| |
| |
| |
De echtbreukprofiteur
Men verhaalt, dat op een keer in Mekka, ten tijde van de jaarlijkse bedevaart, terwijl de dichte menigte der hadji's de zevenvoudige rondgang om de heilige Kaäba maakte, een man zich uit de groep losmaakte, naar de muur van de Kaäba toeliep, waar hij met beide handen het gewijde doek vastgreep, dat het gebouw bedekt, en met een stem die uit het diepst van zijn hart scheen te komen uitriep: ‘Maak, Allah, dat haar man weer met de keukenmeid naar bed gaat!’
Toen de hadji's dit vreemde gebed hoorden, uitgesproken op deze heilige plaats, waren zij zo verontwaardigd dat zij zich op de man stortten, hem op de grond wierpen en hem zo lang met stokken sloegen tot hij half bewusteloos bleef liggen. Daarna sleepten zij hem voor de Commissaris voor het Bedevaartwezen, aan wiens gezag alle Mekkagangers onderworpen waren en zeiden: ‘Hoogedelgestrenge, wij hebben deze man godslasterlijke woorden horen uitspreken, terwijl hij het doek van de Kaäba vasthield’.
‘Ophangen’, zei de commissaris.
Maar de man wierp zich voor zijn voeten en sprak: ‘Bij de Gezondene van Allah (wiens naam geprezen zij!) bezweer ik u, eerst mijn verhaal aan te horen; daarna kunt u met mij doen wat u rechtvaardig acht’.
En toen de commissaris met een hoofdknik toestemde, vervolgde hij: ‘U moet dan weten, Hoogedelgestrenge, dat ik van mijn vak voddenraper ben, terwijl ik als neven verdienste ook nog een handeltje in vleesafval drijf. Nu liep ik op een dag rustig achter mijn ezel, beladen met nog ongereinigde schapendarmen die ik zojuist van het abattoir gehaald had, toen ik plotseling de mensen naar alle kanten weg zag vluchten en zich in de deuropeningen verbergen; en een eindje verderop zag ik een aantal
| |
| |
slaven verschijnen, gewapend met lange stokken, die alle voorbijgangers voor zich uit joegen. Ik vroeg wat er aan de hand was en men zei mij, dat de harem van een van de grote heren uit de stad door de straat zou komen en dat deze daarom geheel verlaten moest zijn. Zonder tijd te verliezen - want ik wist aan wat voor gevaar ik mij anders blootstelde - liep ik met mijn ezel naar een inspringende hoek, waar ik mij zo dicht mogelijk tegenaandrukte, terwijl ik mijn gelaat naar de muur keerde om niet in de verleiding te komen, een blik te werpen op de vrouwen van de grote heer. Weldra hoorde ik de harem langskomen, waarbij ik mijn ogen strak op de muur gevestigd hield, en toen ik dacht dat zij mij gepasseerd waren en ik juist aanstalten maakte om mijn weg te vervolgen, werd ik plotseling door twee sterke negerarmen gegrepen, terwijl een andere neger zich van mijn ezel meester maakte en er zich mee verwijderde.
Dodelijk verschrikt keek ik om en ik zag in de straat een dertigtal jonge vrouwen staan, die mij allemaal aankeken, en temidden van hen was er een, die door haar smachtende blikken leek op een gazelle, die de dorst minder schuw heeft gemaakt, en door haar soepel en elegant figuur op een buigzame wilgetwijg.
En nadat de neger mij de handen op de rug gebonden had, werd ik door de andere eunuchen meegesleept, ondanks mijn luide kreten en de protesten van de voorbijgangers, die mij tegen de muur hadden zien staan en zeiden: ‘Hij heeft niets gedaan! Het is een arme voddenraper en darmenkoopman, die zo vies is dat hij zelfs niet naar de voet van een vrouw zou durven kijken. Het is een schande voor Allah om een onschuldige van zijn vrijheid te beroven!’ Maar de eunuchen trokken zich er niets van aan en duwden mij, in het gevolg van de harem, hardhandig voor zich uit.
‘Wat kan het voor een misdaad zijn, die ik bedreven heb?’ vroeg ik mij angstig af. ‘Of zou het alleen maar zijn omdat ik naar vleesafval stink? Misschien is de dame wel zwanger en is zij bang, dat de lucht van schapendarmen, waar haar delicate neus niet aan gewend is, haar van een schaap zal doen bevallen. Maar misschien ligt het ook
| |
| |
aan mijn smerige uiterlijk en de lompen die ik aan mijn lijf heb, waardoorheen men de minder nette delen van mijn lichaam kan zien, en heeft men daar aanstoot aan genomen’.
Onderwijl waren wij zo voor de deur van een groot huis gekomen, waar men mij binnenduwde en achterliet op een voorhof, waarvan ik de pracht en praal nooit zou kunnen beschrijven. En ik dacht: ‘Dit is zeker de plaats van mijn terechtstelling; hier zal ik uit het leven scheiden, zonder dat een van mijn nabestaanden ooit te weten komt wat er van mij geworden is’. En de tranen sprongen mij in de ogen, toen ik aan mijn ezel dacht, die zo geduldig was en nooit achteruit trapte en nooit mijn vuilnismanden omgooide, mijn trouwe ezel die ik nooit weer zou zien!
Maar weldra werden mijn droeve gepeinzen onderbroken door de komst van een aardig klein slaafje, dat mij vriendelijk verzocht hem te volgen en mij naar een hammambad bracht, waar ik werd ontvangen door drie mooie slavinnen, die zeiden: ‘Trek die vodden van je uit!’
Ik trok mijn kleren dus uit, waarop de slavinnen mij naar het verwarmde bad brachten en mij eigenhandig baadden; en de een nam mijn hoofd onder handen en een ander mijn benen en een derde mijn buik, en zij wreven en masseerden mij en droogden mij af tot mijn hele huid er van gloeide. Daarna parfumeerden zij mij en gaven mij een magnifiek stel kleren, dat zij mij verzochten aan te trekken. Maar ik, die nog nooit zulke gewaden gezien had, raakte in grote verlegenheid, want ik had geen idee hoe ik er in moest komen en nog minder, wat boven en wat onder hoorde of wat de voor- en wat de achterkant was.
‘Bij Allah, lieve dames’, zei ik dan ook, ‘ik geloof dat ik zo naakt zal moeten blijven als ik ben. Ik ben maar een eenvoudig en ongeletterd man en ik kan de puzzel van deze kleren werkelijk niet oplossen.
Daarop kwamen zij lachend naderbij en hielpen mij de kleren aan te trekken, waarbij zij van mijn hulpeloosheid gebruik maakten door mij intussen te kietelen, in mijn billen te knijpen en het gewicht van mijn mannelijk- | |
| |
heid in hun handen te wegen, zodat ik er helemaal confuus van werd en niet meer wist hoe ik moest kijken. Maar toen zij mij tenslotte aangekleed hadden en met rozenwater besprenkeld, namen zij mij bij de arm en voerden mij, als was ik een bruidegom, naar een zaal die zo rijk en weelderig was ingericht, dat mijn eenvoudige tong niet in staat is er een beschrijving van te geven.
En midden in de zaal lag, in een nonchalante houding uitgestrekt op een bed van bamboe en ivoor, alleen gekleed in een licht gewaad van mousseline en omgeven door enkele van haar slavinnen, de dame zelf die ik op straat had gezien. Zodra zij mij ontwaarde, gaf zij mij een teken om naderbij te komen en nodigde mij uit om naast haar plaats te nemen. Vervolgens liet zij door haar slavinnen een maaltijd opdienen, die bestond uit de wonderbaarlijkste gerechten, waarvan ik u de naam niet noemen kan, daar ik nog nooit van mijn leven zulke spijzen gezien had. Nadat ik er enkele schotels van had gegeten, waste ik mijn handen en ging op de vruchten over. Daarna brachten de slavinnen wijn en drinkbekers binnen en parfumsproeiers; en nadat zij ons met diverse parfums besproeid hadden, schonk de dame mij eigenhandig een beker wijn in, en zij dronk met mij uit dezelfde beker en wij bleven net zo lang van de wijn drinken, tot wij beiden dronken waren.
Toen gaf zij op zeker ogenblik haar slavinnen een wenk, waarop deze zich terugtrokken en ons alleen lieten. En nauwelijks waren zij verdwenen, of de dame pakte mij bij mijn kraag en trok mij in haar armen, terwijl zij zei: ‘Welaan, laat zien wat je kunt!’
Ik liet dus zien wat ik kon en zij liet zien wat zij kon, en onze omstrengelingen eindigden niet voor het aanbreken van de morgen; en ik was geheel beneveld door de muskus-en-ambergeur van haar lichaam, zozeer dat ik meende te dromen of een hoeria van het paradijs zelf in mijn armen te houden.
Toen het echter licht begon te worden, zei zij, dat nu het ogenblik was aangebroken om mij terug te trekken. Maar voor ik ging, vroeg zij mij naar mijn adres, teneinde mij, wanneer het ogenblik gunstig was, weer te kunnen
| |
| |
bereiken, terwijl zij mij bovendien nog iets gaf, dat in een met goud- en zilverdraad doorweven zakdoek geknoopt zat. ‘Dat is om wat eten te kopen voor je ezel’, zei zij.
Bij de uitgang trof ik mijn ezel aan, en toen ik thuisgekomen was, maakte ik de zakdoek los, terwijl ik bij mijzelf dacht: ‘Al zitten er maar een paar penningen in, dan heb ik voor vandaag in ieder geval mijn ontbijt verdiend’. Maar tot mijn grote verbazing bleken er vijftig goudstukken in te zitten! Toen ik over de eerste opgewondenheid heen was, haastte ik mij, een gat in de grond te graven en mijn schat daar te verstoppen voor de magere dagen; en voor een paar penningen kocht ik brood en uien, waarmee ik mijn maaltijd deed.
Maar tegen de avond, toen ik voor de deur van mijn krot zat te dromen over het wonder baarlijke avontuur, dat mij overkomen was, zag ik plotseling het kleine slaafje van mijn minnares verschijnen, dat mij verzocht hem te volgen. En toen ik de zaal betrad, waar zij mij wachtte, trok zij mij zonder veel omhaal naast zich op het bed van bamboe en ivoor en brachten wij samen een even gelukzalige nacht door als de eerste keer. De volgende morgen gaf zij mij een tweede zakdoek, die eveneens vijftig goudstukken bevatte, en zo ging het acht dagen lang door.
Toen gebeurde het op zekere avond, juist op het ogenblik dat ik de stormram op de bres richtte, dat er plotseling een slavin binnenkwam, die haar meesteres enkele woorden in het oor fluisterde en mij vervolgens haastig de deur uit trok om mij naar een kamer op de volgende etage te brengen, die zij daarna zorgvuldig op slot deed.
Op hetzelfde moment hoorde ik een luid hoefgetrappel op straat, en toen ik uit het raam keek dat op de binnenplaats uitkwam, zag ik hoe een knappe jongeman, gevolgd door een uitgebreid escorte van dienstknechten en slaven het huis betrad. Hij ging de kamer van de jonge vrouw binnen, waar hij de hele nacht bleef; en ik hoorde onder mij het bed kraken, en ik hoorde hen zuchten en kreunen en hijgen en kon het aantal malen van hun extase op mijn vingers aftellen, want zij maakten zulk een ongelooflijk lawaai, dat het wel leek of zij daar beneden een smidse hadden geïnstalleerd. En ik dacht bij mijzelf: ‘Het ijzer
| |
| |
moet wel bijzonder heet zijn, dat het aambeeld er zo diep onder zucht!’
Tegen de ochtend hield het rumoer eindelijk op en zag ik de man, gevolgd door zijn escorte, door de voordeur het huis verlaten. Nauwelijks was hij uit het gezicht verdwenen, of de jonge vrouw opende de deur van mijn kamer en zei: ‘Je hebt zeker wel gemerkt dat er iemand was?’
‘Nou en of!’ zei ik.
‘Het is mijn echtgenoot’, vervolgde zij, ‘en ik zal je nu vertellen hoe de vork in de steel zit. Op zekere dag namelijk zat ik met mijn man in de tuin, toen hij plotseling opstond en zich verwijderde. Ik dacht eerst, dat hij even naar het gemak gegaan was, maar toen hij na een uur nog niet terug was, begon ik mij af te vragen waar hij gebleven was. Ik stond dus op om hem te zoeken, maar vond hem nergens, en tenslotte begaf ik mij naar de keuken om daar te vragen of iemand hem soms gezien had. En toen ik de keuken binnenkwam, zag ik hem daar op een mat liggen in de armen van de laagste van mijn dienstmaagden, zij die de afwas doet. Bij deze aanblik trok ik mij haastig terug, maar ik zwoer een dure eed, dat ik hem niet eerder in mijn bed zou toelaten, voor ik mij op hem gewroken had door mij op mijn beurt aan een man uit de heffe des volks te geven met het meest afstotende uiterlijk dat ik vinden kon. En ik begon meteen de stad te doorkruisen op zoek naar dat ideaal van weerzinwekkendheid, dat ik mij gesteld had. En mijn speurtocht had al vier dagen geduurd, zonder dat ik de geschikte persoon kon vinden, toen mijn oog plotseling op jou viel en mijn neus de afschuwelijke stank opsnoof die je met je meevoerde; en dadelijk wist ik: dit is het ideaal dat ik zoek, en mijn hart begon te kloppen van vreugde. Wel’, besloot zij, ‘de rest weet je. Ik heb mijn eed gestand gedaan door mij niet eerder met mijn man te verzoenen, voor ik me aan jou had gegeven. Je kunt nu gaan, maar ik beloof je dat ik je, zodra ik mijn man weer in de armen van een van mijn slavinnen aantref, direct laat roepen’. En als afscheid gaf zij mij nogmaals vierhonderd goudstukken als beloning; maar ik begaf mij naar Mekka om
| |
| |
Allah te smeken, haar man weer trek in de keukenmeid te geven, opdat de vrouw mij weer bij zich zou laten roepen. En dat, Hoogedelgestrenge, is de historie die ik u wilde verhalen’.
Hierop wendde de commissaris zich tot de omstanders en zei: ‘Ik geloof, dat wij deze man moeten vergeven: de geschiedenis, die hij ons verhaald heeft, verontschuldigt zijn laakbare woorden’.
En de omstanders stemden met deze uitspraak in. Of Allah echter de bede van de voddenraper verhoord heeft, vermelden de kronieken niet.
|
|