kamer en haastte zich naar de troonzaal, waar hij, na snel zijn vol ornaat aangetrokken te hebben, op zijn troon plaatsnam en een besluit uitvaardigde, volgens hetwelk onder de armen en behoeftigen, weduwen en wezen van het land onmiddellijk honderdduizend dinaren moesten worden verdeeld. Daarna sprong hij weer van zijn troon, omarmde stuk voor stuk zijn ministers, generaals en kamerheren, terwijl hij steeds maar herhaalde: ‘Een zoon! Ze spreekt! Een zoon! En ze kan praten!’, en holde vervolgens weer naar het paviljoen aan zee terug.
‘Vertel verder!’ riep hij buiten adem. ‘Laat je robijnen lipjes bokje springen over je gouden woorden! Waar waren we ook weer gebleven? Weet je zeker dat het een zoon is!’
‘Daar heb ik niets van gezegd’, lachte de slavin. ‘Ik weet alleen...’
‘Maar je hèbt eindelijk wat gezegd!’, zei de koning. ‘Bij Allah, ik zou al blij geweest zijn als je alleen maar lapzwans of uilskuiken tegen me gezegd had, maar in plaats daarvan breng je mij bovendien nog de gelukkigste
| |
| |
boodschap die ik ooit uit een vrouwenmond gehoord heb!’
‘Misschien’, zei zij, ‘zou ik ook nooit een woord gesproken hebben, wanneer ik niet een kind van u onder mijn hart gedragen had’.
‘Hoe lieflijk klinken je woorden!’, zei de koning. ‘Geloof me, de eerste woorden die je sprak zijn het mooiste gedicht dat ik ooit gehoord heb, en ik weet ze nog letterlijk want ze staan met gouden letters in het boek van mijn hart gegrift: “Ja, koning Sjahraman, Allah heeft uw bede verhoord en”. En wanneer het een zoon wordt - en ik geloof zeker dat het een zoon wordt, want Allah laat geen halve wonderen gebeuren: wanneer Hij iets doet, doet Hij het goed -, wanneer het dus een zoon wordt, dan noemen wij hem naar de eerste klanken die ik uit je rozemond vernam: Jako zal hij heten!’
‘Uw wil is mijn wet’, glimlachte de slavin.
‘En à propos’, zei de koning. ‘Als moeder van mijn kind mag je mij gerust tutoyeren, hoor. Trouwens, het spreekt vanzelf dat je je voortaan als mijn officiële echtgenote en als koningin van mijn rijk kunt beschouwen. Maar vertel me nu eerst eens waarom je niet tegen mij wilde praten, en... eh... dat is waar ook, hoe heet je eigenlijk?’
‘In mijn eigen taal heet ik Gul-i-anar’, zei zij, ‘dat betekent Granaatappelbloesem’.
‘Een toepasselijke naam’, zei Sjahraman.
‘En de reden van mijn zwijgen ligt voor de hand: is het soms een reden tot juichen, wanneer je tot slavin vernederd wordt en als een arme vreemde tussen vreemden moet leven, ver van je eigen land, ver van je familie en vrienden?’
‘Ik kan me je gevoelens voorstellen’, zei de koning. ‘Maar aan de andere kant kun je toch moeilijk volhouden dat je hier een arme vreemde bent, terwijl het hele paleis tot je beschikking staat, en ik, de koning, als een slaaf aan je voeten lig! En bovendien, wanneer je je ouders zo graag had willen zien, dan had je dat toch kunnen zeggen en had ik ze toch kunnen laten zoeken!’
‘Ik zei toch dat ik mij voorgenomen had om niet te spreken’, zei Granaatappelbloesem. ‘Hoe kon ik dat dan zeggen?’
| |
| |
‘Goed, goed’, zei de koning. ‘Ik zie al dat je in dit opzicht tenminste net als alle andere vrouwen bent: je hebt nog nauwelijks het eerste woord gezegd of je wilt al het laatste hebben. Maar ga door en vertel me waar je vandaan komt en zo’.
‘Wel’, zei Granaatappelbloesem, ‘ik ben in de zee geboren...’
‘Aán de zee bedoel je’, verbeterde de koning. ‘Of bedoel je op een schip?’
‘Ik bedoel wat ik bedoel’, zei zij, ‘en mijn wieg stond op de bodem van de zee, omdat daar het paleis van mijn vader stond. En val me niet iedere keer in de rede, als je niet wilt dat wij een achterlijk kind krijgen. Mijn vader was dus een zeekoning, en toen hij stierf nam mijn broer Saleh de regering over, bijgestaan door mijn moeder, die - waarom weet ik ook niet - Sprinkhaan heet. Maar op zekere dag kreeg ik hevige ruzie met mijn broer en mijn moeder, die mij nog steeds als een kind probeerden te behandelen, terwijl ik allang de huwbare leeftijd had bereikt. En ik zwoer bij mijzelf, de zee en hun gezelschap vaarwel te zeggen, het strand op te gaan en mij te geven aan de eerste de beste aardeling die mij beviel. En op een avond, toen zij beiden vroeg naar bed waren gegaan, verliet ik heimelijk mijn kamer en begaf mij naar een nabijgelegen eiland, waar ik het water uitkwam en mij in de maneschijn op het strand uitstrekte. En onder invloed van de zachte koelte, die er van de sterren droop, en de liefkozingen van de wind viel ik geleidelijk-aan in slaap. Maar plotseling werd ik wakker door een ruwe aanraking, en zag mij in de macht van een man, die mij als een zak over zijn schouders wierp en mij, ondanks mijn schreeuwen en protesten, naar zijn huis droeg, waar hij mij op mijn rug legde en zich gereed maakte mij mijn maagdelijkheid te ontroven. Maar toen ik zag dat het een weinig aantrekkelijke man was, die bovendien uit zijn mond stonk, verdedigde ik mijn eer tot het uiterste; en na al mijn krachten verzameld te hebben gaf ik hem zulk een hevige trap in zijn maag, dat hij voor mijn voeten over de grond rolde. En ik wierp mij op hem en gaf hem er zo ongenadig van langs, dat hij geen verdere pogingen
| |
| |
waagde en mij zo snel mogelijk naar de markt bracht en verkocht, en wel aan dezelfde koopman van wie jij mij weer hebt gekocht. En of het nu goedheid of berekening was, in ieder geval zorgde deze koopman er voor, dat mijn maagdelijkheid onaangetast bleef; en na een reis van bijna twee jaar bereikten wij tenslotte jouw land, waar hij mij, omdat hij van de onvruchtbaarheid van je vrouwen had gehoord, voordelig hoopte te verkopen; en de rest weet je. Maar omdat ik als slavin aan je verkocht werd, heb ik uit trots al die tijd geen woord willen zeggen; en ik zou nog altijd niets gezegd hebben, wanneer ik niet gemerkt had dat je werkelijk van me hield. Toen ik dan ook zag dat je al je favorieten voor mij in de steek liet, begon ik mij langzamerhand gewonnen te geven, en toen ik tenslotte zwanger van je was, voelde ik dat ik echt van je was gaan houden. En geef me nu een glas water, want ik ben het praten helemaal ontwend en mijn keel is zo droog als een wetboek’.
‘Maar over droog gesproken’, zei de koning, terwijl hij haar een glas sjerbet aanreikte, ‘hoe kun je als zeeling... eh... zeemens... enfin, hoe noem je dat wat je bent?’
‘We noemen onszelf gewoon mensen en we noemen jullie aardelingen’, zei Granaatappelbloesem. ‘Maar het doet er weinig toe, noem mij maar zeeling als je wilt’.
‘Ik bedoel, hoe kun je als zeeling dan op aarde leven en... eh... hoe komt het dat je geen staart hebt?’
‘Wat zou ik met een staart moeten doen? Ik ben toch geen haring?’
‘Dat is waar’, zei de koning. ‘Trouwens, ik heb ook nooit begrepen, waarom een haring een staart heeft; zo'n staart is toch oneetbaar’.
‘Poesen zijn anders dol op haringstaarten’, merkte de zeeprinses op.
‘Maar ik ben geen poes’, zei Sjahraman. ‘En zelfs als ik een poes was dan had ik liever een vette muis dan een haringstaart’.
‘Dat is geen vergelijking’, zei Granaatappelbloesem, ‘je kunt een haringstaart met een muizestaart vergelijken, maar niet met een hele muis. En een muizestaart lust zelfs een poes niet’.
| |
| |
‘Dat is zo’, gaf de koning toe, ‘maar als een muis geen staart had, dan zou een muisje ook nooit een staartje kunnen hebben, en wanneer muisjes geen staartjes hebben, wat zou er dan van de geschiedenis terechtkomen?’
‘Wat kan ons de geschiedenis schelen?’ vroeg de koningin.
‘Je vergeet dat ik koning ben’, zei de koning, ‘en als zodanig aandelen in de geschiedenis heb’.
‘Dat wordt mij te moeilijk’, zei Granaatappelbloesem. ‘En bovendien, wat heeft de geschiedenis met haringen te maken?’
‘Zeg liever, wat hebben wij eigenlijk met haringen te maken? Hoe kwamen die haringen plotseling in ons gesprek?’
‘Ik weet het al’, zei Granaatappelbloesem, ‘het was, omdat ik geen staart had. Maar het is een dwaze veronderstelling dat wij een staart zouden moeten hebben. Ik kan net zo goed vragen: waarom hebben jullie aardelingen geen wortel?’
‘Wie zegt er, dat wij geen wortel hebben?’ vroeg Sjahraman. ‘Heb ik mijn wortel niet degelijk in je grond geplant? En heeft zich intussen niet een nieuwe loot gevormd? Maar we dwalen weer af; vertel mij nu eindelijk eens hoe jullie onder water kunnen leven’.
‘O, heel gewoon’, zei de koningin, de ex-zeeprinses. ‘Kijk, de zeebevolking is verdeeld in drie klassen. De laagste klasse wordt gevormd door de gewone vissen, die oen staart en kieuwen hebben; dan komen de meermannen, die nog wel een staart hebben, maar van boven reeds geheel menselijk zijn en daarom dan ook meermannen heten, omdat zij meer man dan vis zijn; en tenslotte wijzelf, die staart noch kieuwen hebben, van top tot teen mensen zijn en in Allah en de Profeet geloven’.
‘O ja’, zei de koning. ‘En de vrouwtjes van de meermannen heten meerminnen, is het niet? Daar heb ik mij altijd over verwonderd, want waarom heten zij niet gewoon meervrouwen?’
‘Omdat het meer minnen dan vrouwen zijn. Ze zogen wel’, legde zij uit, ‘en ze hebben zelfs voortreffelijke borsten, maar ze paren en baren niet, want onder hun
| |
| |
navel zijn ze nog vis en hun liefdesleven komt niet verder dan kuit schieten’.
‘En wat doen de meermannen dan?’ vroeg de koning geïnteresseerd.
‘Die brengen de kuit hun hommage, maar kijken naar de meerminnen zelf niet om; en wanneer er dan uit de kuit kleine meerkindertjes komen, dan begint voor de meerminnen weer de zoogtijd’.
‘Sapperloot, ik ben blij dat ik geen meerman ben’, zei de koning. ‘Ik heb in de liefde graag een beetje houvast’.
‘Maar om op onze drie klassen terug te komen’, vervolgde Granaatappelbloesem, ‘de reden dat wij zonder kieuwen en staart in het water kunnen leven is deze. De vissen, die de onderste klasse van onze maatschappij vormen, verzamelen de voor het leven noodzakelijke lucht. Deze wordt hun vervolgens afgeperst door de meermannen, die men zou kunnen vergelijken met wat men op aarde de ambtenarenstand noemt, terwijl wij zeemensen tenslotte weer leven van het luchtreservoir dat de meermannen gevormd hebben. We dragen daarvoor een ring aan onze hand...’
‘Ja’, zei Sjahraman, ‘ik heb me al vaak afgevraagd wat dat voor een ring is, die je aan je vinger draagt en wat dat voor vreemde lettertekens zijn, die er in de steen gegraveerd staan’.
‘Het zijn magische tekens’, zei de prinses, ‘die een voortdurend contact bewerkstelligen met de door de meermannen aangelegde luchtreservoirs, zodat wij steeds een huid van lucht om ons heen hebben’.
‘Maar de meermannen dan’, vroeg de koning, ‘komen die dan geen lucht tekort, wanneer alles steeds naar jullie afvloeit?’
‘Och, ze hebben niet zoveel lucht nodig’, zei Granaatappelbloesem. ‘Het zijn tenslotte maar halve mensen, en wanneer ze maar hard genoeg persen, houden ze voor zichzelf net genoeg over. Maar, lieve vriend, ik zou je over ons leven op de bodem van de zee, in onze paleizen die geheel van bergkristal en edelstenen zijn opgetrokken, nog zoveel kunnen vertellen dat ik helemaal niet toe zou komen aan een andere kwestie, die op het ogenblik veel
| |
| |
dringender is, en die eigenlijk de voornaamste reden is waarom ik mijn stilzwijgen heb verbroken. Ik bedoel mijn bevalling’.
‘Is die al zo nabij?’ vroeg de koning verheugd.
‘Een kwestie van dagen’, zei de koningin. ‘En nu is het zo, dat de bevalling van een zeevrouw niet op dezelfde wijze plaatsvindt als die van een landvrouw. Ik zal het je niet proberen uit te leggen, want je begrijpt die dingen toch niet, maar ik ben bang dat de kraamvrouwen van hier de zaak helemaal verkeerd aanpakken. En daarom zou ik je willen vragen mij toe te staan, mijn familie te laten overkomen; dan kunnen mijn moeder en mijn nichten mij bij de bevalling helpen en zorg dragen voor het kind, de erfgenaam van je troon’.
‘Maar natuurlijk, liefste!’ riep de koning uit. ‘Alleen, hoe wil je ze in zo'n korte tijd hier krijgen?’
‘Het water is één ondeelbaar’, zei Granaatappelbloesem raadselachtig. ‘Ik leg je dat misschien later wel eens uit, laat het je nu voldoende zijn te weten dat ik ze overal waar land aan water grenst kan laten komen. Wanneer je wilt zien op welke wijze, ga dan in de kamer hiernaast en let op wat er gebeurt’.
De koning begaf zich daarop naar het belendende vertrek en keek nieuwsgierig uit naar wat er ging gebeuren. En hij zag dat Granaatappelbloesem twee stukjes aloëhout uit haar boezem haalde, die zij in een gouden parfumbrander legde en aanstak; en zodra de rook begon op te stijgen, liet zij een lang en schel gefluit horen en sprak over de brander een paar onbegrijpelijke woorden uit. En op hetzelfde ogenblik begon de zee te golven en te koken, om zich vervolgens te openen en door tocht te verlenen aan een jongeman, als de maan zo schoon, die zozeer op Granaatappelbloesem leek dat hij niet anders dan haar broer Saleh kon zijn; en zijn wangen waren blank en rose, maar zijn haren en snor zeegroen.
Na hem rees er een oude vrouw uit de zee op met nevelwitte haren, die Sprinkhaan, de moeder van de jongeman en van Granaatappelbloesem, was; en zij werd onmiddellijk gevolgd door vijf jonge meisjes, slank en soepel als de twijgen van de ban-boom, die eveneens een zekere ge- | |
| |
lijkenis met Granaatappelbloesem vertoonden en die haar nichten waren. En zij liepen rechtdoor tot onder de vensters van het paviljoen, waar zij de een na de ander met moeiteloze gratie op de vensterbank en vervolgens naar binnen sprongen.
En Saleh en haar moeder en nichten vlogen Granaatappelbloesem om de hals en er leek geen einde te komen aan het gekus, aan het geknuffel en de vreugdetranen, en daarna volgden de tedere verwijten en vervolgens kwam de uitwisseling van wederzijdse ervaringen. En Granaatappelbloesem vertelde alles wat haar inmiddels overkomen was, en zij besloot: ‘En nu ik getrouwd ben met een snoes van een koning, die dolverliefd op mij is - evenals ik trouwens op hem - en die mij zwanger gemaakt heeft, heb ik jullie laten komen, omdat ik mij weer met jullie verzoenen wilde en ook om jullie bijstand bij mijn aanstaande bevalling te vragen’.
‘Goed, Graatje’, kraakte vrouw Sprinkhaan, die zich kort en kernachtig placht uit te drukken en Granaatappelbloesempje een veel te lang woord vond. ‘Dachten eerst: is vast ongelukkig in 't paleis van zo'n landrot. Daarom te hulp. Maar als je gelukkig bent, prachtig. Wilden je eigenlijk aan waterprins geven, maar allá, niet kleinzielig. Jij je landrot. Wel niet helemaal van onze stand, maar vooruit! Moeten met onze tijd meegaan. Hoemf. Weeën?’
‘Nog niet, ma’, zei Granaatappelbloesem.
‘Goed. En nu je landrot. Hup, kennismaken’.
‘Ja, ma’, zei Granaatappelbloesem, en zij verdween naar het andere vertrek om even later met de koning aan haar hand terug te keren.
‘Sjahraman - Sprinkhaan, mijn moeder’, stelde zij voor, en voegde er aan toe: ‘Zeg, ma, kun je nu niet eens vertellen, waarom je eigenlijk Sprinkhaan heet? Het klinkt zo raar, met voorstellen en zo, en als ik er tenminste een verklaring bij kon geven...’
‘Raar?’ vroeg haar moeder. ‘Zelf raar. Sprinkhaan is een aardig beestje. Hoemf. Doet geen mens kwaad. Wat jij, landrot’? ‘Als het nu nog sprinkhen was’, zei Granaatappelbloesem.
| |
| |
‘Doe niet zo dom’, zei Sprinkhaan. ‘Heb je ooit een hen zien sprinken? Nou dan. En overigens weet ik 't ook niet. Privé-grap van je grootvader. Hoemf. Volle maan, je landrot. Stengel. Geitemelk’.
‘Ze bedoelt’, verduidelijkte Granaatappelbloesem, toen de koning haar vragend aankeek, ‘dat je gezicht straalt als de maan die geboren is uit veertien nachten; dat je hals gelijkt op de hals van de antilope, die zijn gracieuze kop draagt als een bloemstengel zijn bloem, en dat je welgevuld achterdeel bij iedere stap trilt als de gestolde geitemelk in de kom van de Bedoeïen.’
‘O’, zei de koning.
‘En dit is mijn broer Saleh’, vervolgde Granaatappelbloesem, ‘en hier zijn mijn vijf nichten’.
Sprinkhaan, Saleh en de vijf nichten stonden in een aandachtige kring om koning Sjahraman heen.
‘Niet onsympathiek’, zei Saleh, ‘voor een aardeling’.
‘Niet onsympathiek?’ vroeg de eerste nicht verontwaardigd. ‘Man, het is een schàt! Kijk eens wat een lieve ogen hij heeft. Net sukade’.
‘Hij lijkt verstandig en bedachtzaam’, ging Saleh verder. ‘Vind je niet, moeder? Iets nobels. De vingers zijn iets te kort, maar dat hindert niet. Het hoofd kon hij iets rechter houden. Je neemt het ons toch niet kwalijk, zwager?’
‘O, kijk’, riep de tweede nicht, voor Sjahraman kon antwoorden, ‘hij heeft een pukkel boven zijn linker mondhoek!’
‘Je bent zelf een pukkel!’ zei Granaatappelbloesem. ‘Dat is een tache de beauté’.
‘Ooooo’, wees de derde nicht, ‘wat heeft hij een leuk kuiltje in zijn kin! Zie je wel, zijn kin lijkt net een baby-billetje!’
‘Maar is hij niet een beetje oud?’ vroeg de vierde nicht. ‘Kijk, er komen allemaal grijze haartjes uit zijn oor’.
‘Kop dicht!’ zei Sprinkhaan. ‘Dat gekakel. Misschien wil Sjahraman ook wat zeggen’.
‘Wel, eh...’ begon de koning.
‘Net een nachtegaal’, fluisterde de vijfde nicht. ‘Een stem om zo verliefd op te worden’.
| |
| |
‘Ik... eh... ben bijzonder blij’, zei de koning, ‘u hier allen bijeen te zien, en ik dank u, schoonmoeder, en jou, zwager Saleh, en al mijn nieuwverworven nichtjes zeer voor de vele... eh... complimenten die u mij hebt willen maken en voor de goedkeuring, die u aan ons huwelijk hebt willen hechten. En ik stel voor dat we nu aan tafel gaan’.
En zo geschiedde het, dat Granaatappelbloesem en haar luidruchtige familie, en met hen koning Sjahraman, weer in vrede en eendracht herenigd waren. En temidden van de talrijke vermaken en feestelijkheden, die de koning te hunner ere organiseerde, bleef de hele familie op het paleis logeren tot de koningin zou bevallen; hetgeen spoedig geschiedde. Want precies op tijd bracht zij, geholpen door haar moeder en haar vijf nichten, een zoon ter wereld, glanzend als de volle maan en rood en mollig als een biggetje. En men droeg hem, gewikkeld in kostbare luiers, in plechtige optocht naar koning Sjahraman, zijn vader, wiens vreugde, toen hij het kind in zijn armen nam, met geen pen te beschrijven valt. En uit dankbaarheid liet hij wederom grote sommen gelds aan de armen, de weduwen en de wezen schenken, en hij liet de gevangenisdeuren wijd openen, terwijl hij alle slaven, van het mannelijk zowel als van het vrouwelijk geslacht, de vrijheid liet geven; maar de slaven wilden hun vrijheid niet, zo gelukkig waren zij met zulk een meester.
En toen er zeven dagen van ononderbroken festiviteiten waren verlopen, werden deze besloten met de plechtigheid van de naamgeving; en, zoals afgesproken, ontving het kind de naam van Jako, naar de eerste lettergrepen die zijn moeder in het bijzijn van zijn vader had geuit.
Na de plechtigheid nam Saleh, de broer van Granaatappelbloesem en oom van de kleine Jako, het kind in zijn armen en kuste en liefkoosde het, terwijl hij er langzaam de kamer mee op en neer liep. En plotseling nam hij een aanloopje, sprong op de vensterbank en dook, voordat iemand het had kunnen verhinderen, met een wijde boog in de golven, waar hij met kind en al verdween.
Bij dit schouwspel verstijfde de koning van ontzetting en begon toen zulke wanhoopskreten te slaken dat de
| |
| |
wanden van de kamer er van scheurden. Maar koningin Granaatappelbloesem toonde zich in het minst niet verschrikt en zei op geruststellende toon: ‘Schrik niet, Sjahraman, en wees niet bevreesd, want er zal onze zoon niets overkomen. Hij is voor de helft een aardeling, maar voor de helft is hij ook een zeeling, zoals jij het noemt, en Saleh is er ongetwijfeld op uit, hem in zijn zeelingschap te bevestigen’.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Sjahraman, die nog verre van gerust was.
Maar op dat ogenblik begon de zee te kolken en te bruisen om zich vervolgens te openen en doortocht te verlenen aan Saleh, die zich, met het kind in zijn armen, met een reusachtige sprong in de lucht verhief en de zaal weer betrad door hetzelfde venster, waardoor hij naar buiten gedoken was. En het kind sliep even rustig als wanneer het aan de borst van zijn moeder had gelegen en het glimlachte in zijn slaap als de maan in het tweede kwartier.
Toen hij dit zag, was de koning weer helemaal gerustgesteld en niet weinig verwonderd; en Saleh zei: ‘Ik heb Je zeker wel erg aan het schrikken gemaakt, is 't niet, zwager? Maar wanneer ik van te voren gezegd had wat ik wilde doen, had je het nooit goedgevonden, terwijl ik er nu voor gezorgd heb dat hij van de eigenschappen, die hij van moederszijde geërfd heeft, ten volle profiteren kan. Kijk’, vervolgde hij, terwijl hij de linkerhand van het kind oplichtte, ‘dat ringetje, dat hij nu om zijn vinger heeft en dat de eigenschap bezit met zijn drager mee te Roeien, zal hem voor altijd tegen de verdrinkingsdood beschermen; want met die ring kan hij zich onder water even gemakkelijk bewegen als boven water’.
‘O ja’, zei Sjahraman, ‘Granaatappelbloesem heeft me daar iets over verteld, maar ik geloof niet dat ik er het juiste van begrepen heb. Enfin, in ieder geval hartelijk bedankt, maar ik hoop dat je niet meer van zulke verassingen in petto hebt, want mijn hart zou van schrik wel eens kunnen blijven stilstaan’.
Saleh lachte en gaf het kind aan zijn moeder, die het de borst begon te geven; daarna haalde hij uit zijn gordel
| |
| |
een leren zak, die van boven verzegeld was, verbrak het zegel, keerde de zak om en strooide de inhoud over het tapijt uit. En Sjahraman zag diamanten schitteren, groot als duiveëieren, staven smaragd van een halve voet lang kostbare parelsnoeren, robijnen van een zeldzame kleurnuance, en talloze andere edelstenen, waarvan de ene nog prachtiger was dan de andere; en uit al die juwelen vonkten duizendkleurige vlammen die het hele vertrek in een licht deden baden, zoals men het slechts een enkele keer in dromen waarneemt.
‘Dit is een cadeautje’, zei Saleh, ‘dat ik voor je heb meegebracht als verontschuldiging voor het feit dat ik de eerste keer met lege handen hier kwam. Maar ik wist toen ook nog niet hoe de zaken stonden. Dit is intussen maar een kleinigheid en alleen bedoeld als monster van wat ik je als huwelijks- en tegelijk doopsgeschenk wil brengen’.
De koning was zo verbouwereerd door al die kostbaarheden, dat hij niet wist hoe hij Saleh moest bedanken; en hij verzocht hem dringend, met zijn moeder en nichten tenminste nog veertig dagen te blijven. En hoewel urgente regeringszaken eisten dat hij weer onder water ging, zwichtte hij tenslotte voor de aandrang van zijn zwager en zuster, en ook van zijn vijf nichtjes, die zich met al deze feestelijkheden kostelijk amuseerden en nog van geen weggaan wilden weten.
Maar toen de veertig dagen om waren, kon hij zijn vertrek niet langer uitstellen; want niet alleen dat er onlusten waren uitgebroken onder de schollen, die de regering verweten, hen in een scheve positie ten opzichte van hun medevissen geplaatst te hebben, maar ook was zijn aanwezigheid dringend gewenst bij het jaarlijks schoonheidsconcours van pareloesters, dat in zijn rijk een nationaal evenement vormde.
‘We zullen je missen, Saleh’, zuchtte Sjahraman bij het afscheid.
‘Wij jullie ook’, antwoordde Saleh. ‘Maar we nemen tenslotte niet voorgoed afscheid; ik beloof je dat we jullie geregeld zullen komen bezoeken’.
‘Nou en of!’ riepen de nichtjes. ‘Dan gaan we lekker
| |
| |
weer aan de rol, hè?’
‘Goed op Jako passen, Graatje’, zei vrouw Sprinkhaan. ‘Niets boven borstvoeding. Hoemf. Driemaal daags gymnastiek. Neus schoonhouden. Tabé’.
En nadat nog één keer iedereen iedereen omhelsd had, sprongen de familieleden stuk voor stuk op de vensterbank en doken achter elkaar het water in.
Maar laat ons thans onze aandacht richten op de kleine Jako; want het kan niet anders of de vrucht van zulk een bijzonder huwelijk moet wel een zeer bijzondere jongen zijn. Zijn moeder wilde hem dan ook niet aan aardbewonende voedsters toevertrouwen en gaf hem zelf tot aan zijn vierde jaar de borst, opdat hij met de moedermelk tevens de voortreffelijke eigenschappen van het maritieme mensenras zou opzuigen. En zo werd Jako met de dag knapper en steviger; en toen hij tenslotte de leeftijd van vijftien jaar had bereikt, was hij zonder tegenspraak de knapste niet alleen, maar ook de sterkste, de snelste, de lenigste en de meest ontwikkelde knaap van zijn tijd. En niet zonder reden noemde men hem Jako de Vluggerd.
Zijn vader, die dol op hem was en alle eigenschappen voor een succesvol koning in hem zag, wilde hem dan ook, daar hij zich langzamerhand oud begon te voelen, nog tijdens zijn leven als zijn opvolger zien. Hij riep daarom de Grote Raad bijeen en liet hen de eed van trouw aan de nieuwe koning, Jako I, afleggen, waarna hij eigenhandig zijn kroon op het hoofd van zijn zoon plaatste en hem hielp de troon te bestijgen. En Jako liet er geen gras over groeien, maar begon dadelijk recht te spreken, de hangende zaken te regelen, nieuwe bezems voor zijn ministeries te bestellen en het recht van de zwakke tegenover de sterke te verdedigen, en dit alles met zoveel tact en inzicht, dat zijn vader, de ministers en alle verdere aanwezigen sprakeloos van verwondering waren.
En zo bracht de regering van de jonge Jako nieuwe voorspoed over het land. Maar niet ten onrechte zegt de dichter:
| |
| |
Geen, die op om te keren zich bezon,
sinds hij verdween achter den horizon;
verzuim, vergeet niets in dit doorgangshuis,
voort gaat de tocht, als eens de reis begon.
- en zo gebeurde het dan ook dat, precies een jaar na de troonsbestijging van Jako, de oude koning Sjahraman plotseling voelde hoe zijn hart van slag raakte; en hij had nog maar net tijd om zijn vrouw en zoon te omhelzen, toen de dood hem verraste. En Granaatappelbloesem en Jako I waren diep bedroefd, en zij sloten zich een maand lang met hun tranen van de wereld af en lieten ter nagedachtenis een imposant grafmonument bouwen.
Nu geschiedde het, nadat er weer een jaar verlopen was, dat Saleh, die zich reeds lang niet meer had laten zien (want de scholse troebelen, die inmiddels ook op andere bevolkingsgroepen waren overgeslagen en tot de oprichting van een revolutionaire Partij van de Rechte Positie hadden geleid, hielden hem voortdurend in beslag), op zekere dag de zee verliet om zijn zuster en neef eens te komen opzoeken, die hem met grote vreugde begroetten en hem wisten over te halen om op zijn minst een week te blijven logeren.
En op een middag, tijdens het siësta-uur, terwijl de jonge koning op de bank lag te slapen, zaten broer en zuster wat over koetjes en kalfjes, over zichzelf en over wederzijdse kennissen te praten, toen Saleh op een gegeven ogenblik zei:
‘Wordt het eigenlijk niet tijd om Jako eens te laten trouwen? Hij is nu zeventien, een gevaarlijke leeftijd zoals je weet, vooral voor een beau garçon als hij er een is. Wanneer je hem zijn gang laat gaan, zal hij weldra met de rakker Mirza-Schaffy zeggen:
Waar ik verschijn beminnen mij de vrouwen
En waar men mij bemint, weerstreef ik niet!
Voor hij daarom gekke dingen gaat uithalen, kunnen we hem beter een slag voor zijn en zelf een geschikte
| |
| |
vrouw voor hem uitzoeken. Want zegt niet het spreekwoord: gauw, gauw, gauw, pik in die vrouw?’
‘Zal wel een mannenspreekwoord zijn’, zei zijn zuster, ‘want ik heb er nog nooit van gehoord. Ik herinner me wel, dat ik als jong meisje wel eens het spreekwoord gehoord heb: een man, een man, maak voort, maak voort!, maar ik begreep het toen niet goed, ik dacht dat het betekende dat je weg moest lopen, wanneer je een man zag’.
‘Je hebt het trouwens verkeerd verstaan ook’, zei Saleh. ‘Het spreekwoord is: een man een man, een woord een woord. Je had blijkbaar de klok horen luiden, maar je wist niet waar de klepel hing’.
‘Hoe kon ik weten waar de klepel hing?’ zei Granaatappelbloesem. ‘Ik wist niet eens dat een man anders gebouwd was dan een vrouw. Maar goed, we hadden het over Jako. Weet jij soms een vrouw voor hem, dat je er zo plotseling over begint?’
‘Nee’, zei Saleh. ‘Maar we moeten eens nagaan wie we kennen. Het moet in ieder geval een zeeprinses zijn; die aardprinsessen zijn toch niets waard en bovendien stinken ze; als het niet naar zichzelf is, dan naar zeep. Nou, laat 's kijken. Herinner je je Li nog, de dochter van de koning van de Stille Zuidzee?’
‘Ja’, zei Granaatappelbloesem, ‘maar ik heb haar nooit goed vertrouwd. Stille wateren hebben diepe gronden’.
‘Dat is waar’, zei Saleh. ‘Maar wat denk je van de dochter van de koning van Atlantis?’
‘Haar vader is ongetwijfeld een machtig koning’, zei Granaatappelbloesem. ‘Maar er zijn zoveel legenden over haar in omloop... enfin, het zijn misschien maar legenden, maar geen koe is zo bont of er is een vlekje aan’.
‘Marina dan, de Adriatische prinses. Dat is beslist een schoonheid!’
‘Dat wel’, zei Jako's moeder, ‘maar ze is geparenteerd met Aphrodite, je weet wel, dat schaamteloze mens dat altijd bloot of met afgezakte kleren rondloopt’.
‘Ik heb wel eens van haar gehoord’, zei Saleh. ‘Dat kunnen we natuurlijk niet in de familie hebben. Maar wat denk je van Tootje, de dochter van de koning van de
| |
| |
Noordzee?’
‘O nee, daar moet ik niets van hebben. Ik herinner me, dat ze als kind altijd met kwallen speelde, dus je kunt wel nagaan wat voor een karakter dat is’.
‘Je bent wel moeilijk’, zei Saleh. ‘Wat vind je dan van de dochter van de prins-regent, die over de Straat van Gibraltar heerst?’
‘Kom nou!’ riep Granaatappelbloesem uit. ‘Je wilt Jako toch niet met een straatmeid laten trouwen?’
En zo ging zij voort met alle prinsessen, die Saleh noemde, nu eens op deze, dan weer op gene gronden af te keuren. Tenslotte zei Saleh: ‘Ik geloof, dat we nu alle beschikbare prinsessen gehad hebben, dat wil zeggen: op één na. Maar die ene...’
‘Wel?’ vroeg Granaatappelbloesem, toen zij haar broer zag aarzelen.
‘Kijk eerst even of Jako wel vast slaapt’, zei hij, ‘want het is beter, dat hij dit niet hoort’.
Zijn zuster liep daarop naar de bank, waarop de jonge koning lag en keek hem oplettend aan; maar hij lag blijkbaar in diepe slaap, want hij reageerde niet, toen zij hem aanraakte, en zijn adem ging zwaar en regelmatig.
‘Hij slaapt vast’, zei Granaatappelbloesem, ‘dus je kunt vrijuit praten. Maar waarom mag hij het niet horen?’
‘Kijk’, zei Saleh. ‘Ik heb deze prinses niet eerder genoemd, omdat het buitengewoon moeilijk, zo niet onmogelijk is om haar te krijgen. En je weet hoe jongelui zijn: wanneer ze horen dat iets onbereikbaar is, dan willen ze dat altijd net hebben. Daarom lijkt het mij beter, dat Jako er nog niets over hoort en dat we eerst eens kijken of we er iets aan kunnen doen’.
‘En wat is dat dan voor een geheimzinnige prinses, en waarom is ze zo moeilijk te bereiken? Ken ik haar?’
‘Misschien’, zei Saleh. ‘Het is prinses Edelsteen, de dochter van koning Salamander van de Rode Zee’.
‘O, prinses Edelsteen!’ riep Granaatappelbloesem uit. ‘Ja, ik herinner me, dat ze kort voor ik jullie verliet geboren werd, en dat iedereen toen riep over de opvallende schoonheid van het kind. Ik kan me voorstellen dat dat een beauty is geworden. En haar vader, is dat niet die
| |
| |
vreselijke bullebak, waar wij als kinderen altijd zo bang voor waren?’
‘Precies’, zei Saleh. ‘En daarom is het zo moeilijk om haar te krijgen, want koning Salamander bewaakt haar als een draak en heeft tot dusver iedereen die om haar hand kwam de deur uitgegooid, na ze eerst door zijn slaven met stokken te hebben laten afranselen. Het is gewoon een dolleman! Maar prinses Edelsteen is werkelijk iets heel bijzonders. Een lijn, een souplesse, een gratie!... Geloof me, zuster, wanneer je haar voorbij ziet zweven, deinend als een zeilschip op de golven, wordt het bloed in je aderen tot wijn! Haar voorhoofd is een zilveren meer waarin de maan zich baadt; haar wimpers zijn fluwelen vlinders en het zijn haar ogen, die de dichter geïnspireerd hebben, toen hij schreef;
Ach, hemelser dan sterren in 't azuur
Is van uw ogenpaar het stralend vuur.
Sterren gaan onder in het dageraden,
Voor deze twee bestaat er uur noch duur.
Haar huid is zuiver parelmoer, haar haren zijn een valstrik voor de nacht, haar wangen zacht en donzig als het vlees van abrikozen, haar hals is ranker dan die van het witte hert, haar taille slanker dan een wilgetak, en wie de lome ronding van haar achterdeel aanschouwd heeft, ziet de aarde voor zijn ogen draaien’.
‘Nou’, zei Granaatappelbloesem, ‘je schijnt het te pakken te hebben’.
‘Wanneer er meer van zulke vrouwen waren, zou iedere titan een dichter zijn’, zei Saleh. ‘De praktische vraag is alleen: hoe moeten we het aanpakken om haar voor Jako te bemachtigen?’
‘Daar moeten we eens lang en ernstig over peinzen’, zei zijn zuster. ‘Wanneer we overijld te werk gaan, bederven we misschien alles’.
En daar de jonge koning op dit ogenblik ontwaakte, staakten zij hun gesprek. Zij wisten echter niet, dat Jako titaar deed alsof hij ontwaakte; hij had in het geheel niet geslapen, maar zich, toen hij merkte dat het gesprek over hem ging, alleen maar slapende gehouden om eens te
| |
| |
horen wat zij over hem te zeggen hadden. Hij geeuwde dus ostentatief en rekte zich uit als na een zware slaap; maar zijn hart stond intussen in lichtelaaie, want het was precies zo gegaan als Saleh gevreesd had en de jonge man was door de woorden van zijn oom hartstochtelijk verliefd geworden op prinses Edelsteen: want hoe vaak is het oor niet de poort, waardoor de liefde het hart binnentreedt?
Jako liet echter voorlopig niets blijken, maar trok zich reeds vroeg in zijn kamer terug, waar hij de nacht in slapeloosheid doorbracht, ten prooi aan de voor hem nog geheel nieuwe kwelling der liefde. En ook hij dacht er lang en ernstig over na, hoe hij het begeerde doel het snelst zou kunnen bereiken, en hij maakte duizend plannen, die bij nadere beschouwing stuk voor stuk onuitvoerbaar bleken.
De volgende morgen echter stond hij reeds vroeg op, ging zijn oom Saleh wekken en vroeg hem of hij zin had om een ochtendwandeling met hem te maken; ‘want’, zei hij, ‘ik voel me niet zo goed en ik zou graag wat frisse lucht willen scheppen’.
‘Dat is best’, zei Saleh, en hij kleedde zich aan en wandelde met Jako naar het strand. En zij liepen geruime tijd voort, zonder dat Jako een woord sprak, maar oom Saleh merkte dat hij er ongewoon bleek uitzag en dat er tranen in zijn ooghoeken stonden. Hij vroeg echter niets en wachtte geduldig het ogenblik af, waarop Jako zelf met zijn moeilijkheden voor de dag zou komen.
Na een poosje hield Jako plotseling zijn schreden in, ging op een rotsblok zitten en zong met droevige stem, zijn ogen op de zee gericht, het volgende geïmproviseerde lied:
‘Wat kies je: 'n kroes water
of de aanblik van háár? -
heb je dan, o versmachte,
| |
| |
‘Haar zien en dan sterven!
Want mijn hart kent geen ander:
met de steen van Salamander’.
Toen Saleh deze verzen vernomen had, hief hij vertwijfeld zijn armen ten hemel en kreet: ‘Allah sta ons bij! Dus je hebt het gehoord?’
‘Sorry, oom’, zei Jako, ‘maar het ging tenslotte over mijn aanstaande vrouw, dus ik kon moeilijk niet luisteren’.
‘Maar je hebt dan toch zeker ook wel gehoord, dat de zaak praktisch tot de onmogelijkheden behoort?’
‘Wat maakt dat voor verschil?’ vroeg Jako. ‘Ik wil prinses Edelsteen hebben en niemand anders; en wanneer ik haar niet krijg, zal ik sterven van verdriet. Er zit dus niets anders op dan het onmogelijke te proberen’.
‘Wel’, zuchtte Saleh, ‘laten we dan teruggaan naar het paleis en je moeder vragen of ze het goedvindt, dat je met mij mee gaat naar het rijk van koning Salamander, om hem de hand van zijn dochter te vragen’.
‘Nee, oom’, zei Jako, ‘dat vindt ze vast niet goed. Ze zal natuurlijk bang zijn, dat mij iets overkomt door de hand van koning Salamander; en bovendien zal ze er op staan, dat ik eerst mijn huiswerk afmaak, en...’
‘Je wàt?’ vroeg Saleh verbaasd.
‘Nou ja’, zei de jonge koning blozend, ‘ik bedoel, dat ik eerst de belangrijke regeringsstukken doorlees, want daar zit ze altijd erg achter heen. Heus, oom, ik weet van te voren wat zij zeggen zal, en daarom kunnen we veel beter nu meteen samen er tussen uit gaan, zonder dat zij er iets van weet. Wanneer we slagen, zal haar vreugde bij onze terugkeer des te groter zijn, en wanneer we niet slagen... wel, dan is toch alles om het even’.
Toen Saleh nu zag, dat zijn neef niet van zijn voornemen af te brengen was, zei hij: ‘Nou, in Allah's naam dan. Het is mijn eigen schuld dat dit gebeurd is, dus ik zal er zelf de gevolgen van moeten dragen; en wie A gezegd heeft, moet ook B zeggen. Vooruit dan, spring mij zonder vrees na, want er kan je in het water niets gebeuren’.
En hij dook met een wijde boog van de rots, waarop zij
| |
| |
zich bevonden, de zee in; en onbevreesd volgde Jako hem na. En toen zij onder de waterspiegel waren, begaven zij zich allereerst naar de stad van Saleh, waar de oude Sprinkhaan, omringd door de vijf nichtjes, hen met open armen ontving; en zij herkende Jako onmiddellijk en niesde van plezier toen zij hem zag, terwijl de nichtjes het water in de kamer deden borrelen van hun opgewonden kreten. En zij omhelsden elkaar en Sprinkhaan liet Jako naast haar plaatsnemen en krijste vergenoegd: ‘Ha, ventje! Lief dat je oma eens komt opzoeken. Hoemf. Feestdag, ha! Hoe is Graatje?’
‘Ze bedoelt je moeder’, zei Saleh.
‘Prima’, zei Jako. ‘U moet de groeten hebben’, loog hij. Want hij wist niet, in hoeverre Saleh haar in het complot wilde betrekken; maar toen de nichtjes hem een poosje later hadden meegetroond om hem de stad en de voornaamste bezienswaardigheden te laten zien, vertelde Saleh zijn moeder alles wat er was voorgevallen. En hij besloot: ‘En nu is hij alleen met mij meegekomen om haar aan haar vader ten huwelijk te vragen’.
Toen Sprinkhaan deze woorden van haar zoon hoorde, brieste zij van woede. ‘Domkop! Pummel! Uilskuiken!’ riep zij uit. ‘Kun je niet beter op je woorden letten? Kluns! Salamander! Je krijgt natuurlijk de kous op je ezelskop. Hoemf. Wat dan? Hangende ezelspootjes. Bah! Schaken? Oorlog? Dooien, wel ja. Moesten je de tong afsnijden, oud wijf!’
‘Wel, moeder, het is nu eenmaal gebeurd’, zei Saleh. ‘En Jako is zo verliefd, dat hij zegt dat hij doodgaat, wanneer hij haar niet krijgt, en hij meent het, moeder, ik ken hem. En trouwens, zien we de zaken misschien niet een beetje al te zwart? Jako is niet minder knap dan Edelsteen, hij stamt uit een van de oudste vorstengeslachten en is zelf koning over een machtig rijk op het vasteland. Wat kan Salamander meer verlangen?’
‘Hoemf’, zei Sprinkhaan sceptisch.
‘In ieder geval’, vervolgde Saleh, ‘is het aan mij om te zien wat we gedaan kunnen krijgen. Het is tenslotte mijn schuld, dus ik zal ook het risico moeten dragen, zelfs al zou ik er het leven bij laten’.
| |
| |
‘Wat moet moet’, zuchtte Sprinkhaan. ‘Geen andere uitweg. Hoemf. Maar Jako blijft hier. Veiliger. Let op je woorden en wees voorzichtig. Hoemf. Zo. Tabé dan’.
En Saleh nam afscheid van zijn moeder, vulde twee grote zakken met kostbare geschenken voor koning Salamander, liet twee slaven komen, die hij elk een zak te dragen gaf, en sloeg met hen de waterweg in, die naar het paleis van prinses Edelsteen leidde.
Toen hij voor het paleis aankwam, verzocht hij de koning te mogen spreken, hetgeen hem werd toegestaan. En hij trad de zaal binnen waarin, op een troon van smaragd, koning Salamander zetelde, begroette hem hoffelijk en in uitgelezen bewoordingen en liet de twee slaven de zakken voor zijn voeten neerleggen en openen.
‘Wel, wel, wel, wel, wel’, zei de koning, ‘dat is niet mis. Je hebt goed geboerd, zie ik. 't Is overigens alweer tijden geleden sinds ik je het laatst gezien heb, je was toen nog zo'n uk. Wel, wel, wel. En vertel me nu maar eens wat je van me wilt, want wanneer iemand met zulke kostbare geschenken komt aandragen, kun je er zeker van zijn, dat hij er wat voor terugverlangt. Hahaha, ik ken mijn pappenheimers! Nou, vertel maar op, dan zal ik zien wat ik voor je doen kan’.
‘Inderdaad, o grootmoedigste aller koningen’, zei Saleh, ‘want niet voor niets is de mare van uw dapperheid en uw wellevendheid, uw geestesadel en mensenliefde, uw vrijgevigheid, rechtvaardigheid en goedheid tot in alle uithoeken van de aarde en de oceanen doorgedrongen en vormt zij, wanneer de karavanen hun tenten hebben opgeslagen, allerwegen het gesprek van de avond’.
‘Tut tut’, zei koning Salamander. ‘Vertel nu eindelijk maar wat je wilt’.
‘Ik kom eigenlijk niet voor mijzelf’, zei Saleh, ‘maar voor mijn neef, koning Jako I, bijgenaamd “de Vluggerd”, zoon van koning Sjahraman en mijn zuster Granaatappelbloesem, heerser van Witstad en het hele aardse gebied, dat zich uitstrekt van Perzië tot aan de uiterste grenzen van Chorassan. En het is voor hem, o Salamander de Grote, dat ik de hand kom vragen van de parel der parelen, het weergaloze juweel, de verzegelde schat, de
| |
| |
hemelse genade, kortom, van uw dochter prinses Edelsteen’.
Toen koning Salamander deze woorden van Saleh gehoord had, moest hij zo hard lachen, dat hij er van omviel en van pure pret met zijn voeten in de lucht begon te trappelen. Daarna richtte hij zich weer op, keek Saleh een poosje zwijgend aan en riep plotseling: ‘Boe!’, waarna hij opnieuw begon te schuddebuiken, en wel zo hevig dat hij er een knetterende wind bij liet.
‘Waarachtig, Saleh’, zei hij toen, enigszins gekalmeerd, ‘ik heb altijd gedacht dat je een verstandig man was; dat zegt men tenminste van je. Hoe kom je er dan toe, je als een nar aan te stellen en mij zoiets belachelijks te vragen?’
‘Waarom is mijn vraag zo belachelijk?’ vroeg Saleh, die zich niet van de wijs liet brengen. ‘Koning Jako, mijn neef, is minstens even knap en rijk en van even oude familie als uw dochter, prinses Edelsteen! En wanneer u meent dat mijn neef niet goed genoeg is voor prinses Edelsteen, dan vraag ik mij af, wie dan wel goed genoeg voor haar is. Want heeft de wijze niet gezegd: Voor een meisje bestaat slechts het huwelijk of het graf? Haast u dus, o koning, deze gelegenheid aan te grijpen om uw dochter van het graf te redden!’
Toen koning Salamander echter dit hoorde, liep het bloed hem in de ogen en zijn oren begonnen te trillen en zijn neusvleugels te beven, en met samengetrokken wenkbrauwen sprong hij overeind en bulderde: ‘Schurftige hond, hoe durf je de naam van mijn dochter in je mond te nemen? Wie verbeeld je je eigenlijk dat je bent? Een hond ben je en de zoon van een hond! En wie is je neef? En zijn vader? En je zuster? Honden en hondengebroed, anders niet!’ En hij wendde zich tot zijn wachten en riep: ‘Hedaar! Grijpt die brutale koppelaar en breekt hem alle botten uit zijn lichaam!’
En onmiddellijk wierpen de wachten zich op hem, maar vlug als kwikzilver wist Saleh aan hun handen te ontkomen, de deur te bereiken en het paleis te ontvluchten. Maar toen hij buiten was, zag hij tot zijn grote verrassing een groep van duizend geharnaste ruiters, gezeten op snelle dolfijnen, naderen, in wie hij zijn eigen krijgs- | |
| |
lieden herkende! En hij begreep dat zijn moeder, die zich ongerust maakte over de afloop van zijn missie, hem deze krijgsmacht achterna had gestuurd om hem in geval van nood te beschermen. En in enkele woorden vertelde hij hen wat er was voorgevallen; en hij vervolgde: ‘Vooruit, mannen! Op tegen deze botterik van een Salamander!’
Toen sprongen de duizend ruiters van hun dolfijnen, trokken hun zwaarden uit de schede en stormden achter Saleh aan het paleis binnen.
Toen echter koning Salamander deze razende stortvloed van vijandelijke krijgers zag binnenstormen, die zich door de zaal verspreidde als de nachtelijke duisternis, raakte hij geenszins van zijn stuk, maar riep met donderende stem tegen zijn wachten: ‘Valt aan op de bok der lafaards en zijn kudde! En zorgt dat uw sabels dichter bij hun nekken zijn dan het speeksel bij hun tongen!’
En de wachten hieven hun strijdkreet aan: ‘Hoera voor Salamander!’
En de mannen van Saleh antwoordden: ‘Hoera voor Saleh!’
Toen stortten de beide partijen zich op elkaar als de golven van de woelige zee! En de harten van Saleh's krijgers waren als rotsen in de branding en hun flitsende zwaarden voltrokken de vonnissen van het noodlot! En de moedige Saleh, de held met het hart van graniet, doorkliefde de halzen en doorpriemde de borsten met een elan dat bergen had doen wankelen! Allah, Allah, wat een gevecht! Wat een verschrikkelijk bloedbad! Wat een kreten gesmoord in de keel door de punten der lansen! Wat een vrouwen tot weduwen en kinderen tot wezen geworden!
En het gevecht golfde op en neer, en staal sloeg op staal en tot wijd in de omtrek dreunde de zeebodem van het geweld der strijdenden. Maar wat vermogen wapenen tegen de beschikkingen van het lot? En sinds wanneer kunnen stervelingen het tijdstip van hun dood, al was het ook maar voor een seconde, verzetten? Na een uur van felle strijd lag rondom de troon de grond dan ook bezaaid met de lichamen der Salamandrianen, tot ook de laatste onthalsd terneerzeeg.
| |
| |
Toen Salamander dat zag, maakte zich een zodanige woede van hem meester, dat de galblaas in zijn lever barstte en de gal hem naar de neus steeg; en schuimbekkend stortte hij zich op Saleh. Maar deze ving hem op de punt van zijn lans op en schreeuwde hem toe: ‘Ha zo, arrogante kwast en koning der stupide dwarskoppen, heb je nu je zin?’ En met een machtige stoot tegen zijn borstharnas wierp hij hem tegen de vloer, waar hij hem stevig vasthield, tot zijn krijgers hem geboeid hadden en zijn handen op zijn rug gebonden.
En dit was dan het einde van de strijd. Maar hoe stond het inmiddels met de hoofdrolspelers in dit maritieme liefdesdrama, te weten prinses Edelsteen en de jonge koning Jako I de Vluggerd? Om met de dame te beginnen: zodra prinses Edelsteen het gerucht van wapengeweld hoorde, nam zij in paniek de vlucht, en, alleen begeleid door haar slavin Myrte, vluchtte zij net zo lang voort tot zij een onbewoond eiland had bereikt, waar zij in een hoge boom klom en zich in het gebladerte verborg. En Myrte klom in een andere boom en verborg zich eveneens tussen de takken.
Intussen hadden de twee slaven, die voor Saleh de zakken met geschenken hadden gedragen, bij het ontbranden van de strijd in het paleis van koning Salamander eveneens de benen genomen om het nieuws van het gevaar, waarin Saleh verkeerde, aan koningin Sprinkhaan over te brengen. En Jako, die juist van zijn wandeling door de stad terugkeerde en hen met verwilderde blikken de trappen van het paleis op zag hollen, hield hen staande en vroeg wat er aan de hand was; en zo hoorde hij wat er was voorgevallen. Hij schrok dan ook hevig, toen hij dit onrustbarende nieuws vernam, want was hij niet de uiteindelijke oorzaak van het levensgevaar, waarin oom Saleh verkeerde en was hij niet degeen die de onderzeese wereld in rep en roer had gebracht? Hij durfde zijn grootmoeder, wier lapidaire uitdrukkingswijze hem een heilig ontzag inboezemde, dan ook niet onder ogen komen en maakte haastig van het ogenblik, waarop zij bezig was de slaven te ondervragen, gebruik om de vlucht te nemen en hals over kop de terugweg naar Witstad en zijn moeder
| |
| |
te aanvaarden.
Maar daar hij de weg niet precies wist, raakte hij weldra verdwaald; en het toeval, als altijd dol op dramatische effecten, zorgde er voor, dat hij op hetzelfde onbewoonde eiland terecht kwam, waar prinses Edelsteen zich had verstopt.
En hij ging aan land, en vermoeid als hij was door het harde lopen, strekte hij zich uit onder een boom, kruiste zijn armen onder zijn hoofd en maakte zich gereed om een tukje te doen. Maar toen hij omhoogkeek, trof zijn blik die van de prinses, die uit het gebladerte op hem neerkeek, en hij meende eerst, dat het de maan was die door de takken scheen. Toen hij echter beter keek, merkte hij dat het een meisjesgezicht was, en toen hij nóg aandachtiger keek, zag hij dat haar wimpers fluwelen vlinders waren, haar huid van zuiver parelmoer, haar haren een valstrik voor de nacht, haar wangen zacht en donzig als het vlees van abrikozen en haar hals ranker dan die van het witte hert. En hij dacht bij zichzelf: ‘Hoe is het hogelijk? Ze lijkt sprekend op het beeld dat oom Saleh van prinses Edelsteen heeft gegeven, het signalement klopt punt voor punt. En wie weet is ze het ook wel. Misschien is ze bij het begin van het gevecht wel uit het paleis van haar vader gevlucht en heeft ze zich hier verborgen’.
En hevig ontroerd door deze gedachte sprong hij op, richtte zijn blik omhoog en zei: ‘Meisje, hemelse bloem, kruik van het verlangen, wie ben je en wat doe je daar in die boom op dit verlaten eiland?’
Het meisje boog zich een weinig naar hem over, glimlachte en zei met een stem als het klateren van bronwater: ‘Hallo, Robinson. Ik ben Edelsteen, de dochter van koning Salamander, en ik ben uit mijn vaderland gevlucht om het vernederend lot van de verslagenen te ontgaan. Want Saleh, de ellendeling, heeft op dit ogenblik waarschijnlijk mijn vader gevangen genomen en in slavernij weggevoerd, na met zijn mannen het hele paleis uitgemoord te hebben. En hij zoekt mij nu natuurlijk overal om mij als slavin aan zijn neef, koning Jako de Vluggerd, te kunnen uitleveren; want om die melkmuil is alles begonnen. Helaas, wat moet er nu, ver van mijn vaderland,
| |
| |
van mij worden? En wat zal het lot zijn van mijn arme vader?’
En dikke tranen drupten uit haar mooie ogen op het gelaat van koning Jako, die van ontroering zijn handen ten hemel hief en zei: ‘Hoe wonderlijk zijn de wegen van Allah! Prinses Edelsteen, hart van mijn hart en droombeeld van mijn slapeloze nachten, kom naar beneden, want die melkmuil, koning Jako, ben ik, en jouw tranen zijn mijn tranen, want wie kon voorzien dat het zo zou lopen? Het is allemaal de schuld van oom Saleh, die veel te onbesuisd te werk is gegaan. Geloof mij, Edelsteen, ik ben de gevangene van je schoonheid, je ogen hebben mijn blik verschroeid en ik kan, als een blinde vink in de kooi van je haren, alleen nog maar zingen van mijn liefde voor jou!’.
Prinses Edelsteen keek hem bij deze woorden oplettend aan; toen begon zij plotseling te lachen en klapte verrukt in haar handen en riep: ‘Bij Allah, ben jij dus die knappe Jako, waar men mij zoveel over verteld heeft?’
‘Dat ben ik’, zei Jako. ‘Maar wil je niet naar beneden komen, bloesem van mijn hart? Mijn nek begint pijn te doen’.
‘O, wat dom van mijn vader, dat hij mijn hand heeft geweigerd aan zo'n mooie jongeling als jij bent!’ zei de prinses. ‘Waar had hij, te land of ter zee, een idealer echtgenoot kunnen vinden, zeg het me?’
‘Ik zou het niet weten’, zei Jako.
‘Een lust voor 't oog, een sieraad voor 't bed’, vervolgde Edelsteen. ‘Vergeef mijn vader zijn kortzichtigheid, man van mijn dromen, want sedert ik je gezien heb, behoort mijn hart je volledig toe! Strek je armen uit, ik kom!’
En zij liet zich uit de boom glijden en Jako ving haar in zijn armen op; en buiten zichzelf van vreugde drukte hij haar tegen zijn boezem en bedekte haar met kussen, terwijl zij ook niet achterbleef en hem met gelijke munt terugbetaalde. En toen hij haar zo warm en levend tegen zich aan voelde, begonnen alle vogels van zijn hart te zingen en riep hij uit: ‘Edelsteentje, mijn Edelsteentje, voor wie ik mijn koninkrijk, mijn moeder en het paleis van mijn vaderen heb verlaten, ik voel nu, dat oom Saleh nog niet
| |
| |
een kwart van al je bekoorlijkheden heeft beschreven, en dat hij nog maar één karaat goud van de vierentwintig karaat van je schoonheid voor mij heeft gewogen!’
Hij ging voort haar te kussen en te strelen en de vormen van haar lichaam te betasten, en brandend van verlangen om zich aan haar gezegende dijen te verkwikken, begon zijn hand het koord van haar broek los te maken. En als om hem daarbij te helpen stond de prinses op; maar plotseling, juist toen hij verwachtte de maan van achter de tulen wolken te zien opkomen, draaide zij zich om, strekte haar arm naar hem uit en gilde, terwijl zij hem bij gebrek aan water in het gezicht spuwde: ‘Verlaat, o aardeling, je menselijke gedaante en verander op dit eigen ogenblik in een emu - dromaeus novae-hollandiae!’
En voor hij begreep wat er gebeurde, zag hij zich veranderd in een gedrongen, grijsbruine vogel met platte, borstelige veren, maar zonder vleugels; en hij herkende zich als de befaamde vogel van drie letters uit de kruiswoordpuzzels, die zijn leermeester in Algemene Ontwikkeling hem vroeger als huiswerk placht mee te geven. En met tranen in zijn ogen keek hij naar de perfide Edelsteen op, die alleen maar liefde geveinsd had om zich op hem te kunnen wreken!
Edelsteen echter wenkte haar slavin Myrte en zei: ‘Pak die vogel, die de neef is van de grootste vijand van mijn vader, de laaghartige koppelaar Saleh, breng hem naar het Woestijn-Eiland, dat hier niet ver vandaan is, en laat hem daar los om te sterven van honger en dorst’.
Wel, wel, en dat uit zo'n lieflijke mond!
Maar gelukkig zijn er ook vrouwen met een zachtere inborst, al hebben zij dan niet de uiterlijke lieftalligheden van een Edelsteen. En Myrte, die, gehoorzamend aan het bevel van haar meesteres, de wanhopig krijsende vogel had beetgepakt en zich op weg begeven naar het Woestijn-Eiland, kreeg medelijden met de betoverde koning en kon het niet over haar hart verkrijgen om hem zo wreed te laten sterven. En zij zei bij zichzelf: ‘Laat ik hem liever ergens anders heen brengen, waar hij meer kans heeft om in leven te blijven; misschien krijgt mijn meesteres trouwens later weer berouw van haar daad en dan krijg
| |
| |
ik natuurlijk de schuld’.
En dus bracht zij de vogel naar een bloeiend eiland, vol vruchtbomen en heldere beekjes, en liet hem daar alleen om terug te keren naar haar meesteres, prinses Edelsteen.
Maar laat ons, nu koning Jako de Emu voorlopig niet verhongeren en verdorsten zal, even kijken hoe het intussen de andere personages van dit wonderbaarlijke - maar Allah's wegen zijn ondoorgrondelijk! - verhaal vergaat.
Zoals men begrijpen zal, heerste er ook in het paleis van vrouw Sprinkhaan grote verslagenheid. Want toen Saleh, weliswaar als overwinnaar, maar zonder prinses, naar zijn eigen land terugkeerde en naar Jako vroeg, bleek deze zoek te zijn en alle nasporingen bleven vruchteloos. En toen hij de volgende dag nog niet was komen opdagen, moest Saleh wel een boodschapper naar Witstad sturen om Granaatappelbloesem van het gebeurde in kennis te stellen. Granaatappelbloesem stortte zich daarop vol vertwijfeling in zee en begaf zich ijlings naar het paleis van haar moeder, waar zij het hele droevige verhaal van de strijd met koning Salamander en de mysterieuze verdwijning van Jako te horen kreeg; en zij wierp zich snikkend in de armen van haar moeder, en lange tijd hoorde men in het paleis niets anders dan gezucht en geweeklaag.
Maar met weeklagen schoot men tenslotte ook niets op, en daarom besloot men dat het het beste was, dat Granaatappelbloesem weer terugkeerde naar Witstad, om daar de regering waar te nemen en iedereen wijs te maken dat de koning een paar dagen met vakantie was: want anders zou deze of gene misschien de gelegenheid te baat nemen om zich van de troon meester te maken. Saleh zou intussen zijn nasporingen onverminderd voortzetten; en, zo trachtte hij zijn zuster te troosten, de jongen moest tenslotte ergens gebleven zijn, dus waarom zou men er aan wanhopen hem terug te vinden?
Zo aanvaardde Granaatappelbloesem dus de terugweg naar Witstad, waar zij, na de ministers van de vakantie van de koning op de hoogte gesteld te hebben, de lopende regeringszaken begon waar te nemen.
Intussen was Jako, door Myrte op het bloeiende eiland
| |
| |
achtergelaten, aan een grenzeloze droefheid ten prooi, en de tranen dropen langs zijn snavel als de regen over de takken. En hij zuchtte: ‘Een emu! Andere mensen worden in een zwaan veranderd, of een reiger, of desnoods een kanarie... maar een emu! Een vogel die niet eens kan vliegen, een ridicule loopvogel! Een vogel die allang uitgestorven zou zijn, wanneer het piekerhoekje van de Zaterdagavondkrant hem niet kunstmatig in leven hield... Allah, Allah, terecht zegt men dat de liefde een valstrik is: je loopt er als koning in, maar komt er als piekerbeest uit!’
Weldra echter begon de honger zich te manifesteren en besloot hij eens te zien, wat hij te eten kon vinden; maar plotseling herinnerde hij zich uit de tijd van de kruiswoordraadsels, toen hij eens in een encyclopedie had nagezocht of het woord emu werkelijk bestond, dat deze dieren zich voeden met torren en spinnen, en met afgrijzen vroeg hij zich af, hoe hij ooit een spin naar binnen zou kunnen slikken.
‘Dan maar verhongeren’, zei hij bij zichzelf en hij strekte zich op de grond uit om gelaten de dood af te wachten. Na een poosje echter drong het tot hem door dat een échte emu natuurlijk géén hekel aan spinnen kon hebben, en dat hij, Jako, die er wèl een hekel aan had, onder de schijngestalte van een vogel dus nog alle eigenschappen van een mens bezat en ook een normale menselijke maag. En inderdaad, toen hij, om de proef op de som te nemen, van de diverse vruchten begon te eten, smaakten deze hem uitstekend, zodat hij besloot het leven nog wat te rekken; want wie weet wat de toekomst nog verborgen hield.
Nu gebeurde het op zekere dag, toen hij triest en met hangende kop langs het strand dwaalde, dat een vogelaar, die van tijd tot tijd naar het eiland kwam om er zijn netten te werpen, hem in de gaten kreeg. En, geïntrigeerd door het vreemde voorkomen van het dier - want emu's zijn in deze streken onbekend - sloop hij voorzichtig achter hem aan en wierp met een handige beweging zijn net over hem heen. En toen hij hem aldus gevangen had, bond hij zijn poten bijeen, slingerde hem
| |
| |
over zijn rug en keerde terug naar de stad van zijn inwoning.
En bij zijn aankomst in de stad dacht hij bij zichzelf: ‘Ik zou eigenlijk gek zijn als ik die vogel aan een gewone handelaar verkocht, die er toch geen verstand van heeft; laat ik hem liever aan de koning brengen, die dol is op curiositeiten en veel gevoel voor humor heeft en mij zeker een flinke beloning zal geven’.
Hij begaf zich dus naar het paleis, en nauwelijks had de koning de vogel gezien of hij barstte in een daverend lachen uit. ‘Hoho, vogelaar!’ riep hij vergenoegd. ‘Wat heb je nu voor wonderlijks in je netten gevangen?’
‘Een grote zeldzaamheid, Majesteit’, zei de vogelaar. ‘Een soort loopsijs’.
‘Hoho!’, zei de koning. ‘Een loopsijs, hoho!’ En hij klapte in zijn handen van plezier en begon uitgelaten om de vogel heen te dansen, die sip voor zich uit keek en zijn snavel liet hangen. Daarna gaf hij de vogelaar tien gouden dinaren en liet voor de vogel een grote kooi met zilveren tralies vervaardigen, die hij naast zijn troon liet plaatsen om er zich dagelijks mee te kunnen vermaken. En telkens wanneer hij naar de vogel keek, barstte hij opnieuw in lachen uit en zei bij zichzelf: ‘Zo'n gekke vogel kan niet bestaan; en toch bestaat hij! Hohoho!’
En hij liet een kristallen schaal met zaadkorrels in de kooi zetten, maar tot zijn verbazing at de loopsijs er niet van. Daarop legde hij een paar vruchten in de kooi, die de vogel onmiddellijk met graagte begon op te peuzelen, evenals een handvol gedroogde vijgen en apenoten. En de koning, die steeds meer schik in het geval kreeg, beval zijn slaven een complete maaltijd voor de vogel neer te zetten, bestaande uit een dozijn oesters, een kom soep en een gebraden kippetje, om eens te zien hoe het wonderlijke beest daarop reageren zou. En tot grote hilariteit van allen die het zagen, zette de vogel zich met smaak aan de maaltijd en at alles, van de oesters tot de soep en het gebraden kippetje op en liet niets over dan schalen en botten.
De koning schuddebuikte van het lachen en riep tegen een van zijn slaven: ‘Hoho, jij daar! Loop als een haas
| |
| |
naar je meesteres, de koningin, en vraag haar om dadelijk hier te komen om het vermakelijke schouwspel te zien van een vogel die kip eet!’
En de slaaf spoedde zich naar de koningin, die even later binnenkwam. Maar nauwelijks had zij de vogel gezien, of zij sloeg snel de sluier voor haar gelaat en wilde haastig weer de zaal verlaten. De koning echter liep haar achterna en vroeg, terwijl hij haar bij haar sluier vasthield: ‘Hè, zeg, wat heb je? En waarom doe je je sluier voor, terwijl er hier behalve de slaven en eunuchen en mijzelf geen enkele man aanwezig is?’
‘Nou, en die vogel dan?’ vroeg zij. ‘Jij hebt het misschien niet in de gaten, maar wij vrouwen laten ons niet zo gemakkelijk door de schijn bedriegen. En ik zeg je, dat die vogel niemand anders is dan koning Jako de Vluggerd, zoon van koning Sjahraman en Granaatappelbloesem, de zeeprinses. Hij is betoverd door prinses Edelsteen, de dochter van koning Salamander, die de smaad wilde wreken die Saleh, Jako's oom, haar vader heeft aangedaan’.
‘Wel, ik mag een boon zijn!’ zei de koning. ‘Hoe weet je dat?’
‘Ik ben nogal goed in puzzelen’, zei de koningin, ‘en dit is een vrij doorzichtig cryptogram; prinses Edelsteen is blijkbaar nog maar een beginnelinge in het vak’.
‘Hm’, zei de koning, ‘het is me niet erg duidelijk wat je daarmee bedoelt...’
‘Hoeft ook niet’, zei de koningin. ‘Als alles wat wij bedoelden jullie mannen duidelijk was, zou er weinig van jullie zelfverzekerdheid overblijven’.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg de koning.
‘Never mind’, zei de koningin. ‘Maar als je wilt dat ik het raadsel van die vogel oplos, geef me dan een kom met water’.
Toen een slaaf haar op een wenk van de koning een kom met water gebracht had, besprenkelde zij er de emu mee en sprak: ‘O vogel van drie letters horizontaal, begin in het midden en loop terug; richt u vervolgens verticaal op, maar stoot uw neus niet en vergeet het midden!’
En nauwelijks had zij deze woorden gesproken, of de
| |
| |
emu begon bij zijn middelste letter in en liep terug naar e; en hij richtte zich op, maar waakte er wel voor zijn neus te stoten, want dan had hij de n of de s kunnen verliezen. En, het middenstuk tussen de n en de s vergetend, stond hij plotseling als mens voor de verbaasde koning.
‘Jako I, koning van Witstad en het land van Chorassan’, stelde hij zich voor, waarna hij voor de koningin neerknielde en dankbaar de zoom van haar gewaad kuste.
De koning was eerst te verbouwereerd om wat te zeggen, maar toen hij van zijn verbazing bekomen was, begon hij te schudden van het lachen en riep: ‘Hohoho! Wat een mop! Zoiets heb ik nou nog nooit meegemaakt, een paardemop is er een wetsartikel bij! Hohoho! Welkom, koning Loopsijs, en vertel ons nu gauw uw avonturen, want ik brand van nieuwsgierigheid om te horen hoe u in deze wonderlijke situatie terechtgekomen bent!’
En Jako vertelde de koning van zijn liefde voor prinses Edelsteen en wat hem tengevolge daarvan allemaal overkomen was. En toen hij klaar was met het trieste relaas van zijn tegenspoeden, vroeg de koning, die een zonnige natuur had en van de ene schaterbui in de andere vallend had toegeluisterd: ‘Wel, jonge collega, en vertel me nu maar wat ik voor je kan doen. Want als ik je ergens mee helpen kan, sta ik tot je beschikking’.
‘Om de waarheid te zeggen’, zei Jako, ‘zou ik nu maar het liefst terug willen keren naar mijn rijk. Want mijn moeder zal zich wel danig ongerust maken’.
‘Goed’, zei de koning. ‘Hoewel ik het jammer vind om je te laten gaan, want ik heb mij in geen jaren zo geamuseerd!’
Daarop liet hij een schip uitrusten om Jako naar Witstad te brengen, en nadat zij hartelijk afscheid genomen hadden en Jako zich had uitgeput in dankbetuigingen, aanvaardde deze de lange reis. Maar helaas, het noodlot liet ook thans nog niet van hem af, want vijf dagen na hun vertrek verhief zich een hevige storm, die het schip tegen een rots te pletter sloeg; en van alle opvarenden wist alleen Jako, dank zij zijn beschermende ring, aan de verdrinkingsdood te ontsnappen en de kust te bereiken.
En toen hij aan land ging, ontwaarde hij in de verte
| |
| |
een stad als een witte duif, die van de top van een berg over de zee uitzag. En plotseling zag hij over de berghelling, met de snelheid van een orkaan, een kudde paarden, muildieren en ezels op hem afstormen, die hem hoefstampend en staartzwaaiend omringden en hem met de koppen tekens gaven, die schenen te zeggen: ‘Keer terug vanwaar je gekomen bent!’
En toen hij aan hun wenken geen gehoor gaf, begonnen zij te hinniken, te snuiven en te balken met een duidelijk accent van droefheid en vertwijfeling, terwijl sommige dieren zelfs onmiskenbaar huilden en snotterden en andere hem met hun snuit met zachte aandrang in de richting van de zee trachtten te duwen. Maar Jako schudde hen van zich af en sloeg de weg naar de witte stad in de verte in; en toen de dieren zagen, dat hij aan hun dringende wenken geen gehoor gaf, gingen zij voor een deel voor hem uit en voor een deel achter hem aan lopen, en vormden zodoende een lange stoet, die aan een lijkstoet deed denken - te meer omdat Jako in de droeve geluiden, die zij uitstootten, vagelijk iets als een psalmodiëren meende te horen, dat hem deed denken aan de zingzang van de Koranlezers bij een begrafenis.
En Jako, die niet wist of hij droomde of waakte of dat dit alles slechts een hallucinatie was, gevolg van zijn uitgeputte toestand, liep als een slaapwandelaar voort en bereikte tenslotte de ingang van de stad op de berg. Daar zag hij voor de deur van een apotheek een grijsaard met een lange witte baard zitten, die hij hoffelijk groette. En de grijsaard, getroffen door zijn jeugdige schoonheid, stond op en beantwoordde zijn groet, waarna hij de viervoeters een teken gaf om zich te verwijderen. En de paarden, ezels en muildieren gaven aan zijn wenk gevolg, maar keken van tijd tot tijd nog om, alsof zij blijk wilden geven van hun medeleven; vervolgens verspreidden zij zich naar alle kanten en verdwenen uit het gezicht.
‘Eerbiedwaardige sjaich’, vroeg Jako, ‘kunt u mij ook zeggen, wat dit voor een stad is en wat dat voor wonderlijke beesten zijn, die als weeklagend met mij meeliepen?’
‘Straks, mijn zoon’, zei de grijsaard, ‘maar kom eerst even mee naar binnen, want ik zie, dat je uitgeput bent
| |
| |
van de honger. Zodra je gegeten hebt, zal ik je vragen beantwoorden’.
En hij liet hem binnentreden en plaatsnemen op een divan, die achter in de winkel stond, en gaf hem te eten en te drinken. En toen hij zag dat de jonge man verzadigd was, sprak hij:
‘Dank Allah, mijn zoon, dat je mij hebt ontmoet, voor de koningin je gezien heeft! Want deze stad, moet je weten, heet de Stad-der-Betoveringen; en koningin Almanach, die hier regeert, is een alom gevreesde magicienne, een geraffineerde heks, een ware duivelin! Daarbij brandt er een eeuwig vuur tussen haar benen, en telkens wanneer zij een jonge en knappe vreemdeling tegenkomt, die hier op dit eiland aan wal gegaan is, lokt zij hem in haar bed en laat zich door hem berijden, en wel veertig dagen en nachten lang. Wanneer zij hem dan aan het eind van die periode volkomen heeft uitgeput, verandert zij hem in een dier. En daar hij in deze nieuwe gedaante nieuwe krachten en nieuwe, superieure vermogens verwerft, neemt zij zelf, al naar gelang zij hem in een paard of een ezel veranderd heeft, de gedaante van een merrie of ezelin aan, en laat zich door hem bespringen. Vervolgens neemt zij weer haar mensengedaante aan om nieuwe slachtoffers te zoeken onder de jongelieden die haar weg kruisen. En het gebeurt zelfs, in nachten waarin de lust bijzonder heet in haar is, dat zij zich om beurten door alle viervoeters van het eiland laat bespringen, en dat tot aan de ochtend toe!
Misschien begrijp je nu het gedrag van de paarden en ezels, die eens jonge mannen waren, net als jij, en die, toen ze je zagen, medelijden hadden en je trachtten te beduiden om te keren. Want jij bent ongetwijfeld de knapste en begeerlijkste jongeman, die hier ooit aan land gegaan is en Allah behoede je, wanneer koningin Almanach je in de gaten krijgt! Niet dat het leven met haar zo onplezierig is, verre van dat, want ze verstaat de kunst der liefde als geen ander - als zij er maar geen misbruik van maakte!
Mij echter vreest en respecteert ze, want zij weet dat mijn kennis van toverkunst en magie nog heel wat dieper
| |
| |
gaat dan de hare. Alleen maak ik, omdat ik in Allah en de Profeet geloof, van mijn macht geen gebruik om er kwaad mee te doen: want het kwaad keert zich ten leste altijd tegen degeen die het bedrijft. Zolang je dus onder mijn bescherming staat, kan je niets gebeuren’.
Nauwelijks was de oude apotheker uitgesproken, of er naderde een luisterrijke stoet van duizend jonge meisjes, allen schoon als manen, die zich in twee rijen voor de ingang van de apotheek opstelden.
‘Daar zul je 't hebben’, zei de grijsaard. ‘Ze heeft je zeker al uit het venster van haar paleis zien aankomen. Maar wees niet bang, ze zal het wel uit haar hoofd laten om je kwaad te doen’.
Op dit ogenblik opende zich de haag van slavinnen om doortocht te verlenen aan een jonge vrouw, die hen allen in schoonheid overtrof en die gezeten was op een Arabisch paard, welks manen en tuig fonkelden van edelstenen. En het was de koningin Almanach zelf, de magicienne, de heks! En zij hield voor de ingang van de winkel stil, stapte af, geholpen door de twee slavinnen, die de teugels hielden, en trad bij de oude apotheker binnen, die zij eerbiedig groette.
Daarna nam zij op de divan plaats en keek Jako door halfgesloten oogleden aan. Maar Allahstamebij, welk een blik! Diep, smeulend, lokkend, dwingend, zengend...!
En het was Jako of er een lans door hem heen ging of dat er gloeiende kolen op zijn borst gestapeld werden.
En de jonge koningin wendde zich tot de grijsaard en vroeg: ‘Hoe kom je aan die mooie jongen, sjaich Abderrahman?’
‘'t Is m'n neef’, zei de oude. ‘Hij is juist terug van een lange reis.’
‘Aardige boy’, zei de koningin. ‘Zou je hem mij niet voor een nachtje kunnen lenen? Eén nachtje maar. Alleen maar om een beetje te babbelen, je krijgt hem morgen weer ongeschonden terug’.
De grijsaard vroeg: ‘Zweer je me, dat je nooit zult proberen hem te betoveren?’
‘Ik zweer het bij de Meester der Magiërs en het Grote Geheim van de Zwarte Kunst’, antwoordde de koningin.
| |
| |
En zij liet Abderrahman, om haar dankbaarheid te tonen, duizend gouddinaren schenken, zette Jako op een prachtig paard, flonkerend van juwelen, en voerde hem mee naar haar paleis. En zijn verschijning in de stoet van meisjes was als die van de maan temidden der sterren.
Jako echter, die zich voorgenomen had om het lot, waartegen hij toch niets vermocht, zijn gang maar te laten gaan en er zich verder niet meer mee te bemoeien, liet zich, zonder een woord te zeggen en zonder iets van zijn gevoelens te laten blijken, gewillig meevoeren.
En koningin Almanach, wier binnenste nog voor geen van haar vorige minnaars zo gegloeid had als voor deze jongeling, haastte zich, hem naar een vertrek te brengen, waarvan de wanden van goud waren opgetrokken en de lucht verfrist werd door een fontein die opspoot uit een turkooizen bassin. En zij wierp zich met hem op een groot bed van ivoor, waar zij hem op zulk een kundige manier begon te strelen, dat alle vezels van zijn lichaam in trilling kwamen en zongen als de snaren van een luit. Ja, ja, zij wist van wanten en zij kende haar klanten, deze heks! En niet te tellen waren die nacht dan ook de stormlopen van de jonge haan op de o zo gewillige en onvermoeibare hen.
En Jako zei bij zichzelf: ‘Allah, Allah, dat is pas een vrouw! Precies wat ik nodig heb. Zo kan Edelsteen het vast niet, en het lijkt me het beste dat ik mijn hele leven hier bij deze verrukkelijke vrouw blijf en de dochter van koning Salamander en mijn familie en koninkrijk maar probeer te vergeten!’
Zo bleef hij dan ook veertig dagen en nachten lang in het paleis van de Stad-der-Betoveringen, en hij leefde met de kundige Almanach in één ononderbroken roes van zingen en dansen, feesten en schransen, muziek en amoureuze gymnastiek. En soms vroeg Almanach hem plagend: ‘Wel, mijn hart je, vind je het bij mij gezelliger dan bij je oom in de winkel?’ En dan antwoordde hij: ‘Bij Allah, liefste, mijn oom is maar een armzalige apotheker, maar jij bent het Universele Geneesmiddel zelf!’
Maar op de avond van de veertigste dag was Almanach, de magicienne, na een lange reeks bedveldslagen, ge- | |
| |
agiteerder dan anders. En koning Jako, die een vage ongerustheid voelde, kon de slaap niet vatten en besloot zich slapende te houden, maar op zijn hoede te blijven. En tegen middernacht zag hij de tovenares opstaan, en hij merkte dat haar wangen rood als vlammen waren en haar ogen een vreemde gloed hadden.
Zij liep naar het midden van het vertrek, nam van een koperen schaal een handvol gerstekorrels en wierp die in het bassin, waar zij onmiddellijk begonnen te ontkiemen; en het duurde niet lang of er groeiden groene halmen boven het water uit, die in de tijd van een paar minuten rijpe, goudgele aren voortbrachten. Daarop verzamelde zij de nieuwe korrels, vermaalde ze in een marmeren vijzel, mengde er verschillende poeiers door, die zij uit steeds weer andere doosjes haalde en maakte er deeg van dat zij de ronde, platte vorm van een boterkoek gaf. Zij zette het deeg op een oliestel en liet het langzaam gaar worden, waarna zij het in een doek wikkelde en het in een kast borg, om zich vervolgens weer naar bed te begeven.
De volgende ochtend begaf Jako zich, zodra hij kans zag ongemerkt het paleis te verlaten, dadelijk naar de oude Abderrahman, aan wie hij allang niet meer gedacht had, maar wiens woorden hem nu te binnen schoten.
De apotheker was verheugd hem weer te zien, omhelsde hem hartelijk, liet hem op de divan plaatsnemen en vroeg: ‘Wel, m'n zoon, ik hoop dat je je niet te beklagen hebt over koningin Almanach?’
‘O nee’, zei Jako, ‘ze heeft me voortreffelijk behandeld en ik heb veel van haar geleerd. Maar vannacht zag ik haar opstaan, met een hoogrode kleur en schitterende ogen, en iets kokkerellen dat mij een beetje verdacht voorkwam; en daarom kom ik nu uw raad vragen’. En hij vertelde nauwkeurig wat hij die nacht gezien had.
Toen Abderrahman hoorde wat Almanach gedaan had, begonnen zijn neusvleugels te trillen, en wit van woede schreeuwde hij: ‘Het perfide kreng! Het loeder! Het serpent! Dus ze kan het niet laten, ondanks haar eed! Maar wacht, het is nu hoog tijd dat ik er een stokje voor steek en een einde maak aan haar praktijken!’
| |
| |
En hij begaf zich naar een kast, nam er een boterkoek uit die precies op die van Almanach leek, wikkelde hem in een zakdoek en gaf hem aan Jako met de woorden: ‘Kijk, met deze koek kun je het kwaad, dat ze je wil doen, op haar zelf laten terugvallen. Met die koeken namelijk, waarvan zij er vannacht een gemaakt heeft, pleegt zij na veertig dagen haar minnaars in de viervoetige dieren te veranderen, waarvan het eiland vol is. Denk er dus aan, dat je haar koek, wanneer ze je die presenteert, niet eet, maar laat haar in plaats daarvan een stuk van mijn koek proeven; en doe dan precies hetzelfde als zij, denkende dat je van haar koek geproefd hebt, bij jou zal doen. Zo kun je haar dan in elk dier dat je wilt veranderen; en wanneer dat gebeurd is, breng haar dan hier, dan zien wij wel wat ons verder te doen staat’.
Jako bedankte de apotheker daarop hartelijk voor zijn goede zorg en bescherming en keerde naar het paleis terug, waar Almanach al in de tuin op hem zat te wachten met een plateau voor zich, waarop zich haar boterkoek bevond.
En toen zij hem verwijtend vroeg, waar hij al die tijd geweest was, zei hij: ‘Och, ik ben mijn oom eens gaan opzoeken, die ik al zo lang niet meer gezien had’.
‘Zo’, zei Almanach. ‘En was hij blij je weer eens te zien?’
‘En of’, zei Jako. ‘Ik heb heerlijk bij hem koffiegedronken, en hij had verrukkelijke koeken bij de koffie. Kijk, ik heb er voor jou ook eentje meegenomen’. En hij haalde het pakje te voorschijn, wikkelde de koek los en vervolgde: ‘Hier, proef eens, ze zijn werkelijk heerlijk!’
En om hem niet te grieven proefde Almanach een stukje van zijn koek, waarop zij op haar beurt Jako een stuk van haar koek aanbood, dat hij eveneens aannam, maar ongemerkt achter zijn handrug in de opening van zijn tuniek liet vallen.
Maar zodra zij dacht, dat hij het opgegeten had, sprong de tovenares overeind, nam uit het bassin naast hen wat water in de holte van haar hand en schreeuwde, terwijl zij hem er mee besprenkelde: ‘O jongeling, door de liefde verslapt, word een ezel in zijn volle kracht!’
| |
| |
Tot haar verbazing echter zag de tovenares dat er niets gebeurde, maar dat de jongeman snel opstond, op zijn beurt wat water uit het bassin schepte en schreeuwde, terwijl hij haar besprenkelde: ‘O trouweloze magicienne, word terstond een ezelinne!’
En op hetzelfde ogenblik, nog voor zij van haar verbazing bekomen was, veranderde de tovenares Almanach in een ezelin. En Jako sprong op haar rug en reed snel naar sjaich Abderrahman, aan wie hij het gebeurde verhaalde en hem de ezelin toonde, die de apotheker onmiddellijk met een dubbele ketting aan een ring aan de muur vastlegde.
‘En nu, m'n zoon’, zei de oude apotheker, ‘moet ik een beetje orde op de zaken gaan stellen hier in de stad, en om te beginnen de betovering opheffen van al die door liefde verblinde jongelui die zich in ezels en andere viervoeters hebben laten veranderen. Maar, al gaat het mij aan het hart om van je te scheiden, eerst wil ik er toch voor zorgen dat je veilig in je koninkrijk terugkomt en de ongerustheid van je moeder en je onderdanen een einde neemt. En ik zal je er langs de kortste weg laten brengen’.
En toen hij deze woorden gesproken had, stak de sjaich twee vingers in de mond en liet een lang en schel gefluit horen; en meteen daalde er een grote dzjinni voor hem neer met vier vleugels, waarmee hij als een reusachtige libel vibrerend in de lucht bleef hangen, terwijl alleen de punten van zijn tenen de grond raakten.
‘Ja?’ vroeg hij met een doordringende fluitstem.
‘Dzjinni Bliksemschicht’, zei de apotheker, ‘neem koning Jako hier op je schouders en breng hem met bekwame spoed naar zijn paleis in Witstad’.
En Bliksemschicht boog diep, en nadat Jako met tranen van dankbaarheid in de ogen de hand van zijn weldoener, sjaich Abderrahman, gekust had, klom hij op de schouders van Bliksemschicht, terwijl hij zijn benen over de brede borst van de dzjinni liet hangen en zich met zijn armen om zijn hals klemde.
De dzjinni verhief zich daarop in de lucht en doorkliefde de ruimten met de snelheid van een postduif, terwijl zijn vleugels ruisten als de wieken van een wind- | |
| |
molen. En onvermoeibaar vloog hij een dag en een nacht door en legde een afstand af, die over land zes maanden reizen zou hebben gevergd. En boven Witstad gearriveerd, daalde hij op het terras van het paleis neer, waar hij koning Jako afzette om zich vervolgens weer in de lucht te verheffen en als een stip in de verte te verdwijnen.
En koning Jako, wiens borst zich van vreugde uitzette, toen hij weer de lucht van zijn vaderstad inademde, haastte zich om af te dalen naar het vertrek, waar zijn moeder, koningin Granaatappelbloesem, sedert zijn verdwijning in stilte weende, omdat zij zijn verdwijning geheim moest houden met het oog op de profiteurs, die de kans zouden willen aangrijpen om zich van de macht meester te maken. En hij lichtte de voorhang op van het vertrek, waarin zich toevallig (want zoals wij reeds eerder de gelegenheid hadden te constateren is het toeval bijzonder gesteld op dramatische effecten) ook de oude Sprinkhaan, Saleh - die nu koning van de Rode Zee was - en de nichtjes bevonden, die juist bij Granaatappelbloesem op bezoek waren.
‘Goedemorgen samen’, zei koning Jako, terwijl hij glimlachend binnentrad; en voor iemand van de verrassing bekomen was, wierp hij zich in de armen van zijn moeder, die van vreugde en emotie flauw viel. Maar zij kwam spoedig weer bij en drukte haar zoon tegen haar boezem en haar schouders schokten nog lang van de snikken, terwijl de nichtjes intussen de voeten van hun neef kusten en oma Sprinkhaan zijn ene en oom Saleh zijn andere hand vasthield. En zo bleven zij geruime tijd onbeweeglijk en zonder een woord te kunnen uitbrengen staan.
Maar toen zij tenslotte zover bijgekomen waren dat zij weer konden spreken, vertelden zij elkaar hun wederwaardigheden en dankten Allah de Goedgunstige, dat hij hen weer allen verenigd had.
Toen wendde Jako zich tot zijn moeder en grootmoeder en zei: ‘Nu heb ik nog slechts één wens’.
‘Welke?’ vroegen de beide vrouwen.
‘Ik wil trouwen met prinses Edelsteen’, zei Jako.
‘Met prinses Edelsteen!’ riepen zijn moeder, groot- | |
| |
moeder, oom en nichtjes verbaasd uit. ‘Met dat serpent, dat je betoverd heeft!’
‘Tja’, zei koning Jako, ‘het is nu eenmaal zo. En trouwens, een vrouw die niet in staat is om haar man te betoveren is niet de ware. Daarom wil ik met Edelsteen trouwen en met geen andere’.
‘Hatsjie!’ niesde vrouw Sprinkhaan. ‘'t Jong heeft gelijk. Waarachtig. Salamander’.
‘Ja’, zei Saleh, ‘we hebben Salamander, haar vader, Hu in onze macht, want hij zit nog steeds gevangen in zijn eigen paleis en zal nu wel tot rede gekomen zijn. Dus als je er op staat om met prinses Edelsteen te trouwen, dan zal de zaak deze keer niet zo moeilijk zijn’.
‘Goed’, zei Jako, ‘laat Salamander dan komen’.
En Saleh gaf onmiddellijk orders om ex-koning Salamander te halen, die weldra aan handen en voeten geboeid werd binnengebracht. Maar Jako liet hem van zijn boeien bevrijden, bood hem zijn excuses aan voor het feit, dat hij de uiteindelijke oorzaak was geweest van alle rampzalige gebeurtenissen, kuste hem respectvol de hand en zei: ‘En nu, koning Salamander, is het geen tussenpersoon meer die u om de hand van uw dochter vraagt, maar ben ik het zelf, Jako I, koning van Witstad en heerser over het grootste rijk boven de zeespiegel. En wanneer u mijn verzoek afslaat, rest mij niets anders dan te sterven van verdriet; maar wanneer u mijn verzoek een gunstig oor leent, zult u niet alleen de troon van uw vaderen weer kunnen bestijgen, maar zult u te allen tijde in mij uw meest dienstwillige dienaar zien!’
Toen Salamander deze woorden van koning Jako hoorde, omhelsde hij hem hartelijk en sprak: ‘Waarachtig, Jako, wie is waardiger om met mijn dochter te trouwen dan jij? En wie zou ik mij beter als schoonzoon kunnen wensen? En wat Edelsteen zelf betreft: ben ik haar vader of ben ik het niet? Ik zal dadelijk een boodschapper sturen om haar van het eiland te halen, waar zij zich sedert de dag van de inval... eh... het bezoek van koning Saleh bevindt’.
En hij liet een eigenaardig gefluit horen, waarop er uit de zee een van zijn vroegere slaven opdook, die indertijd
| |
| |
aan het bloedbad had weten te ontkomen. Deze droeg hij op, onmiddellijk prinses Edelsteen van het onbewoonde eiland te halen en haar bij hem te brengen; en de boodschapper verdween in de golven om niet lang daarna met Edelsteen en haar slavin Myrte terug te keren.
Koning Salamander begon met zijn dochter te omhelzen; vervolgens stelde hij haar voor aan de oude koningin Sprinkhaan en aan koningin Granaatappelbloesem. En tenslotte wees hij haar koning Jako I aan en zei: ‘Hier staat de dappere leeuw, de nobele koning Jako I, heer van Chorassan, zoon van koningin Granaatappelbloesem, die een dochter is van de grote zeekoningin Sprinkhaan, aan wie ik je hand heb toegezegd, ik bedoel aan Jako, want hij is zonder enige twijfel de knapste en interessantste, de rijkste en puissantste, de edelste en galantste en de ridderlijkste en charmantste man van zijn tijd. Kortom, geknipt voor jou. Wat zeg je er van?’
Bij deze woorden van haar vader sloeg prinses Edelsteen bescheiden de ogen neer en zei: ‘Wat u het best acht, vader, is mijn natuurlijke gedragsregel, en uw waakzame liefde voor mij is de verkwikkende schaduw, waarin ik mij veilig voel. Daar dit dus uw wens is, zal voortaan het beeld van de man, die u voor mij gekozen hebt, steeds in mijn ogen zijn, en zijn naam zal in mijn mond zijn en zijn woonstee in mijn hart’.
Toen nu de nichten van Jako en de andere aanwezige vrouwen deze woorden gehoord hadden, deden zij de wanden van het paleis weerklinken van hun juichkreten, hun opgewonden stemmen en hun schrille, triomfantelijke ‘lululu’-geroep. Saleh en Granaatappelbloesem echter lieten de kadi en de getuigen komen, die zonder verwijl het huwelijkscontract tussen koning Jako en prinses Edelsteen opstelden. En de bruiloft werd met grote pracht en praal gevierd en vormde het begin van een lange reeks van feestlijkheden, de een nog luisterrijker dan de andere.
En toen Jako die avond met zijn bruid alleen was, drukte hij haar buiten zichzelf van vreugde tegen zijn boezem en bedekte haar met kussen, terwijl zij ook niet achterbleef en hem met gelijke munt terugbetaalde. En toen hij haar zo warm en levend tegen zich aan voelde,
| |
| |
begonnen alle vogels van zijn hart te zingen, en brandend van verlangen om zich aan haar gezegende dijen te verkwikken, begon zijn hand het koord van haar broek los te maken. En om hem daarbij te helpen, richtte zij zich op - en zie: voor de verrukte ogen van koning Jako I kwam de volle maan van achter tulen wolken te voorschijn...
En hij ging in tot zijn bruid, de koningin Edelsteen, en hij bevond haar een ongeperforeerde parel. En men zegt, dat zij nog lang en gelukkig leefden, en dat de lessen in praktische liefde, die Jako bij koningin Almanach geleerd had, aan de harmonie en duurzaamheid van hun huwelijk niet vreemd waren.
|
|