| |
| |
| |
Noer en de buitengewone prinses
In het land Egypte woonde eens een aanzienlijk koopman, Moebarak geheten, die de gehele aarde en alle zeeën bereisd had en tot de verste eilanden en woestijnen Was doorgedrongen, die de grootste vermoeienissen en ontberingen had doorstaan en gevaren getrotseerd, bij het horen waarvan men alleen al grijze haren zou krijgen. Maar nu hij rijk was, gelukkig en alom gerespecteerd, had hij het reizen opgegeven om zich in zijn gerieflijke landhuis, gezeten op zijn divan met zijn tulband van kraakwitte mousseline op het hoofd, aan de serene genoegens van de oude dag over te geven. En zijn weelderige vertrekken en welgevulde voorraadkamers, stallen en harem maakten hem tot een man, wie in het leven niets te wensen overbleef; want terecht zegt de dichter van de Drie-Piasters-Opera: ‘Slechts wie in welstand leeft, leeft Aangenaam’.
Het kostbaarste echter dat de koopman bezat, was zijn zoon Noer: een jongen van veertien jaar, schoner dan de maan in haar tweede kwartier. Want noch het prille aroom van de lente, noch de buigzame twijgen van de ban-boom, noch de roos in haar kelk, noch het doorschijnends te marmer waren ook maar in de verte te vergelijken met de frisheid van zijn gelukkige jeugd, de souplesse van zijn gang, de tedere kleuren van zijn gelaat en de pure blankheid van zijn bekoorlijke leden.
Nu gebeurde het op zekere dag, dat een stel vrienden hem kwam halen om in de boomgaard, die een van hen buiten de stad bezat, te gaan picknicken; en na van zijn vader toestemming verkregen te hebben, besteeg hij een muildier en begaf zich met de opgewekte schare jongelieden op weg.
En weldra bereikten zij een prachtige boomgaard, die alles bevatte om het oog en het gehemelte te strelen; en
| |
| |
toen zij de poort binnenreden, werden zij begroet door de opzichter van de boomgaard, die hen deed denken aan de engel Rizwan, die de schatten van het paradijs bewaakt. Deze hielp hen afstappen en leidde hen vervolgens de boomgaard door om hen persoonlijk alle schoonheden van de tuin te laten zien: de heldere beekjes, wier wateren voorthuppelden als een stel lachende kinderen, de bloemen die dronken waren van hun eigen geur, de vruchtbomen wier takken neerbogen onder een vracht van juwelen, de zingende vogels, de rozestruiken en alles wat van deze prachtige tuin een dépendance van de tuin van Eden maakte.
Tenslotte leidde hij hen naar een paviljoen, verscholen tussen geurige bosjes; en hij noodde hen binnen en liet hen plaatsnemen op brokaten kussens, die gegroepeerd waren om een waterbassin. En de jongelieden legden hun mantels en tulbanden af en begonnen vrolijk onder elkaar te kouten; en kwinkslagen vlogen over en weer, en hun heldere lachen parelde omhoog als 't kwinkeleren van vogels.
De opzichter diende vervolgens eigenhandig een voortreffelijke maaltijd op, die uit kippen, getruffeerde ganzen, patrijzen, duiven en gefarceerde lammeren bestond, benevens manden vol van de uitgezochtste vruchten. En toen zij gegeten hadden, wasten zij hun handen met muskuszeep en wisten zich de mond af met zijden, gouddoorstikte servetten. Daarna bracht de opzichter een mand vol rozen binnen, en de eigenaar van de boomgaard nam er een roos uit, snoof diep de geur er van op en wenkte om stilte; en hij declameerde de volgende strofen van de dichter van De Rozentuin:
- Wat brengt gij mede uit de loverlanen
des mijmerens, uit de ontloken pracht
van uw extase en de opgegane
hemelsche bloei, wat hebt gij meegebracht? -
Ik had met rozen, met een roden buit
van geurenden gevuld mijn tabberdslippen,
maar zo bedwelmend ademden zij uit:
ik liet de zomen uit mijn handen glippen.
| |
| |
En temidden van het enthousiasme, dat deze mooie verzen wekten, strooide hij de rozen over zijn gasten uit.
Toen hij daarop een grote beker met wijn vulde en hem de kring rond liet gaan, richtten aller ogen zich op de jonge Noer. Want zij wisten allen, dat zijn gehemelte nog maagdelijk was van alcoholische dranken, evenals zijn lichaam maagdelijk van vrouwen: daarom juist, om hem in deze beide opzichten te ontgroenen, hadden zij de garden party georganiseerd. En toen de beurt dan ook aan Noer was en zij hem met de beker in de hand zagen aarzelen, alsof hij niet wist wat hij er mee doen moest, begonnen zij luidkeels te lachen, zodat Noer tenslotte, gepikeerd en ook een beetje beschaamd, de beker aan zijn lippen zette en hem in één teug leegdronk: een resolute geste, die door enthousiaste juichkreten gevolgd werd.
En de gastheer vulde de beker opnieuw en zei: ‘Bravo, Noer! Waarom zou je je langer beroven van de edele genoegens die de wijn schenkt? Want weet, dat de wijn het universele geneesmiddel is tegen alle kwalen, van lichaam zowel als van geest. En geeft hij niet aan de armen rijkdom, aan de laffen moed en aan de zwakken kracht? Hoor wat de wijze Mirza-Schaffy zegt:
Waar men gezellig met vrienden vergaderd in 't rond is,
Zonder te vragen, hoe dikwijls de wijzer reeds rond is, -
Waar de beker van wijn overstroomt en de mond van vernuft,
En een lief kind met de gasten in minlijk verbond is:
Gaarne toeft gij daar, o Mirza-Schaffy, waar de wijsheid
Achter de oren niet vochtig en nimmer droog in de mond is!
Neem dus deze beker en ledig hem op de gezondheid van onze vriendenkring’.
En Noer wilde niet weigeren en dronk de beker tot op de bodem leeg; en terwijl de lumineuze mist der dronken- | |
| |
schap zich door zijn geest begon te verspreiden, riep één van de andere jongelieden: ‘Was er in het vers geen sprake van een lief kind?’
‘En van een minlijk verbond?’ voegde een ander er aan toe.
De jongeman, die gastheer was, glimlachte, stond op en verliet het vertrek om even later terug te keren met een jong meisje aan de hand, dat geheel in donkerblauwe zij gekleed was. Het was een jonge, gracieuze Egyptische, recht en rank als de letter l, met Babylonische ogen, haren zwart als de nacht en de huidskleur van een gepelde amandel. En zij was zo stralend in haar donkere kleed, dat men haar kon houden voor de zomermaan in een winternacht.
En de jonge meester van de tuin zei: ‘Weet, betoverendste aller vrouwen, dat we je speciaal hier hebben laten komen om onze vriend Noer, die daar in het midden zit en ons vandaag voor het eerst met zijn bezoek vereert, een plezier te doen’.
Daarop ging de jonge Egyptische naast Noer zitten, terwijl zij hem een blik toewierp, die hem als een pijl tussen de ogen trof. Zij haalde vervolgens een groensatijnen zak van onder haar sluier te voorschijn, waaruit tweeëndertig kleine stukjes hout te voorschijn kwamen, die zij twee aan twee, als mannetjes en vrouwtjes, in elkaar voegde totdat het geheel een mooie Indische luit geworden was. Zij schoof haar mouwen tot de ellebogen op, drukte de luit tegen haar borst zoals een moeder het haar kind doet, en begon haar met haar vingers te strelen. En bij deze aanraking beefde en sidderde de luit, en melodieus zuchtend droomde zij van haar eigen oorsprong en lotsbestemming: zij herinnerde zich de aarde, waarin zij als boom gegroeid was, de dauw die haar had bevochtigd, de vogels die zij had geherbergd, de houthakkers die haar hadden gekapt, de instrument-maker die haar had gevormd, het schip dat haar had vervoerd en alle schone handen die haar hadden gestreeld. En dit alles hoorde men in de preluderende akkoorden, die de hand van de Egyptische aansloeg; daarop echter richtte deze haar blikken op de jeugdige
| |
| |
Noer en zong de volgende strofe:
O dromend hart, kies u een nieuw vertier
in vrouwenzang en purp'ren eglantier;
licht als kwikzilver vlieten onze dagen,
de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.
Toen Noer, dronken van wijn en liefde, deze regels hoorde, wierp hij vlammende blikken op de mooie slavin, die ze met een lokkende glimlach beantwoordde. En meegesleept door zijn begeerte boog hij zich naar haar over, daarop zij haar boezemknoppen tegen hem aandrukte, hem tussen de ogen kuste en zich geheel aan zijn armen overgaf; en Noer drukte gulzig zijn lippen op die van het meisje en zoog haar in zich op als de geur van een roos.
Maar daar de blikken van de andere jongelieden, die meer van haar wilden horen, haar terugriepen, maakte zij zich uit deze eerste omhelzing los om de luit weer ter hand te nemen en een ander lied te zingen. En Noer, die steeds meer in vervoering raakte, improviseerde daarop op zijn beurt een vers, waarop de Egyptische weer met een nieuw lied repliceerde; en toen toon en inhoud der verzen steeds zwoeler begonnen te worden en Noer en de Egyptische voor niemand meer oog hadden dan voor elkaar, besloot de jonge meester van de tuin, dat nu het ogenblik gekomen was om het paar alleen te laten en het meisje de gelegenheid te geven om Noer in de verrukkingen der liefde in te wijden. Hij gaf de jongelieden dus een wenk, daarop zij de een na de ander opstonden en het vertrek verlieten, totdat alleen Noer en de mooie Egyptische over waren.
En nauwelijks zag zij zich met de jonge Noer alleen, of zij stond op en legde haar sieraden en kleren af, net zolang tot zij moedernaakt voor de jongeman stond, met als enige sluier de slangenpracht van haar haren.
‘Dus zo ziet een naakte vrouw er uit!’ riep Noer verrukt.
‘Valt het mee?’ lachte de slavin, terwijl zij op zijn schoot kwam zitten en haar armen om zijn hals sloeg.
‘Of het meevalt!’ zuchtte Noer. ‘Oei!’
| |
| |
‘Allemaal voor jou, m'n jonkie, m'n hartedief’, fluister de zij, toen hij zijn hand over haar borst liet glijden. ‘Een cadeau moet altijd in overeenstemming zijn met de aanleiding, en jij bevalt me zo, dat ik niet anders kan doen dan je alles geven wat ik heb: hier, neem mijn lippen, neem mijn tong, neem mijn borsten, neem mijn buik, neem alles!’
En Noer nam stuk voor stuk alles van haar aan, maar edelmoedig als hij was, gaf hij er haar een geschenk voor terug, dat zij met een kreet van plezier aanvaardde en dadelijk op een veilige plaats wegborg.
En toen zij zo, tot wederzijdse tevredenheid, een poosje met dit spel van geven en nemen waren bezig geweest, riep zij verbaasd: ‘Ik dacht, dat je vrienden zeiden dat je nog maagd was!’
‘Dat is ook zo’, zei hij.
‘Hoe is het mogelijk!’ zei zij. ‘Je bent dan blijkbaar een natuurtalent’.
‘Dat weet ik niet’, zei hij lachend, ‘maar wat wil je: wanneer men tegen een vuursteen slaat, springen er vonken uit!’
En zo leerde de jonge Noer dan de liefde kennen, temidden van wijn en rozen, gelach en gestoei, en in de armen van een mooie Egyptische, gezond en vurig als het oog van een haan en met een huid als een gepelde amandel. Zo wilde het trouwens zijn bestemming: want hoe zou men zonder het voorgaande de veel merkwaardiger avonturen kunnen begrijpen, die hierna zijn levenspad zullen markeren? Want de Vrouw en het Ouderhuis zijn twee machten, die men niet gelijktijdig kan dienen; en daarop moest het zo zijn, dat hij die avond beschonken thuiskwam en als gevolg daarvan zijn ouderhuis moest ontvluchten, hetgeen weer tot gevolg had dat hij de Frankische prinses Marianne ontmoette. Wij lopen hiermee weliswaar op ons verhaal vooruit, maar slechts om aan te tonen, dat elke episode in het leven van de mens, hoe frivool ook, een noodzakelijke en zinvolle schakel vormt in de keten van zijn lot. Maar Allah is alwijs en alwetend!
Dus zoals gezegd: Noer kwam die avond beschonken thuis. Want zolang hij in de armen van de Egyptische
| |
| |
had gelegen, had hij de wijn goed verdragen, maar zodra hij in de buitenlucht kwam, sloegen de dampen van de alcohol hem naar het hoofd, zodat hij bleek en wankelend zijn ouderlijk huis bereikte. En toen zijn moeder, die zich reeds ongerust maakte over zijn lange wegblijven, hem tegemoet snelde, merkte zij onmiddellijk wat er met hem aan de hand was. En daar zijn vader een streng-gelovig man was, die het drinken van alcohol als een doodzonde beschouwde, bracht zij hem snel naar zijn kamer en stopte hem in bed.
Maar juist op dat ogenblik kwam zijn vader binnen en vroeg, toen hij Noers bleke gezicht zag: ‘Wat is er met hem aan de hand?’
‘O niets’, zei zijn moeder haastig. ‘Hij heeft hoofdpijn gekregen van de zware lucht in die boomgaard, waar je hem naar toe hebt laten gaan’.
Daarop boog Moebarak, geërgerd door het verwijt, dat er in het antwoord van zijn vrouw klonk, zich over het bed. En toen hij de adem van zijn zoon rook, schudde hij hem toornig bij zijn arm en riep: ‘Wat betekent dat, ontaarde zoon? Niet alleen, dat je de geboden van Allah en zijn Profeet overtreedt, maar je hebt ook nog de euvele moed om zonder je mond gereinigd te hebben het ouderlijk huis te betreden!’
Maar Noer, die in een staat van volledige dronkenschap verkeerde, hief, gehinderd door het schudden aan zijn lichaam en zonder dat hij precies wist wat hij deed, zijn hand op en gaf zijn vader zulk een harde stomp in het rechteroog, dat deze achterover op de grond viel. En de oude Moebarak, buiten zichzelf van woede, zwoer een dure eed dat hij zijn zoon Noer de volgende dag het huis uit zou jagen na hem eerst de rechterhand afgehakt te hebben! Waarna hij de kamer verliet.
Toen zijn moeder deze verschrikkelijke eed hoorde, die niet meer ongedaan te maken was, verscheurde zij in wanhoop haar kleren en wierp zich jammerend op het bed van haar zoon. Maar daar de tijd drong, haastte zij zich hem met allerlei beproefde middeltjes te ontnuchteren, hetgeen haar tenslotte lukte; en daar hij zich niets meer van het gebeurde herinnerde, vertelde zij hem wat
| |
| |
er was voorgevallen en vervolgde: ‘Maar nakaarten heeft nu geen zin, het enige wat je te doen staat is zo snel mogelijk het huis te ontvluchten! Hier is een beurs met duizend gouddinaren en wat kleingeld: maak nu dat je zo snel mogelijk naar Alexandrië komt. En wanneer je geld op is, laat mij dat dan op een of andere manier weten, dan stuur ik je meer. Maar maak nu gauw dat je wegkomt!’
En nadat Noer de beurs in zijn ceintuur gewikkeld had en onder veel tranen afscheid van zijn moeder genomen, verliet hij heimelijk het huis om zich in gestrekte draf naar de haven van Boelak te begeven, waar hij onmiddellijk scheep ging en de Nijl afzakte tot Alexandrië, welke stad hij in goede gezondheid bereikte.
Daar Noer voor het eerst in deze wereldstad was, keek hij zijn ogen uit; er was dan ook zoveel moois en interessants, zoveel nieuws en verrassends te zien, dat hij weldra zijn zorgen vergat en de stad in alle richtingen begon te doorkruisen om zoveel mogelijk bezienswaardigheden in zich op te nemen.
En toen hij door de bloemen- en fruitmarkt liep en zijn ogen en neus liet strelen door de veelkleurige, veelgeurige waren, die hier stonden uitgestald, zag hij een Pers langskomen, gezeten op een muilezel, met achterop een meisje van zulk een wonderbaarlijke elegantie, dat Noer de adem in de keel stokte. Haar huidskleur was blank als een eikel in zijn schil of een witvis in zijn bassin; haar gelaat was stralender dan de zon en onder de zwaluw van haar wenkbrauwen schitterden twee Babylonische ogen. En de transparante stof, die haar omhulde, liet weergaloze schoonheden vermoeden: wangen glanzender dan het kostbaarste satijn en beplant met rozen, tanden als een parelsnoer, fier geheven borsten, golvende heupen en dijen als de mollige staarten van Syrische schapen: dijen wier sneeuwblanke kroon een fabuleuze schat herbergde en die een derrière steunden, gelijkend op een mengsel van parelen, rozen en jasmijnen!
Toen Noer dan ook dit meisje gezien had, dat nog honderd maal luisterrijker was dan de Egyptische uit de boomgaard, kon hij niet nalaten om de muilezel, die haar
| |
| |
droeg, te volgen. En zo bleef hij dus achter haar aan lopen, totdat zij het plein bereikt hadden, waarop de slavenmarkt werd gehouden.
Hier stapte de Pers af, nam het meisje, na haar eveneens bij het afstappen behulpzaam te zijn geweest, bij de hand en gaf haar over aan de afslager om haar in veiling te brengen. Deze maakte onmiddellijk ruimte, liet het meisje op een ivoren stoel, met goud versierd, plaats nemen en begon te schreeuwen:
‘Kooplieden en kooplustigen! Burgers en buitenlui! Gij allen die ogen hebt om te zien en een buidel om te betalen - wie doet het eerste bod? Het eerste bod is geen schande! Kijkt, taxeert en biedt! Wie opent?’
En weldra kwam er een grijsaard naar voren, die de deken van de Alexandrijnse kooplieden was. Hij liep bedachtzaam om de stoel heen, waarin het meisje zat, bekeek haar zorgvuldig van alle kanten en zei tenslotte: ‘Ik open met negenhonderd en vijfentwintig dinaren!’
‘Negenhonderd en vijfentwintig dinaren geboden!’ schreeuwde de afslager onmiddellijk. ‘Negenhonderd en vijfentwintig! Wie biedt meer? Negenhonderd en vijfentwintig voor de glanzende parel, de moeder van de magische ogen en de golvende heupen! Wie biedt? Niemand niet?’
En toen niemand het bod durfde verhogen uit respect voor de eerbiedwaardige grijsaard, de deken der kooplieden, wendde hij zich tot de slavin en vroeg: ‘Meesteres der schoonheid, zullen we je aan onze geëerde deken verkopen?’
‘Heb je soms last van de hitte, afslager?’ vroeg het meisje. ‘Of heeft je moeder je als een imbeciel ter wereld gebracht?’
‘Hoezo?’ vroeg de afslager verbouwereerd.
Het meisje ontblootte de parels van haar tanden in een spottende glimlach en zei: ‘Schaam je je dan niet voor Allah en je eigen baard om een meisje van mijn klasse aan zulk een aftandse oude bok uit te willen leveren, die een vaatdoek is waar hij man hoort te zijn en die het verschil tussen een bed en een bewaarschool allang vergeten is?’
| |
| |
De omstanders waren zeer gechoqueerd door deze oneerbiedige kwinkslagen ten koste van hun eerwaardige deken, en de afslager voegde haar verschrikt toe: ‘Bij Allah, juffrouw, je brengt me in discrediet bij de mensen! Hoe kun je zulke dingen zeggen over onze deken, die een alom geacht man is, een wijze en een groot geleerde?’
‘Aáááh, is het een geleerde?’ riep zij uit. ‘Nou, des te beter, dan zal hij door deze les weer eens wat nieuws geleerd hebben!’
De afslager haastte zich daarop, teneinde verdere ongepastheden ten aanzien van de deken te voorkomen, de verkoop te hervatten en hij brulde zo hard hij kon: ‘Negenhonderd en vijfentwintig dinaren! Wie meer? Voor de hoogstbiedende: de gazelle, de geparfumeerde, de hoeria met de dijen van honing, de meesteres van alle maanstanden!’
Op dit ogenblik trad er een andere koopman naar voren, die de voorgaande scène niet had meegemaakt en, getroffen door de schoonheid van de slavin, uitriep: ‘Ik bied negenhonderd en vijftig dinaren!’
Maar toen het meisje hem zag, barstte zij in lachen uit; en toen hij naderbij kwam om haar zorgvuldig te detailleren, vroeg zij hem: ‘Zeg me, waarde sjaich, heb je in je huis een stevig hakmes?’
‘Zeker’, zei hij. ‘Wat wil je er mee?’
‘Zie je dan niet’, vervolgde zij, ‘dat je, wanneer je met vrouwen als mij wilt omgaan, om te beginnen minstens de helft van die aubergine moet afhakken, die je voor neus probeert te laten doorgaan?’
Toen de koopman deze woorden hoorde - ach, en uit zo'n bekoorlijke mond! -, liep hij paars aan van woede, greep de afslager bij de kraag, sloeg hem een paar maal met de vlakke hand om het hoofd en riep: ‘Vervloekte kerel, heb je dat brutale nest alleen maar meegebracht om ons te beledigen en in de ogen van de mensen belachelijk te maken?’
En de afslager wendde zich op zijn beurt ontstemd tot het meisje en zei: ‘Bij Allah, zolang ik hier afslager ben, heb ik niet zo'n onhandelbaar portret meegemaakt! Wanneer dit de stijl van de nieuwe slavinnengeneratie is,
| |
| |
trek ik mij terug en word weer gewoon afslager op de schapenmarkt! Kun je je tong niet een beetje in bedwang houden en mij op een decente manier mijn provisie laten verdienen?’
En om de aandacht van de menigte, waaruit een verontwaardigd gemompel opsteeg, af te leiden, begon hij niet hernieuwde energie te roepen: ‘Negenhonderd en vijftig dinaren! Wie biedt er meer?’
En er kwam een zwaar-gebaarde koopman naar voren, die wel zin in de mooie slavin had; maar voor hij zijn niond had kunnen open doen, riep zij vrolijk: ‘O, kijk eens, afslager, wat een wonderlijke speling der natuur! 't Lijkt net een schaap met een dikke staart, alleen groeit zijn staart aan het verkeerde eind!’
En van een vierde koper zei zij: ‘Kijk die gierigaard! Hij heeft zijn eigen vlees voor kalfsvlees verkocht en zelf geen onsje overgehouden. Arme vrouw die met zo'n xylofoon naar bed moet’.
En een vijfde riep zij toe: ‘Zeg, koopman, krijg je niet telkens een bloedneus, wanneer je gaat zitten?’ En toen hij zijns ondanks vroeg: ‘Hoezo?’, vervolgde zij: ‘Want Allah schijnt je voor- en achterkant verwisseld te hebben’.
Maar de afslager was intussen de wanhoop nabij en kreet: ‘Nee, bij Allah, ik geef het op! Die duivelin zou Iblis zelf nog niet kunnen verkopen! Trouwens, wie zegt me, dat ze geen dzjinnia of zelfs een mensenetende vampier is? Die nemen altijd van die luxe-gedaantes aan, wanneer zij zich als mens vermommen!’
En bleek en bevend over al zijn leden leidde hij haar naar de Pers terug en zei: ‘Hier, probeer het maar ergens anders: ik verkoop slavinnen, geen schorpioenen! En ik breng een gebochelde negerin met leprabuilen eerder aan de man dan deze onzalige schone!’
De Pers echter nam het doodkalm op en zei alleen maar tot de slavin: ‘Kom, dan gaan we verder kijken; op de duur vinden we wel een koper die je bevalt’. En hij nam haar bij de hand, terwijl hij met de andere hand de muilezel bij de teugel voerde; en haar ogen schoten donkere en verzengende pijlen af op degenen die haar aankeken.
| |
| |
En toen viel haar blik plotseling op de jonge Noer, en nauwelijks had zij hem gezien of zij voelde de liefde in haar hart ontvlammen en de begeerte knagen aan haar ingewanden. En zij hield stil en zei tegen de Pers: ‘Voilà. Dat is 'm’.
‘Wie is wie?’ vroeg de Pers, die haar niet dadelijk volgde.
‘Die jongen daar. Die wil ik hebben, verkoop mij dus aan hem’.
De Pers keek in de aangewezen richting en zag een jongeman, elegant gekleed in een pruimenkleurige mantel, die door jeugd en schoonheid gezamenlijk met hun meest exquise gaven bedeeld scheen te zijn.
‘O, die’, zei hij. ‘Die was er daarstraks ook bij, maar hij heeft geen bod gedaan. Misschien ligt je type hem niet’.
‘O nee?’ zei zij, terwijl haar ogen vonken begonnen te schieten. ‘Dat zullen we nog wel eens zien! Wanneer ik mij er eenmaal toe zet om mijn type te laten liggen, dan lìgt het ook - en de man er bij!’
‘Maar je koers’, zei de Pers. ‘Denk toch aan je koers! Wanneer je je zelf aan een koper opdringt, dan gaat je koers hier op de markt met sprongen achteruit!’
‘Rustig laten springen’, zei de slavin. ‘Laat dat maar aan mij over. Je weet trouwens best, dat een stabiele koers alleen maar de sparende burgerman aantrekt, maar dat de speler het meer in de schommelingen zoekt. En wat heb ik aan een man die spaart? Geef mij maar een spelen, die wat in durft zetten!’
En terwijl zij de koers van haar heupen zo verleidelijk deed schommelen, dat zelfs de braafste burgerman er wat in zou willen zetten, liep zij resoluut naar de jonge man toe en vroeg: ‘Vindt u mij niet mooi genoeg, mijnheer, dat u helemaal geen bod gedaan hebt?’
‘Hoe zou het mooiste, dat Allah ooit geschapen heeft, niet mooi genoeg kunnen zijn?’ antwoordde hij.
‘Waarom dan’, vervolgde zij, ‘wilde u mij niet hebben? Is er iets aan mij dat u niet aanstaat?’
‘Allah verhoede het!’ riep hij uit. ‘Maar, meesteres van mijn hart, ik ben hier een vreemdeling. In mijn eigen stad zou ik al mijn rijkdommen en bezittingen voor je
| |
| |
hebben overgehad; maar hier bestaat mijn hele bezit slechts uit een beurs met duizend gouddinaren!’
‘Goed’, zei zij. ‘Koop me daarmee en het zal je niet berouwen’.
En de jonge Noer, die geen weerstand kon bieden aan de magische bekoring van haar blik, maakte zijn ceintuur los, haalde er zijn beurs uit en telde de duizend goudstukken voor de Pers neer; en nadat zij de kadi en de getuigen hadden laten komen, stelden zij het koopcontract op.
Tenslotte wenste de Pers hen veel geluk, waarna de jonge Noer zich, gevolgd door de slavin met de wiegende heupen, naar een hotel begaf, waar hij voor hen beiden een kamer huurde.
‘Het spijt me’, zei hij, ‘dat ik je niets beters kan aanbieden; ik heb trouwens maar net genoeg geld voor de huur. In mijn eigen stad...’
‘Maak je geen zorgen, m'n heertje’, glimlachte de slavin. En zij trok een ring van haar vinger, die ingezet was met een zeer kostbare robijn. ‘Ga hiermee naar de straat van de juweliers’, vervolgde zij, ‘en koop van de opbrengst alles wat nodig is voor een feestmaal voor ons beiden; wees niet zuinig en koop het beste dat je krijgen kunt van levensmiddelen en dranken, en vergeet vooral de parfums en de bloemen niet’.
En Noer haastte zich, haar opdracht uit te voeren en kwam weldra belast en beladen terug, waarna hij het tafellaken spreidde en met zorg alles voor het feestmaal in gereedheid bracht. Daarop nam hij naast het meisje plaats, dat zijn doen en laten glimlachend gevolgd had; en zij begonnen met de spijzen en dranken alle eer aan te doen. Maar toen zij verzadigd waren en de drank begon te werken, durfde Noer, die wel een beetje geïntimideerd was door de fonkelende ogen van zijn slavin, niet dadelijk toe te geven aan de brandende begeerten, die zich in hem roerden, temeer omdat hij nog helemaal niets van haar wist.
Hij nam daarom aarzelend haar hand, drukte er een kus op en vroeg: ‘Zou je mij nu willen vertellen hoe je heet en waar je vandaan komt?’
| |
| |
‘Natuurlijk’, zei zij, ‘dat was ik juist van plan’. Zij wachtte even en vervolgde toen:
‘Mijn naam is Marianne en ik ben de enige dochter van de machtige koning der Franken, die in Constantinopel regeert. Ik heb aan het hof van mijn vader een veelzijdige opvoeding genoten en alles geleerd wat er te leren valt, van wiskunde en astronomie tot het maken van Latijnse verzen, en van haak- en borduurwerk tot paardrijden, schermen en zwaard vechten. En men placht aan het hof van mij te zeggen dat ik het grootste wonder van deze eeuw was, en misschien ben ik dat ook wel een beetje; dat zul je nog wel merken. Enfin, dit had natuurlijk tot gevolg dat alle prinsen en koningen van Europa naar mijn hand dongen...’
‘Logisch’, zei Noer.
‘Maar mijn vader’, vervolgde zij, ‘die erg op mij gesteld was en de gedachte dat ik naar een ander land zou gaan niet kon verdragen, wees alle aanzoeken van de hand.
Nu werd ik op zeker, ogenblik ernstig ziek, en tijdens mijn ziekte legde ik de gelofte af om, wanneer ik herstellen zou, een pelgrimstocht te ondernemen naar een klooster, dat door de Franken zeer vereerd wordt. Toen ik dan ook beter werd, scheepte ik mij met een van mijn hofdames in, maar onderweg werden wij door piraten overvallen, die ons als slaven meevoerden naar Egypte, waar men mij verkocht aan de Perzische koopman die je gezien hebt en die gelukkig een castraat is, zodat ik van die kant niets van hem te duchten had’.
‘Wat een avonturen!’ riep Noer uit. ‘Hoe heb je dat allemaal kunnen overleven?’
‘Nou, ik ben niet van suiker’, zei zij. ‘En ik ben ook niet op mijn mondje gevallen...’
‘Nee’, zei Noer, die zich de scène op de slavenmarkt herinnerde. ‘Maar hoe komt het, dat die Pers de keuze van een koper zo zonder meer aan jou overliet?’
‘Dat is een ander geluk dat ik gehad heb’, zei zij. ‘Kort nadat de Pers mij gekocht had, werd hij namelijk ziek, en ik heb hem tijdens zijn hele ziekte verpleegd en zo is hij er weer bovenop gekomen. En toen hij weer beter was, wilde hij zijn dankbaarheid tonen en mocht ik van hem
| |
| |
vragen wat ik wilde; en ik vroeg als enige gunst dat hij mij zou verkopen aan iemand, die een nuttig gebruik zou weten te maken van wat de natuur mij geschonken heeft, maar op voorwaarde dat ik hem zelf mocht uitkiezen. En ik had, toen ik jou zag, zo'n idee’, besloot zij met een glimlach, die Noer het hart in de keel deed springen, ‘dat jij van die dingen het nuttigste gebruik zou weten te maken!’
‘O’, zei Noer, die niet zo gauw wist wat hij anders moest zeggen.
Zij lachte en keek hem aan met een paar ogen, waarin het goud van duizend beloften flonkerde. ‘Kijk!’ riep zij. ‘Kan ik zoals je me voor je ziet aan iemand anders dan aan jou toebehoren?’
En met een snelle beweging wierp zij haar sluiers van zich en kleedde zich helemaal uit om voor hem te verschijnen in haar onversneden, natuurlijke naaktheid. O, o, gezegend de buik die haar gedragen heeft! Nu eerst kon Noer het geluk, dat hem deelachtig was geworden, in zijn volle omvang appreciëren! Nu zag hij de prinses zoals zij van nature was: met een huid zo blank als lijnwaad, terwijl haar lichaam, als de roos die haar eigen parfum voortbrengt, uit al zijn poriën een amberzoete geur verspreidde.
En zonder langer te aarzelen, nam hij haar in zijn armen en bevond haar, toen zijn speurende hand de grot van haar intimiteit bereikt had, een ongeperforeerde parel. En zijn vreugde hierover kende geen grenzen en zijn hart liep over van geluk. En hij liet zijn hand dwalen over haar bekoorlijke leden en haar fijngevormde hals, en verdwalen in het donkere bos van haar haren, terwijl hij op haar wangen een vuurwerk van kussen ontstak; en daar tussendoor zoog hij de honing van haar lippen op en liet zijn handpalmen kletsen op de elastische zachtheid van haar billen van paarlemoer.
En zij van haar kant toonde hem zonder terughouding al wat zij bezat aan rondingen en caviteiten, aan natuurlijke gaven en begaafdheden: want zij verenigde in zich de wellust der Griekse vrouwen met de tederheid der Egyptische, de lascieve soepelheid der Arabische meisjes
| |
| |
met de heetheid der Ethiopische, de beschroomde onschuld van de Frankische met de volmaakte techniek der Indische vrouwen, de ervaring van de Circassische slavinnen met de hartstocht van de Nubische meisjes, de koketterie van de vrouwen van Jemen met de fysische krachtsontplooiing van de vrouwen van Boven-Egypte, de smalheid van de Chinese vrouwen met de gloed van de Hedjaz-dochters, en de heftigheid van de vrouwen van Irak met de delicatesse van de Perzische. Het is dan ook niet te verwonderen dat omhelzingen en omstrengelingen, kussen en strelingen, zuchten en trillingen en stoten en tegenstoten elkaar de hele nacht door af-wisselden, totdat zij, moegekust en moegestoeid, tenslotte in elkaars armen in slaap vielen.
Prijst daarom Allah, die geen bekoorlijker schouwspel heeft geschapen dan dat van twee gelukkige minnaars, die, na zich aan de verrukkingen der wellust bedronken te hebben, op hun leger rusten, arm om arm en hand in hand, terwijl hun harten dezelfde maat slaan!
De volgende morgen, nauwelijks ontwaakt, gaven Noer en prinses Marianne een reprise van het spel van de vorige avond, maar met zo mogelijk nog meer gloed, nog meer intensiteit, nog meer herhalingen, nog meer variaties, nog meer ervaring! De Frankische prinses was dan ook één en al bewondering en enthousiasme, toen zij bij de kinderen Mohammeds zoveel deugden verenigd vond, en zei bij zichzelf: ‘Waarlijk, wanneer een religie haar aanhangers tot zulke daden van flinkheid, beleid en standvastigheid inspireert, dan moet dit wel de beste, de meest humane en de enig ware van alle religies zijn!’ En zij besloot, zich tot het mohammedaanse geloof te bekeren.
Zij wendde zich dus tot Noer en vroeg: ‘Wat moet ik doen, Noer van mijn hart, om mij tot de Islam te verheffen? Want ik wil mohammedaanse worden, net als jij; ik heb mij trouwens nooit thuisgevoeld bij de Franken, die de onthouding tot een deugd maken en voor niemand zoveel eerbied hebben als voor een priester, dus voor iemand, die zijn mannelijke waardigheid voorgoed aan de kant heeft gezet! Deze priesters zijn perverselingen, die geen weet hebben van de onschatbare rijkdom van het
| |
| |
leven, ongelukkigen die zich vrijwillig van het licht en de zon afsluiten! Daarom wil ik ook voor altijd hier blijven, waar alle rozen van mijn ziel tot bloei komen en al haar vogels zingen!’
En Noer, verheugd over de rol die hij gespeeld had bij de bekering van de Frankische prinses, legde haar uit dat zij niets anders had te doen dan de geloofsformule uit te spreken: ‘Er is geen god behalve Allah, en Mohammed is zijn profeet!’ En toen zij de formule had uitgesproken, werd zij op het ogenblik zelve een gelovige, een kind van de Islam.
Maar laat ons thans de wereld van het rechte geloof voor korte tijd verlaten en eens zien, wat zich inmiddels heeft afgespeeld aan het hof van Marianne's vader, de koning der Franken.
Deze was, toen hij vernam dat het schip van zijn dochter door piraten was overvallen en zij zelf als buit meegevoerd, aan de diepste wanhoop ten prooi. En hij zond ridders en edelen uit om nasporingen te doen teneinde de prinses zo mogelijk los te kopen of anders met geweld uit de handen van haar ontvoerders te bevrijden. Maar allen keerden zij, na korter of langer tijd, onverrichter zake terug. Toen ontbood hij zijn Minister van Binnenlandse Zaken, die tevens het Hoofd van Politie was: want deze kleine bultenaar, blind aan het rechter oog en mank aan het linker been, was een duivelskunstenaar op het gebied van spionage; hij was in staat de draden van een spinneweb te ontwarren zonder er één te breken, een slapende zonder hem wakker te maken de kiezen te trekken, een muziekcriticus de oren af te snijden zonder dat zijn lezers het merkten en door een ministerie te lopen zonder op één teen te trappen. En de koning gaf hem opdracht, nasporingen te verrichten in alle islamitische landen en niet terug te keren zonder de prinses. En hij stelde hem, in geval van welslagen, alle mogelijke eerbewijzen en privileges in het vooruitzicht, in het tegengestelde geval echter de galg.
En dus begaf de kleine, sluwe minister zich op weg en reisde onder diverse vermommingen door alle landen van de Islam, echter zonder een spoor te kunnen ont- | |
| |
dekken, totdat hij tenslotte Alexandrië bereikte.
Nu wilde het toeval, dat prinses Marianne de middag na de eerste nacht met Noer, terwijl deze thuisgebleven was om een uitvoerige brief aan zijn moeder te schrijven, een wandeling maakte langs de haven om zich een beetje door de koele wind te laten uitwaaien. En een toeval was dit in zoverre, dat de Frankische minister precies die-zelfde middag met de slaven, die hem op zijn tochten begeleidden, de haven passeerde: wie schetst dan ook zijn verheugde verbazing, toen hij plotseling de prinses in eigen persoon voor zich zag! Hij ijlde zo snel zijn anderhalve beentje hem dragen kon, op de prinses toe, knielde voor haar neer en wilde haar volgens Frankische gewoonte de hand kussen.
De prinses echter, die alle deugden van een Mohammedaanse vrouw had verworven en een man zulke vrijheden niet kon toestaan, gaf hem een klinkende oorvijg en riep: ‘Vervloekte hond! Wat kom je hier doen in de landen van de Islam? Zit je soms achter mij aan?’
‘Met eerzame bedoelingen, prinses’, haastte de minister zich haar te verzekeren. ‘Uw vader heeft mij er op uit gestuurd om u te zoeken en ik moet u goedschiks of kwaadschiks terugbrengen, want anders wacht mij de galg. Trouwens, uw vader kan ieder ogenblik sterven van wanhoop over uw gevangenschap bij de ongelovigen, en uw moeder vergiet zeeën van tranen bij het denken aan wat u wellicht is overkomen in handen van de vrouwenschennende bandieten!’
Maar Marianne antwoordde: ‘Niets dan goeds is mij overkomen en ik heb in dit gezegende land eindelijk gevonden waar mijn ziel altijd al naar hunkerde. Je kunt dus hoog of laag springen, ik ga niet met je mee. En laat me nu met rust, tenzij je tegen de vermoeienissen van de reis opziet en je liever meteen hier laat ophangen!’
Toen hij deze woorden hoorde, begreep de minister, dat hij haar niet goedschiks mee kon krijgen, en hij zei: ‘Tja, met uw welnemen dan, prinses’. En hij gaf de slaven een wenk, die haar onmiddellijk grepen, knevelden en ondanks haar wanhopige tegenstand aan boord van een schip droegen, dat weldra zee koos met bestemming
| |
| |
Constantinopel.
De jonge Noer echter, die in zijn hotelkamer op de prinses zat te wachten, begreep niets van haar lange uitblijven en begon zich steeds ongeruster te maken. En toen het later en later in de avond werd en zij nog steeds niet terugkeerde, verliet hij in paniek het hotel en begon door de verlaten straten te dwalen in de hoop haar ergens terug te vinden. En tenslotte bereikte hij de haven, waar hij van een paar baliekluivende zeelieden vernam, dat er een paar uur geleden een schip vertrokken was en dat men kort voor het vertrek een tegenstribbelende slavin aan boord had gedragen, die waarschijnlijk in Alexandrië aan de rol was geweest en nu haar meester niet onder ogen durfde komen. En toen hij hun verzocht, een signalement van het meisje te geven, herkende hij in hun beschrijving onmiddellijk prinses Marianne.
Arme Noer! Hoe wreed werd hem het zojuist verworven geluk weer ontroofd! Zo gewonnen, zo geronnen, zegt het spreekwoord terecht. Ach ja, een vrouw is nu eenmaal altijd wispelturig en onstandvastig - en wanneer zij het niet uit zichzelf is, zorgt het noodlot er wel voor.
Toen nu de ongelukkige Noer snikkend en jammerend op een meerpaaltje zat en nu eens ‘Marianne, Marianne!’ riep en dan weer in machteloze woede het water, dat hem zo gevoelloos van zijn geliefde scheidde, met steentjes bekogelde, werd hij aangesproken door een oudere man, die getroffen was door zijn schoonheid en zijn hartverscheurende kreten en hem vriendelijk naar de oorzaak van zijn tranen vroeg. En toen Noer hem alles verteld had, zei hij: ‘Droog je tranen, m'n jongen, en wanhoop niet. Het schip, waarop zich je vriendin bevindt, is op weg naar Constantinopel, en toevallig moet ik daar ook naar toe. Ik ben namelijk kapitein van een koopvaardijschip en vertrek deze nacht nog met honderd man aan boord naar de stad der ongelovigen, waar de kooplieden zaken willen doen. Wanneer je wilt, kun je dus meevaren en in Constantinopel zie je dan wel weer verder’.
Met tranen in de ogen bedankte Noer de kapitein voor zijn aanbod en haastte zich met hem aan boord van het schip te gaan, dat weldra de zeilen hees en koers zette naar
| |
| |
volle zee. En op de éénenvijftigste dag van hun reis bereikten zij veilig en wel Constantinopel, waar zij echter, zodra zij voet aan wal zetten, door Frankische soldaten werden gegrepen en in de gevangenis geworpen: want zo luidde de order van de koning, die zich op deze wijze op alle Mohammedaanse kooplieden wilde wreken voor de smaad, zijn dochter aangedaan.
Want prinses Marianne was juist een dag eerder in Constantinopel aangekomen, hetgeen tot een niet onvermakelijke scène aanleiding had gegeven - al waren de gevolgen dan minder vermakelijk. Zodra het gerucht van haar aankomst zich namelijk in de stad verspreid had, had men alle straten te harer ere versierd en was de gehele bevolking uitgestroomd om haar te begroeten. En de koning en koningin stegen met alle edelen en hoogwaardigheidsbekleders te paard om haar met alle pracht en praal van het schip te halen.
Toen nu de koningin haar dochter teder omhelsd had, begon zij met haar bezorgd te vragen, hoe het met haar maagdelijkheid stond; bezat zij dit onschatbare kleinood nog of hadden de ongelovige heidenen... uh...
‘Foetsjie!’ zei de prinses en barstte in een luide schaterlach uit. ‘Of, om met je eigen woorden te spreken: uh! Geloof je nu heus, moeder, dat je in een Mohammedaans land lang maagd kunt blijven? En zijn wij tenslotte niet voor wat je zo onesthetisch “uh” noemt geschapen? Weet je trouwens niet dat er in de boeken der mohammedanen geschreven staat: Geen vrouw zal in de Islam als maagd oud worden?’
O schrik! O consternatie! Toen de koningin - die haar dochter de vraag omtrent haar maagdelijkheid slechts in het openbaar gesteld had om dadelijk bij haar aankomst de blijde mare te kunnen verspreiden, dat geen mannenhand haar bezoedeld had en dat de eer van de dynastie gered was - deze onverwachte uitlatingen van haar dochter, en nog wel in aanwezigheid van het hele hof, hoorde, werd zij valer dan een vaatdoek en viel als een plank in de armen van haar dienaressen. En de koning, die niet minder hevig gechoqueerd was, niet alleen om het feit zelf, maar vooral ook om de onbewimpelde
| |
| |
manier waarop zijn dochter het bekende, voelde de galblaas in zijn lever barsten, en paars van verontwaardiging voerde hij de prinses in allerijl mee naar het paleis.
En hij riep onmiddellijk de ministerraad bijeen om zich over deze penibele kwestie te beraden; en na enig gedebatteer richtte de minister-president zich als volgt tot de koning: ‘Wij zijn van mening, Majesteit, dat er slechts één manier is om Hare Koninklijke Hoogheid te reinigen van haar bezoedeling door de heidenen, en wel door haar een mohammedaans bloedbad te doen nemen. Het ligt daarom in de lijn, een aantal van honderd muzelmannen, niet meer en niet minder, uit de gevangenis te halen en hen de koppen af te slaan. Men verzamele vervolgens het resulterende bloed, waarin de prinses dan, als voor een tweede doop, haar doorluchtig lichaam dient te baden’.
Dit dunkte de koning een wijze raad, en hij gaf daarom onmiddellijk orders om de honderd mohammedanen, die zojuist in de gevangenis geworpen waren en waaronder zich, zoals de aandachtige lezer zich zal herinneren, ook de jonge Noer bevond, voor te geleiden. Men begon met de kop van de kapitein af te hakken en daarna volgden elkaar in snelle successie de negenennegentig andere koppen; en men ving het bloed, dat uit de koploze halzen spoot, zorgvuldig in emmers en teilen op.
Tenslotte was het de beurt van Noer. Men leidde hem naar de executieplaats, bond hem een doek voor de ogen en deed hem plaatsnemen op het bebloede tapijt. En reeds hief de beul zijn zwaard omhoog, toen een oude vrouw de koning naderde en zei: ‘Majesteit, ik heb ze precies geteld en het zijn er al honderd; die jongeman is een onderkruiper. En bovendien loopt het bad al over’.
‘Is het waarachtig?’ vroeg de koning en begon snel de koppen te tellen. Maar zoals men weet is het tellen tot honderd een beproefd slaapmiddel, en toen de koning dan ook de negenentachtig had bereikt, viel hij prompt in slaap.
De omstanders keken elkaar verschrikt aan: want de ministerraad had honderd koppen voorgeschreven, niet meer en niet minder; wie weet zou een extra-kop dus het hele effect van het bloedbad bederven. Maar het zwaard
| |
| |
van de beul flikkerde reeds in de lucht en wie, behalve de koning zelf, kon hem een tegenbevel geven, waar de koning hem bevolen had te hakken? En anderzijds: wie durfde het op zich te nemen de koning te wekken? En hoe? Men wekt een koning niet door hem aan zijn mouw te trekken of onder zijn neus te kriebelen; maar meer protocollaire methoden, zoals een militaire band of een aubade van schoolkinderen, eisten een zekere voorbereiding - en intussen was het zwaard reeds bezig neer te suizen!
Op dit ogenblik echter opende de koning de ogen en sprak: ‘Ik heb een vreemde droom gehad. Ik droomde, dat ik nog op school was en in de negenentachtigste klas zat en maar niet overging; telkens wanneer ik naar de negentigste moest, bleef ik zitten. Wat zou dat betekenen?’
‘U was de koppen aan het snellen, Majesteit’, zei de oude vrouw in haar zenuwachtigheid. ‘Ik bedoel’, herstelde zij snel, ‘U was de koppen aan het tellen, en...’
‘O ja’, zei de koning, ‘maar ik ben de tel kwijt. Ik zal nog eens beginnen. Eén, twee, drie, vier... wat is dat? De vierde steekt zijn tong uit, de brutale hond! Kop er af, onmiddellijk!’
‘Hij is er al af, Majesteit’, merkte een page schuchter op.
‘Mooi zo’, zei de koning. ‘Vlot werk. Waar was ik? Vijf, zes, zeven...’
Intussen stond iedereen zenuwachtig in zijn handen te wringen en met zijn voeten te schuifelen, want het zwaard, het suisde voort en was nu nog maar op een paar decimeter afstand van de nek van het omineuze honderdeneerste slachtoffer. En toen de koning bij zesentwintig was, verzamelde de oude vrouw al haar moed en onderbrak hem:
‘Majesteit, het zijn er heus honderd. Maar...’
‘Stil!’ zei de koning. ‘Val me niet telkens in de rede! Zevenentwintig...’
‘Maar de beul is bezig het honderdeneerste hoofd af te hakken’, hield de vrouw aan, ‘en het moesten er precies honderd zijn, dat is het reinigende getal. Het honderdeneerste is overcompleet’.
| |
| |
‘Wat doet hij hier dan?’ vroeg de koning. ‘Gooi die overcomplete Mohammedaanse hond er uit!’
‘Te laat!’ jammerde het oudje. ‘Kijk, daar gaat zijn kop al!’
De koning keek en toen hij zag, dat het zwaard nog maar een centimeter van de hals van het slachtoffer verwijderd was, schrok hij hevig en bulderde: ‘Bij de Messias, beul! Remmen!’
En de beul, die bang was dat de kop van het slachtoffer hem zijn eigen kop zou kosten, wist met een uiterste krachtsinspanning het flitsende zwaard op het laatste nippertje uit zijn fatale baan te rukken, maar hij verloor daardoor zijn evenwicht, tolde een paar keer met het in zijn vaart niet te stuiten zwaard rond en sloeg, met een precisie die hij zelf bewonderd zou hebben, zijn eigen loofd van zijn schouders.
‘Pias!’ zei de koning, en wendde zich vervolgens tot de oude vrouw: ‘Wie ben jij eigenlijk en wat doe je hier?’
‘Van de kerk’, zei zij.
‘Hoe van de kerk? Wat van de kerk?’ vroeg de koning.
‘Nou, de kosterin natuurlijk’, zei zij. ‘U hebt mij toch zelf aangesteld?’
‘Ach ja’, zei de koning. ‘Maar wat doe je hier dan?’
‘Ik kwam u een gunst vragen, Majesteit’, zei zij. ‘Ik kan het werk niet meer alleen af en zou u nederig willen verzoeken, mij een slaaf ter beschikking te stellen’.
‘Dat kan’, zei de koning.
‘Zou ik niet die overcomplete jongeman kunnen krijgen?’ vroeg de kosterin. ‘Nu u toch niets aan zijn hoofd hebt, zou ik zijn handen wel kunnen gebruiken, want hij ziet er gezond en krachtig uit’.
‘Goed’, zei de koning. ‘Neem maar mee’. En hij trok zich terug om de laatste schikkingen te treffen voor het bloedbad van zijn dochter.
En zo ontsnapte Noer dan op het nippertje aan de dood door onthoofding, hetgeen maar goed is ook, want anders had deze geschiedenis een tragisch en voortijdig einde gevonden. Wie zich echter mocht verbazen over het feit, dat het als een bliksemstraal neerflitsende zwaard de nek van Noer niet eerder trof, maar net zo lang neer bleef
| |
| |
flitsen, tot de koning het reddende woord kon spreken, verbaast zich terecht. Want waarlijk, de werken van Allah zijn verbazingwekkend!
En wat vermag het scherpste zwaard tegen de wil van Allah, die met de jonge Noer en zijn hier verhaalde geschiedenis blijkbaar andere dingen voorhad? Dat echter niemand in het paleis van de koning het wonder besefte, dat er voor zijn ogen plaatsvond, is heel natuurlijk: want het wonder wordt alleen door het oog van de gelovige aanschouwd. Glorie aan Hem Die ziende maakt!
De kosterin intussen nam Noer verheugd mee naar de kerk, want zijn jeugd en schoonheid hadden haar in hoge mate bekoord. En zij beval hem, zich van zijn kleren te ontdoen en gaf hem een lang, zwart gewaad, een zwarte priestermuts en een zwarte stola, en kleedde hem zelf aan om hem te laten zien hoe alles moest zitten. Daarna wees zij hem wat hij te doen had en hoe hij alles voor de verschillende kerkdiensten in orde moest maken; en zeven dagen lang surveilleerde zij zijn werk, onderrichtte, bemoederde en bedilde hem, terwijl hij in zijn hart zijn lot bejammerde, dat hem tot deze dienst aan de afgoderij der ongelovigen dwong.
Op de avond van de zevende dag echter zei de oude kosterin tot Noer: ‘Luister, m'n zoon. Straks komt prinses Marianne, die zich door haar bloedbad gereinigd, heeft, naar de kerk om er de hele nacht door te brengen in overpeinzing en gebed, teneinde zodoende vergiffenis voor haar zonden te verkrijgen. Wanneer ik dus straks naar bed ga, blijf jij dan bij de kerkdeur zitten waken om haar, wanneer zij iets nodig heeft, van dienst te kunnen zijn of om mij te roepen, wanneer het berouw haar zo machtig zou worden dat zij er van in zwijm zou vallen. Begrepen?’
‘Jawel, mevrouw’, zei Noer, wiens ogen begonnen te schitteren.
Kort daarop kwam prinses Marianne, van het hoofd tot de voeten in 't zwart gekleed en het gelaat bedekt door een zwarte sluier, het voorportaal van de kerk binnen. Zij boog diep voor Noer, die zij vanwege zijn kleding voor een priester hield, ging de kerkdeur binnen, die de oude kosterin voor haar geopend had, en schreed lang- | |
| |
zaam, met gebogen hoofd naar een donkere bidkapel in een hoek van de kerk. En de kosterin, die haar niet wilde storen in haar devotie, trok zich terug, en na Noer nog eens op het hart gedrukt te hebben, goed over de prinses te waken, ging zij de trap op naar haar kamer.
Het duurde niet lang, of Noer hoorde haar ronken als een everzwijn, waarop hij de kerk binnensloop en zich naar de plaats begaf, waar prinses Marianne zich bevond, een kleine kapel, die verlicht werd door een lampje dat brandde voor de lasterlijke beeltenis van een der christelijke afgoden. Hij trad zachtjes binnen en zei met trillende stem: ‘Marianne... ik ben het, Noer!’
Toen Marianne de stem van haar geliefde hoorde, dacht zij eerst dat zij droomde, maar het volgende ogenblik wierp zij zich met een gesmoorde kreet van vreugde in zijn armen. En hun ontroering was zo groot dat zij lange tijd geen woord konden uitbrengen; en toen zij weer spreken konden, vertelden zij elkaar wat zij hadden meegemaakt sedert de fatale dag van hun scheiding, waarna zij samen Allah dankten voor hun hereniging.
Toen sprong de prinses overeind en begon, om hun weerzien op passende wijze te vieren, haastig haar rouwkleren uit te trekken, die haar moeder haar gedwongen had te dragen om voortdurend aan het verlies van haar maagdelijkheid herinnerd te worden. En toen zij zich helemaal had uitgekleed, ging zij op de knieën van Noer zitten, die eveneens zijn priesterkleren van zich had geworpen. En de eredienst, aan welks riten zij zich vervolgens overgaven, was van een soort zoals de wanden van dit oord des verderfs nog nooit aanschouwd hadden! En de hele lange nacht hielden zij niet op, zich met hart en ziel aan de veelvoudige vreugden van de ongeremde wellust over te geven. En Noer voelde zich weer geheel opleven en voelde zoveel nieuwe kracht door zijn aderen stromen, dat hij meende achter elkaar wel duizend priesters met hun patriarchen en al te kunnen wurgen! En moge Allah het ongelovige gebroed uitroeien en moed en kracht schenken aan Zijn ware gelovigen!
Toen, tegen de dageraad, de kerkklokken de ongelovigen voor de eerste mis ter kerke riepen, trok Marianne
| |
| |
met tranen van spijt in haar ogen weer haar rouwkleren aan, terwijl ook Noer zich weer in zijn priestergewaad hulde. Maar voor zij wegging, zei zij: ‘Luister, m'n schat, m'n Noeremannetje. Je bent nu zeven dagen hier, dus je zult de kerk en de omgeving intussen wel voldoende kennen, niet? Nou, ik heb zojuist een plan bedacht, waardoor we samen dit land kunnen ontvluchten. Let op. Open morgen, bij het eerste uur van de nacht, de kleine kerkdeur aan de kant van de zee en loop snel naar de kust. Je zult daar een scheepje aantreffen met een bemanning van tien koppen, waarvan de kapitein je, wanneer hij je aan ziet komen, bij je naam zal noemen en aan boord helpen. Maar wees voorzichtig, doe niets overhaasts en let er vooral op dat hij je naam noemt. Over mij hoef je je geen zorgen te maken, ik zal je weten te vinden en Allah zal ons uit hun handen bevrijden!’
En nadat zij hem haar instructies nog eens had laten herhalen, omhelsden zij elkaar voor het laatst en begaf zij zich naar het paleis, waar haar moeder haar wachtte om haar berouw en onthouding te preken. Mogen de gelovigen voor altijd behoed worden voor de perverse onthouding en nooit berouw hebben over het goede, maar slechts over het kwade dat zij hun medemensen aandoen!
De volgende avond, bij het eerste uur van de nacht, deed Noer dus zoals de prinses hem gezegd had; en hij trof inderdaad het schip aan, en de kapitein, een man met een woeste baard, noemde hem bij zijn naam en hielp hem aan boord, waarna hij het sein voor vertrek gaf.
In plaats echter van te gehoorzamen en de touwen los te maken, waarmee het schip aan de wal gemeerd lag, begonnen de matrozen te morren en dreigende blikken op hun kapitein te werpen, en een van hen verhief zijn stem en zei: ‘U weet heel goed, kapitein, dat de koning andersluidende bevelen gegeven heeft: wij moeten morgenvroeg de minister aan boord nemen om de zee te verkennen naar Saraceense piraten, die naar men zegt, prinses Marianne willen ontvoeren. Waarom gaat u dan tegen de bevelen van de koning in?’
Maar de kapitein ontstak hierop in hevige woede en bulderde: ‘Wie waagt het hier, mijn bevelen te trotseren?’
| |
| |
En hij trok zijn zwaard en voor men besefte wat er gebeurde, vloog het hoofd van de spreker met een fraaie bocht in zee; en het zwaard, rood van het bloed, vlamde als een toorts in de nacht.
Maar de andere matrozen, geharde knapen, lieten zich hierdoor niet afschrikken en maakten aanstalten om zich op de kapitein te werpen. Verder dan aanstalten kwamen zij echter niet, want hun koppen vlogen tsjik! tsjik! tsjik! de een na de ander, door het bliksemende zwaard van de kapitein van hun rompen gescheiden, overboord. Waarop de kapitein achteloos met zijn voet de koploze lichamen in zee deed rollen.
Daarna wendde hij zich tot Noer, die ontsteld had toegekeken, en zei op een commandotoon, die geen tegenspraak duldde: ‘Vooruit! Maak de touwen los, hijs de zeilen en bedien het tuig; ik neem het stuur!’
En Noer, die doodsbenauwd was voor de verschrikkelijke kapitein en trouwens, ongewapend als hij was, toch geen kans maakte om naar de wal te ontsnappen, moest Wel gehoorzamen; en hoewel hij nauwelijks een fokkemast van een oorlam kon onderscheiden, voerde hij de opdracht met redelijk succes uit. En onder de vaste hand van de kapitein liet het scheepje, dat alle zeilen had bijgezet, de kust steeds verder achter zich.
Intussen was de arme Noer verre van gelukkig. Telkens wanneer hij een steelse blik in de richting van de kapitein wierp, ontmoette hij diens fonkelende ogen en ging er een rilling van angst door zijn leden; en hij zei bij zichzelf: ‘Allah, Allah, wat nu? Ik val van de regen in de drop en nauwelijks dacht ik, dat mijn rampspoeden ten einde waren, of het begint weer van voren af aan! De hemel mag weten wat die kapitein van mij wil, maar het ziet er niet naar uit, dat ik levend onder zijn handen vandaan kom’.
En zo bleven hem de hele nacht door sombere gedachten kwellen, terwijl hij intussen naar zijn beste vermogen de zeilen en touwen bediende. Toen het echter licht werd en zij in het gezicht van een havenstad kwamen, wierp de kapitein, die plotseling door een hevige opwinding gegrepen scheen te zijn, zijn tulband voor zijn voeten en
| |
| |
barstte, toen Noer hem verschrikt en niet-begrijpend aankeek, in een daverend lachen uit. Met een snelle beweging rukte hij zijn snor en baard af en was plotseling veranderd in een meisje, stralend als de dageraad.
‘Marianne!’ stamelde Noer.
‘Haha! Had je niet gedacht, hè?’ lachte Marianne.
‘Nee’, bekende Noer, ‘ik was als de dood voor je. Hoe deed je dat?’
‘Wat?’ vroeg de prinses.
‘Nou, met die matrozen’.
‘Gewoon: hopla!’ zei Marianne.
‘Wat je gewoon noemt!’ zei Noer. ‘Zijn jullie Frankenmeisjes allemaal zo?’
‘In de eerste plaats’, zei Marianne, ‘ben ik geen Frankenmeisje meer, maar een mohammedaanse. En in de tweede plaats: ik zei je toch al, dat ik een bijzondere vrouw was en dat je dat nog wel zou merken! En overigens, heb je de schrik zo te pakken, dat je het kussen verleerd bent?’
Bij deze woorden sloot Noer haar in zijn armen en bedekte haar gezicht met kussen, terwijl zij hem met gelijke munt terugbetaalde; en hun harten werden licht als vogels en hun ogen dronken van elkaars ogen.
Daar zij het schip echter niet onbeheerd konden laten voortdrijven, namen zij weldra hun plaatsen weer in en zetten koers naar de haven, waar zij een paar matrozen aanwierven om vervolgens weer zee te kiezen. En prinses Marianne, die dank zij haar veelzijdige opvoeding, alles van navigatie afwist, alle waterwegen kende en nauwkeurig op de hoogte was van alle winden en zeestromingen, bracht alle dagen van de reis op de brug door met het geven van de noodzakelijke commando's, maar de nachten waren aan haar beminde Noer en aan de liefde gewijd.
En zo bereikten zij dan tenslotte, na een voorspoedige reis, de haven van Alexandrië. En toen het schip eenmaal aan de kade lag en de bemanning aan land gegaan was, zei Noer tegen prinses Marianne: ‘Zo, we zijn weer in het land van de Islam. Maar zo, in je Europese plunje kun je niet aan land: wacht dus even, dan ga ik een overkleed, een sluier en muiltjes kopen, zodat je er weer
| |
| |
decent uitziet’.
‘Goed’, zei Marianne. ‘Maar blijf niet te lang weg, want ik brand ook van verlangen om aan land te gaan’.
Maar laat ons Noer, Marianne en de muiltjes thans even aan hun lot overlaten om te zien, wat zich inmiddels aan het hof in Constantinopel heeft afgespeeld. Nu, het is duidelijk dat er daar geen kermisstemming heerste, toen men de verdwijning van de prinses ontdekte! En naarmate er meer details binnenkwamen - de verdwijning, eveneens, van het hulpje van de kosterin, het vertrek van het schip en de dood van de tien matrozen, wier onthoofde lichamen men op het strand aantrof -, sloeg de schrik en verslagenheid van de koning, die aanvankelijk meende dat zij ontvoerd was, om in laaiende woede. Want de laatste bijzonderheid vormde voor hem een overtuigend bewijs, dat er van geen ontvoering sprake was, maar dat zijn dochter zelfstandig was opgetreden.
‘Precies haar stijl’, zei hij, toen men hem de tien koploze rompen toonde. ‘Ze moet altijd het laatste woord hebben. En trouwens, nu zie je hoe verkeerd het is, meisjes een veelzijdige opvoeding te geven! Ze maken er toch maar misbruik van. Houd ze liever aan het spinnewiel, daar kunnen ze geen kwaad’.
Toen hij alle bewijsstukken had gezien en het een met het ander gecombineerd, liet hij de havenmeester en de manke minister komen en zei: ‘Jullie hebt gehoord wat er gebeurd is. Ik twijfel er niet aan, of mijn ontaarde dochter is naar Alexandrië gevlucht om haar schofferende vriendjes weer op te zoeken. Reist haar dus achterna, en wanneer jullie haar niet, levend of dood, terugbrengen, laat ik jullie allebei levend spietsen! Allez, marche!’
De manke, eenogige minister en de havenmeester haastten zich daarop, een schip uit te rusten en voeren nog dezelfde dag uit naar Alexandrië, waar zij op hetzelfde ogenblik als de twee vluchtelingen aankwamen. En toen zij het kleine scheepje, dat aan de kade gemeerd lag, zagen, riepen zij als uit één mond: ‘Aaaaah!’ En toen zij nog wat dichterbij waren, en prinses Marianne op een hoop touwen op de brug zagen zitten, zetten zij dadelijk een sloep met gewapende mannen uit, die zich onverhoeds
| |
| |
op het scheepje stortten, waar zij de prinses bij verrassing overmeesterden, haar een prop in de mond stopten en haar, na het scheepje in brand gestoken te hebben, naar hun eigen vaartuig transporteerden. En zonder tijd te verliezen keerden zij om en zetten koers naar Constantinopel, waar zij behouden arriveerden en de prinses aan haar vader uitleverden.
Toen de koning der Franken zijn dochter zag binnenkomen en hun blikken elkaar ontmoetten, leek het wel of de woede hem ieder ogenblik uit elkaar kon doen springen. Hij boog zich voorover op zijn troon en balde zijn vuist, maar toen hij wilde spreken, kon hij tussen zijn opeengeklemde tanden geen ander geluid voortbrengen dan een als een zweepslag knallend:
‘Zó!’
‘Hallo’, zei prinses Marianne uitdagend.
‘Zó!’ zei de koning nog eens.
‘Hallo, hallo’, zei de prinses.
‘Kop dicht, verdoemde meid!’ brulde de koning tenslotte. ‘Je hebt zeker het geloof van je vaderen afgezworen, niet, dat je je vaderstad zomaar verlaat om naar de heidenen terug te keren die je onteerd hebben? Vervloekte slet! De dood is nauwelijks genoeg om de smaad uit te wissen, die je de christenheid en het Frankische ras hebt aangedaan! Maar bereid je in ieder geval voor op de dood, want ik heb besloten, je voor de ingang van de kerk te laten ophangen!’
‘Wel, vader’, antwoordde de prinses, ‘je weet, dat ik altijd eerlijk ben geweest. En ik vraag je: is het een misdaad, wanneer ik terug wil keren naar een land, waar de zon werkelijk een zon is en de mannen werkelijk mannen zijn? Wat moet ik, een gezonde vrouw met gezonde instincten, in dit land doen, temidden van priesters en hele en halve castraten?’
Bij deze woorden steeg de woede van de koning tot het kookpunt en hij brulde tegen zijn beulen: ‘Haalt dit satansnest weg voor mijn ogen en brengt haar op de wreedste en meest vernederende manier ter dood!’
‘Laat dat maar aan ons over, Majesteit!’ zeiden de beulen opgewekt en wilden de prinses - o, ideaal van
| |
| |
ieder beulenhart! - grijpen. Maar op dat ogenblik hinkelde de oude, éénogige minister naar voren en zei, na de grond voor de troon gekust te hebben: ‘Majesteit, sta mij toe, vóór de dood van de prinses nog een wens te formuleren’.
‘Spreek, m'n toegewijde minister en steunpilaar van de christenheid!’ zei de koning.
‘Dank u, Majesteit’, zei de minister. ‘De wens die ik bedoel is... uh... De kwestie is dat... uh... ahum... ik bedoel dat ik... uh...’
‘Wat heb je?’ vroeg de koning verbaasd. ‘Ik heb je tong nog nooit in verlegenheid gezien!’
‘Tja’, zei de minister. ‘Ik bedoel eigenlijk, wat voor de grote gering is, is voor de geringe nog altijd groot genoeg; of... uh... anders gezegd, een mislukte jachthond kan nog altijd een goede trekhond zijn, nee... uh, zo bedoel ik het niet... ik bedoel, een slecht gedicht kan nog altijd goed proza zijn...’
‘Je beeldspraak is niet erg helder’, zei de koning. ‘En wat je tot dusver te berde hebt gebracht, is noch een slecht gedicht noch goed proza. En schiet nu een beetje op, want de prinses had allang moeten hangen’.
‘Dat is het juist’, zei de minister. ‘Waarom zou ze hangen? Zegt het spreekwoord niet: men moet het kind niet met het badwater weggooien?’
‘Welk kind?’ vroeg de koning. ‘Bedoel je, dat ze in verwachting is? Des te meer reden’.
‘Ik bedoel, Majesteit’, zei de minister, ‘dat zij, ook wanneer zij als prinses niet deugt, misschien toch nog goed genoeg is voor iets anders’.
‘Bijvoorbeeld?’
‘Voor mij bijvoorbeeld’, zei de minister. ‘U moet weten, Majesteit, dat ik de prinses nooit zonder heimelijke begeerte heb kunnen aanzien. Maar ik kon niet anders dan die begeerte onderdrukken, want een prinses is een prinses en ik... wat ben ik? Maar nu, Majesteit, nu zij toch prinses-af is en zij voor u niets meer betekent, zou ik u willen vragen: kan ik haar, als beloning voor mijn vele diensten, niet tot vrouw krijgen? U doet haar toch weg en...’
| |
| |
‘En of ze nu in het graf ligt of bij jou in bed, dat maakt toch geen verschil! Was het dat wat je wilde zeggen?’ vroeg de koning, die zijns ondanks in de lach schoot.
‘Wel, Majesteit’, zei de minister. ‘Ik kan niet ontkennen, dat mijn uiterlijk de vrouwen moet afschrikken. Des te beter: dan ondergaat zij toch haar gerechte straf, terwijl ik mij met haar bezit rijkelijk beloond voel voor al mijn inspanningen. Zo slaat u dus twee vliegen in één klap. Trouwens, ik zweer u bij de Messias dat ik haar, wanneer u mijn verzoek een gunstig oor wilt lenen, in mijn huis voortdurend achter slot en grendel zal houden, zodat zij onmogelijk kan vluchten en voor de wereld even dood is als wanneer u haar had laten opknopen’.
‘Wel’, zei de koning. ‘Er is niets op tegen. Je mag haar voor mijn part hebben, al zou ik er in jouw plaats niet zo happig op zijn: dat stuk hellevuur zal je ongetwijfeld de horens op zetten waar je bij staat, grendels of geen grendels’.
‘Ik maak me geen illusies’, zei de minister, ‘maar ik geloof, dat ik genoeg levenservaring heb om te kunnen verhinderen dat zij het al te bont maakt’.
De koning moest hierover zo hard lachen, dat zijn troon er van schudde. Tenslotte zei hij: ‘Nou, voor mijn part ben je één en al horen, dat moet je zelf weten! Maar één ding: wanneer je haar uit je huis laat ontsnappen, en onze naam opnieuw door het slijk haalt, dan gaat je kop er onherroepelijk af! Alleen op die voorwaarde geef ik mijn toestemming’.
En de minister aanvaardde deze voorwaarde en kuste dankbaar de voeten van de koning. En het huwelijk werd plechtig voltrokken in aanwezigheid van alle priesters, patriarchen en andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders van het land; en ter gelegenheid van het huwelijk werden er in het paleis en in de stad grote feestelijkheden gegeven. En toen de officiële ceremoniën ten einde waren, hinkte de mismaakte, éénogige minister het bruidsvertrek binnen... Maar moge Allah verhinderen, dat de lelijkheid zich aan de schoonheid vergrijpt!
Het is nu echter tijd om eens te zien hoe het met Noer staat. Deze was, zoals men zich herinneren zal, aan wal
| |
| |
gegaan om voor Marianne een decente garderobe te kopen. Maar toen hij terugkwam met de sluier, het overkleed en een paar modieuze, citroengele muiltjes, zag hij een grote oploop aan de haven. En toen hij vroeg wat er aan de hand was, vertelde men hem, dat de bemanning van een Frankisch schip onverhoeds een scheepje, dat daar gemeerd lag, had overvallen en in brand gestoken, na een meisje, dat zich op het scheepje bevond, met zich mee gevoerd te hebben. En... Maar verder kwam men niet, want op dat ogenblik werd Noer plotseling zo wit als een doek, wankelde en viel bewusteloos neer.
Toen hij na een poosje weer bijkwam, vertelde hij de omstanders hoe de vork in de steel zat. Maar hij ondervond weinig sympathie: ‘Eigen schuld’, zeiden de mensen, ‘waarom moest je haar ook alleen laten? Waarom moest je per se een sluier en muiltjes voor haar gaan kopen, citroengele notabene! Ze kon toch voorlopig wel een of andere willekeurige doek omdoen, een stuk zeil desnoods? Het zijn woelige tijden, en wie laat er dan een vrouw alleen, en nog wel in een haven?’
‘Maar is er hier dan geen politie?’ riep hij wanhopig. ‘Kan dat hier zomaar?’
‘Natuurlijk is er politie’, zei men, ‘maar een politieman is geen waarzegger; hoe kan hij van te voren weten wat er gebeuren zal? De politie is er om misdaden op te sporen en te registreren, maar daarvoor moeten zij eerst gepleegd zijn. En de Alexandrijnse politie trouwens is de modernste ter wereld en uitgerust met de allernieuwste vindingen. Zodra er een misdaad is gepleegd, worden de bijzonderheden er van in drie verschillende kaartsystemen tegelijk vastgelegd: naar datum, naar onderwerp of soort van de misdaad, en naar de namen van de misdadigers, voor zover deze tenminste niet anoniem wensen te blijven, zoals helaas meestal het geval is’.
‘Maar dóén zij dan niets?’ riep Noer wanhopig uit. ‘Waarom zetten zij het schip, dat mijn vriendin ontvoerd heeft, niet achterna?’
‘Jongeman’, zei een van de omstanders berispend, ‘ik geloof, dat je te lang in de landen van de ongelovigen hebt verkeerd. Wie staat er hoger in aanzien, de rechts- | |
| |
breker of de wreker der gerechtigheid? De misdadiger of de politiebeambte? Natuurlijk de politiebeambte. Maar sinds wanneer is het gewoonte, dat de aanzienlijke de onaanzienlijke, de meerdere de mindere achternaloopt? Dat zou een omgekeerde wereld zijn’.
‘Zo is het’, zei een ander. ‘Heb je je over iemand te beklagen, zorg dan dat je hem te pakken krijgt en aan de recherche uitlevert. Want de recherche beschikt over de meest moderne methoden van opsporing’.
‘Wat zijn dat dan voor methoden?’ vroeg Noer.
‘O, verschillende. Uit een voetafdruk alleen al kunnen zij vaak de hele misdaad reconstrueren. Wanneer men hen eenmaal de schuldige gebracht heeft, maken zij een gipsafdruk van zijn voet, die door de politieartsen zorgvuldig onderzocht wordt; deze geven dan aan, op welke plaatsen de bastonnade zich moet concentreren om de schuldige een bekentenis te ontlokken: want bij de een is de hiel, bij de ander bijvoorbeeld weer de grote teen het gevoeligst. Je ziet dus, dat het speurderswerk hier op een hoog wetenschappelijk niveau staat. Maar tegenover mensen zoals jij, die met een paar citroengele muiltjes hun eigen ruiten ingooien, kan de politie natuurlijk ook niets beginnen!’
Wel, Noer kon met deze opmerkingen natuurlijk ook niet veel beginnen, en na de omstanders met tranen in de ogen voor hun medeleven bedankt te hebben, keerde hij de ongelukshaven, die hem reeds twee maal zijn geliefde ontroofd had, de rug toe en liep langzaam, met een hart gezwollen van wanhoop, de stad in. En toen hij zo een poosje doelloos had rond gezworven, richtte hij tegen het vallen van de avond zijn schreden naar het hotel, waar hij indertijd met prinses Marianne gelogeerd had; weliswaar kon de herinnering aan die nacht zijn droefheid alleen maar vergroten, maar aan de andere kant was het hotel het enige vertrouwde plekje voor hem in Alexandrië. En bovendien, bedacht hij, was dit het adres dat hij zijn moeder opgegeven had, en wie weet lag er een brief van haar.
Toen hij het hotel binnentrad, herkende de eigenaar hem onmiddellijk en deelde hem mee, dat er een brief
| |
| |
en een pakje voor hem gekomen waren, die hij, onkundig van de reden van zijn plotseling vertrek, zorgvuldig voor hem bewaard had. Noer bedankte hem hartelijk, verbrak het zegel van de brief en las: hoe hij het maakte; of hij de beroemde bibliotheek van Alexandrië al bezichtigd had, want hier was een unieke gelegenheid om zijn kennis van de wereld te vergroten; dat alles vergeven en vergeten was en dat de eed van zijn vader alleen betrekking had gehad op de volgende morgen; dat zijn vriend, de eigenaar van de boomgaard, hem een mooie slavin cadeau gedaan had, dezelfde die zulk een diepe indruk op hem gemaakt scheen te hebben; dat zijn vader er geheel mee akkoord ging, daar hij nu langzamerhand de leeftijd bereikt had om met het verschijnsel vrouw kennis te maken, en zoals elke jongeman van goeden huize, een concubine te nemen; wanneer hij nu terugkwam; en dat zij dezelfde boodschapper, die de brief overbracht, een pakje meegaf, waarin zich wederom duizend gouddinaren bevonden. En toen hij het pakje openmaakte, bleek dit inderdaad een beurs met duizend gouddinaren te bevatten, die wel op een bijzonder gunstig ogenblik kwamen, daar hij alleen maar een paar zilverstukken en koperen penningen bij zich had.
De hoteleigenaar, een vriendelijke oude man, ondervroeg hem intussen naar zijn wedervaren, en Noer opende zijn hart en vertelde hem van het ongeluk dat hem overkomen was.
‘Ja, mijn zoon’, zei de hotelier, toen hij alles gehoord had, ‘die mensen hadden natuurlijk gelijk: die sluier en die citroengele muiltjes had je altijd nog kunnen kopen...’
‘Ik weet nu langzamerhand wel, dat ze citroengeel zijn!’ zei Noer onwillig. ‘Waarom moet iedereen me dat onder m'n neus wrijven? Alsof er niets gebeurd zou zijn, wanneer ze paars waren geweest!’
‘Dat kan men nooit weten’, zei de hotelier bedachtzaam. ‘Citroengeel is citroengeel, en paars is paars; wie kent de wegen van het noodlot? Maar wanneer je mijn raad wilt volgen, vergeet dit dan allemaal. Je bent nog jong, m'n zoon, en Egypte krioelt van de mooie meisjes; iemand als jij hoeft zijn vinger maar uit te steken en ze vallen als
| |
| |
rijpe peren in je schoot. Waarom in verre landen en hachelijke avonturen datgene gezocht wat je thuis vlak bij de hand hebt?’
En Noer, vermoeid door zijn vele tegenslagen, kon niet nalaten de wijsheid van deze woorden in te zien. Het was een mooie droom geweest, zijn avontuur met de Frankische prinses, maar was de kans op nieuwe hereniging nu niet voorgoed verkeken? Het was dwaasheid te verwachten dat hij haar ooit weer zou zien: wanneer de christenen haar niet uit wraak meteen ter dood gebracht hadden, dan zouden zij haar nu in ieder geval zodanig bewaken, dat de gedachte aan een nieuwe vlucht eenvoudig onzinnig was! En hoe kon hij zich in Constantinopel vertonen, waar men hem immers onmiddellijk herkennen zou?
En hij dacht aan de brief van zijn moeder en wat zij schreef over de Egyptische slavin; en hij herinnerde zich die avond in de boomgaard en in zijn herinnering voelde hij weer het verlangen in zich opkomen naar het warme en soepele lichaam van het meisje dat hem in de liefde had ingewijd. Waren deze landelijke geneugten per slot van rekening toch niet te prefereren boven het wilde avontuur, waarin zijn liefde voor prinses Marianne hem gestort had? Was hij, de koopmanszoon, wel geschapen voor het rumoerige leven, dat de omgang met prinsessen met zich meebracht? Was de achtergrond van afgesneden vruchten en bloemen, waartegen het beeld van de Egyptische hem verscheen, niet verkieslijker dan de achtergrond van afgehakte mensenhoofden, die bij prinses Marianne hoorde?
Zover was hij met zijn gepeinzen gekomen, toen de hotelier, die inmiddels een kleed voor hem had uitgespreid en spijzen en dranken aangedragen, hem aan de dis noodde; want, zei hij, ‘een lege maag is een slechte raadgever, en bovendien heb je na het gebeurde van vanochtend natuurlijk niets gegeten’.
En Noer, die nu pas merkte dat hij inderdaad een knagende honger had, deed de dis van zijn gastheer alle eer aan. En toen hij verzadigd was, schonk de gastheer de wijn in en toen zij gedronken hadden, schonk hij op- | |
| |
nieuw in, net zo lang tot Noer de wazige toestand bereikt had, waarin men zijn zorgen vergeet en het rozige heden verleden en toekomst verdringt.
‘Bij Allah, gastheer’, zei Noer tenslotte, ‘ik geloof dat je gelijk hebt! Oost west, thuis best, zei mijn moeder altijd, en ik geloof dat zij ook gelijk heeft. Is het niet een verrukkelijk land waar iedereen gelijk heeft? Geen griezelige zwartrokken, geen hoofden die plotseling van hun schouders springen, geen vrouwen met baarden die je de doodsstuip op het lijf jagen! Kom, gastheer, schenk nog eens in! Wijn wil gedronken zijn. Is dat een spreekwoord of heb ik het zelf gemaakt? Enfin, in ieder geval is het waar. En over waar gesproken: waar blijft de muziek?’
De oude hotelier glimlachte en verliet het vertrek om even later terug te keren met aan zijn hand een meisje dat als de maan was aan de nachtelijke hemel, wiegend in haar heupen als een schip op de golven en met de ogen van een verliefde gazelle. En hij liet haar tegenover Noer plaatsnemen en zij stemde haar luit en zong, terwijl haar smeulende blik tot diep in zijn hart doordrong:
Ik heb geen eigendommen meer.
Hij roofde lijf en ziel en geest.
De toekomst en wat is geweest
Gaf 'k in de handen van mijn heer,
Ik, broze fles in stro gehuld,
Kostbaar, maar ledig weggezet,
Nutteloos, tot hij op mij let
En mij met nieuwe vreugd vervult:
Dat is: zijn heimwee en zijn nood,
Zijn hemelse hartstochtelijkheid,
De waanzin die zijn lijf bevrijdt
En mij uitlevert aan den dood.
En toen Noer deze woorden hoorde, en meer nog dan de woorden haar warme, melodieuze stem, voelde hij zijn hart smelten in zijn boezem; en hij hief zijn beker en improviseerde zelf enige strofen, waarop zij haar luit weer ter hand nam en een lied van liefde en hartstocht zong, dat het bloed in zijn aderen deed gloeien.
| |
| |
Hij merkte niet, dat de hotelhouder intussen discreet de kamer verlaten had; de roes van de wijn, vermenigvuldigd door die van de liefde, gaf hem het gevoel op rozige wolken te zweven. Een wolkenwereld, waarin slechts twee vaste sterren brandden: de ogen van de zangeres; twee sterren, die steeds naderbijkwamen, van sterren tot bloemen werden en van bloemen tot twee donkere meren, waarin hij zich langzaam voelde wegzinken. En plechtig declameerde hij de bekende versregels:
‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
‘Hoe wist je, dat ik Ambrosia heette?’ vroeg het meisje, dat haar luit had weggelegd en zich in zijn armen had gevlijd.
‘Dronken mensen weten altijd alles’, zei Noer. ‘Ambrosia, ik ben als een meeuw. Hoe is het ook weer? Een meeuw zijn en de ruimte toebehoren...’
‘Waarom nu de ruimte, m'n oogje?’ vroeg Ambrosia. ‘Is dat niet een beetje kaal? Zou je mij niet liever toebehoren? Kijk’, vervolgde zij, terwijl zij haar kleed opende en de mollige kuikentjes van haar borsten naar buiten liet tuimelen, ‘is dat niet beter dan de ruimte?’
‘Oei!’ zei hij. ‘Ik voel, dat de ruimte helemaal draaierig van jaloezie wordt! Lastig is dat, want als de ruimte draait, draai je zelf ook mee. Logisch. Niets van aantrekken. Nee, wat zeg ik? Integendeel Ambrosia, uittrekken! Elysium, de vlinders los!’
En Ambrosia glipte uit zijn armen, sprong lachend overeind en begon stuk voor stuk de vlinders, die de bloem van haar naaktheid bedekten, los te laten.
‘Verder, verder!’ juichte Noer. ‘Méér lichaam! zoals de dichter zei. Of was het: meer licht? Maar wat maakt dat bij jou voor verschil, Ambrosia? Je lichaam is immers een stralend licht, en het licht heeft zich in jou belichaamd! Méér lichaam dus, Ambrosia, meer en méér!... Is 't op?’
‘Wat op? Hoe op?’ vroeg het meisje, terwijl zij zich in
| |
| |
haar stralende naaktheid voor de jonge Noer uitrekte.
‘Ja, hoe op?’ zei Noer. ‘Ik weet 't ook niet meer. Ik daas geloof ik. Maar wie zou niet dazen, wanneer hij voor zich...’ Plotseling brak hij af.
‘Wat is er?’ vroeg het meisje verschrikt. ‘Is er iets? Voel je je niet goed? Je ziet zo bleek in eens. Je kijkt zo raar’.
Wat er met Noer gebeurd was, was echter dit: toen het zangeresje zich zo naakt voor hem uitrekte, stond zij toevallig precies in dezelfde houding als prinses Marianne gestaan had, toen zij voor het eerst haar kleren had afgeworpen in een andere kamer van ditzelfde hotel. En dwars door zijn dronkenschap heen rees plotseling, waar het meisje stond, in verblindende pracht het visioen van Marianne's lichaam voor hem op, zo reëel en overtuigend dat hij haar in levenden lijve voor zich meende te zien. De illusie duurde maar een ogenblik; toen vervaagde de verschijning, smolt ineen met die van het meisje om tenslotte geheel in haar gestalte op te gaan. Maar terwijl de verschijning als het ware verdampte en door haar heen de werkelijkheid van het zangeresje terugkeerde, leek het of zij deze alle glans, alle leven ontnam: of de hals van de verschijning die van het meisje deed schrompelen, haar borsten die van het zangeresje slap maakten en haar dijen de dijen van Ambrosia krom trokken. En plotseling leek het zangeresje ouder, magerder, gewoner.
En Noer bleef haar lange tijd aanstaren, of zij een spookverschijning was. Toen liep hij langzaam naar haar toe, streek met een vinger over haar wangen, kneep even in haar bovenarm en lichtte een voor een haar borsten op.
‘Mooi?’ vroeg zij met een onzeker lachje.
‘Vreemd’, mompelde hij. ‘Wat heb je er mee gedaan?’
‘Waarmee? Wat bedoel je?’ stamelde zij, terwijl er een gloeiende blos naar haar wangen steeg. ‘Wat heb je? Waarom kijkje zo?’
‘Ik ben dronken’, zei hij. ‘Nee, ik ben niet dronken. Ze heeft je licht weggenomen. Zo is het. Ze neemt het licht van alle vrouwen weg, en wat blijft er over? Niets. Een prul’.
‘Zeg, heb je het tegen mij?’ vroeg Ambrosia dreigend.
| |
| |
Maar Noer luisterde niet. ‘Droom of geen droom’, riep hij uit, ‘er is maar één prinses Marianne! Hoe kan ik haar ooit opgeven? Láát de koppen vliegen, láát haar een baard dragen, ik moet mijn bestemming volgen!’
En zonder naar het onthutste zangeresje om te kijken, greep hij zijn mantel en tulband en snelde de kamer uit om zich, eenmaal op straat, met rasse schreden naar de haven te begeven, waar hij nog net aan boord van een schip kon springen, dat zich juist op dit ogenblik van de kade losmaakte om een groep kooplieden naar de eilanden van de Egeïsche Zee te vervoeren.
Nu had de oude hotelhouder, toen hij Noer voor hachelijke avonturen waarschuwde, zeker geen ongelijk gehad. Want de koning der Franken had, na het laatste avontuur van zijn dochter, gezworen, de muzelmannen te land en ter zee uit te roeien; en hij had honderd oorlogsschepen laten uitrusten om jacht te maken op alle mohammedaanse schepen en om razzia's op de kust te houden en overal dood en verderf te zaaien. Toen het schip, waarop Noer zich bevond, dan ook de Egeïsche Zee bereikte, werd het door een van die oorlogsschepen buitgemaakt en naar de haven van Constantinopel opgebracht waar het juist aankwam op de eerste dag van de feestelijkheden ter ere van het huwelijk van de éénogige minister met prinses Marianne. En om de feesten op te luisteren en tevens zijn wraak te koelen, gaf de koning opdracht, alle mohammedaanse gevangenen te doen spietsen.
Zo geschiedde, en de een na de ander werden alle gevangenen voor de ingang van het paleis, waar de bruiloft gevierd werd, gespietst. Tenslotte was als laatste de jonge Noer aan de beurt, en de koning, die met zijn hele hof de executie bijwoonde, keek hem oplettend aan en zei bij zichzelf: ‘Bij de Messias! Ik geloof zowaar, dat het dezelfde jongeman is, die ik indertijd aan de kosterin heb gegeven en die toen ontvlucht is. Hoe komt hij nu plotseling hier? Enfin, doet er niet toe, spietsen maar; moet hij maar niet zo dom zijn om te vluchten, terwijl hij het hier best had!’
Op dit ogenblik echter kwam de éénogige minister aan en zei tegen de koning: ‘Majesteit, ik heb ook een gelofte
| |
| |
afgelegd, en wel om voor de deur van mijn huis drie jonge muzelmannen te offeren, teneinde aldus mijn huwelijk een zegenrijk begin te geven. Maar ik heb er op het ogenblik geen bij de hand: zou u ze mij niet kunnen voorschieten uit de buit van vandaag?’
‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd, man?’ vroeg de koning. ‘Je had er zoveel kunnen krijgen als je wilde, maar nu heb ik er nog maar eentje over: die jonge knaap daar. Neem die voorlopig mee, dan heb je vast wat; de rest kun je bij de volgende zending uitzoeken’.
En de minister nam Noer met zich mee om de drempel van zijn huisdeur met zijn bloed te besproeien; maar onderweg bedacht hij, dat het beter stond, ze alle drie tegelijk te offeren, en dus besloot hij het eerste slachtoffer voorlopig in de stal van zijn huis aan de ketting te leggen, totdat het drietal compleet was.
Nu bezat de minister in zijn stal twee prachtige Arabische paarden, waarvan het ene zo blank als een duif was en Sabik heette, en het andere, dat naar de naam Lahik luisterde, ravenzwart; en beide paarden waren over de hele wereld, de Frankische zowel als de Arabische, beroemd, en wekten de afgunst van koningen en sultans op. Het ongeluk echter wilde, dat een van de paarden een wit vlekje op zijn oog had, dat zelfs de bekwaamste veeartsen niet hadden kunnen verwijderen, hetgeen de minister buitengewoon verdroot.
Toen Noer nu met de minister de stal binnenkwam, viel hem dadelijk het witte vlekje op, en de minister zag, dat dit hem een glimlach ontlokte.
‘Waarom glimlach je, muzelman?’ vroeg de minister.
‘Om dat vlekje’, zei Noer.
De minister keek hem onderzoekend aan. ‘Ik weet’, zei hij, ‘dat jullie Arabieren meer van paarden weten dan wij: is het daarom dat je glimlacht?’
‘Daarom’, zei Noer, die van jongs af aan met paarden had omgegaan en alles van paardeziekten en hun behandeling wist, ‘en omdat niemand in het rijk der christenen dit paard zou kunnen genezen. Maar ik ken het geheim. Wanneer u dus morgenochtend uw paard zou aantreffen met ogen zo helder als die van de gazelle, wat
| |
| |
zou dan mijn beloning zijn?’
‘Ik zou je je leven en je vrijheid schenken’, zei de minister, ‘en je meteen benoemen tot mijn opperstalmeester en hoofd van mijn veterinaire personeel!’
‘Goed’, zei Noer. ‘Begin dan met mijn boeien los te maken’.
En toen de minister hem van zijn boeien had bevrijd, maakte Noer van talk, was, kalk en knoflook, aangelengd met een geconcentreerd aftreksel van uien, een papje dat hij in een kompres op het oog van het paard legde, waarna hij zich op een brits uitstrekte en de verdere genezing aan Allah overliet.
De volgende morgen haalde de minister zelf het kompres er af, en wanneer hij niet mank geweest was, zou hij gedanst hebben van vreugde, toen hij zag dat het oog van het paard zuiver was als het licht van de morgen. En in zijn enthousiasme legde hij Noer zijn eigen mantel om de schouders en benoemde hem met ingang van dit eigen ogenblik tot zijn opperstalmeester en hoofd van het veterinaire personeel. En als verblijfplaats wees hij hem het appartement aan, dat boven de stallen gelegen was, recht tegenover het hoofdgebouw, waarin zich zijn eigen kamers bevonden.
Intussen duurden de feestelijkheden ter ere van het huwelijk van de minister met prinses Marianne voort; en eindelijk brak de zevende en laatste feestdag aan, op de avond waarvan het mismaakte mannetje tot zijn bruid zou moeten ingaan.
En die dag zat de prinses aan het raam van haar kamer en luisterde naar het laatste tumult van de feestvierenden in de stad en de voor haar bestemde juichkreten en spreekkoren in de verte. En bedroefd dacht zij aan haar geliefde Noer, de jonge, knappe Egyptenaar, die haar maagdelijkheid zo kundig en met zoveel vuur geplukt had; en terwijl de tranen haar naar de ogen drongen, zei zij bij zichzelf: ‘Wanneer die oude griezel denkt, dat hij mij krijgen kan, heeft hij het mis! Wanneer hij mij probeert te naderen, vermoord ik hem en werp mij uit mijn balkonraam in zee!’
En terwijl zij zo in bittere gepeinzen verzonken zat,
| |
| |
hoorde zij plotseling op de binnenplaats, bij de stallen, een mooie mannenstem in het Arabisch de volgende strofen zingen:
De hemel staat met sterren volgegoten
Als met gesmolten zilveren metaal;
De nacht is krank van zwangre bloesemloten,
Waartussen ik gedwongen ademhaal.
En steeds als in uiteindelijk erbarmen
Rijst uit de nacht uw beeltnis, naakt en blank;
Mijn droom omhelst u met onzichtbre armen,
Mijn lippen kussen u schier zonder klank.
Gij zijt er zo onloochenbaar en zuiver,
Gelijk een kaarsvlam, in zijn ernst verstard,
Soms weggetild als in een lichte huiver
Onder de snelle aandrang van mijn hart:
Dan beeft gij plotsling op in uw bestaan,
Alsof gij vreest teloor te zullen gaan.
En toen zij deze woorden gehoord had, voelde zij plotseling dat geen ander dan haar geliefde Noer de zanger kon zijn en dat het naakte en blanke beeld uit des zangers droom zijzelf was, zoals zij zich indertijd, in de hotelkamer in Alexandrië, voor hem ontkleed en zich in de volle glorie van haar naaktheid vertoond had. Met het oog op de dienaressen, die haar omgaven, wist zij haar emotie echter te bedwingen, tot zij ze onder het voorwendsel van een lichte migraine de kamer uit gestuurd had. Toen nam zij snel papier en pen ter hand en schreef de volgende brief:
In de naam van Allah, de Lankmoedige, de Barmhartige! Enz. De vrede van Allah zij met je, liefste Noer, en Zijn mildheid en Zijn zegen!
Hoe heb je 'm dat gelapt? Ik wist niet wat ik hoorde, toen ik je plotseling hoorde! Maar luister nu goed naar wat ik zeg, want ik brand van verlangen om weer met je samen te zijn!
| |
| |
Je bent blijkbaar iets bij de stallen, want wat doe je daar anders? Goed, je kent dus de prachtige paarden Sabik en Lahik. Breng die vanavond bij het eerste uur van de nacht buiten de stad, voorbij de Koningspoort, en wacht daar op mij. En wanneer iemand je vraagt, waar je die paarden naar toe brengt, zeg dan gewoon dat je een ommetje met ze maakt om ze wat beweging te geven. Duidelijk? In haast.
Marianne.
Daarop vouwde zij het blad dicht, knoopte het in een zijden zakdoek en keek voorzichtig uit het raam. En zij zag Noer voor de staldeur staan en zwenkte de zakdoek net zo lang op en neer, tot hij haar in de gaten kreeg; toen liet zij haar zakdoek uit het raam vallen en trok zich snel weer terug.
En Noer liep de binnenplaats over, raapte de zakdoek op en vond er de brief in, die hij, na hem gelezen te hebben, als teken van instemming tegen zijn lippen en vervolgens tegen zijn voorhoofd drukte. En hij wachtte die dag met het grootste ongeduld op de avond; bij het eerste uur van de nacht echter zadelde hij de edele dieren en reed de stad uit, zonder dat iemand hem onderweg had lastig gevallen. En even voorbij de Koningspoort bleef hij op de prinses wachten.
En het was op ditzelfde ogenblik, dat de zevendaagse feesten met een afscheidsmarche van de militaire kapel besloten werden en de oude, hinkende éénoog de kamer van de prinses betrad om te verrichten wat hij te verrichten had. En toen prinses Marianne hem binnen zag komen, huiverde zij van afschuw, maar met een uiterste krachtsinspanning wist zij haar gevoelens te beheersen, en noodde hem met een vriendelijk gezicht om naast haar plaats te nemen, waarop de oude hinkepoot, die zich, in het bezit van zulk een mooie vrouw, plotseling een hele erotische piet voelde, zowaar een poging tot galanterie deed en, terwijl hij naast haar plaats nam, pathetisch uitriep: ‘O meesteres van mijn hart, o parel zonder weerga in het oosten en het westen, waar anders kan de plaats van uw nederige slaaf zijn dan aan uw aanbiddelijke voeten!’
| |
| |
‘Mooi uitgedrukt’, zei de prinses. ‘Maar laten we niet zo ceremonieel doen. Hoe staat het met het souper? Ik heb trek, en bovendien, zegt het spreekwoord niet: eerst de tafel, dan het bed?’
De minister klapte hierop in de handen en ogenblikkelijk kwamen er slaven binnen met schotels, waarop de zeldzaamste en meest exquise gerechten lagen uitgestald, samengesteld uit alles wat er vliegt in de lucht, zwemt in de zee, loopt over het land en groeit in de aarde aan planten, struiken en bomen. En zij begonnen samen te eten, en zij dwong zich met een geweldige wilsinspanning om hem, zoals het een jonge bruid betaamt, lekkere hapjes in de mond te stoppen, terwijl hij, verrukt over haar attenties, zich een steeds geweldiger piet ging voelen en bij zichzelf zei: ‘Ei, ei!’ Want bij zichzelf was hij een man van weinig woorden, maar ieder woord drukte dan ook een wereld van betekenissen uit.
Maar plotseling werden zijn ogen star en rolde hij bewusteloos op de grond: want de prinses had ongemerkt een stuk behang in zijn beker gedaan, groot genoeg om een olifant van zijn stokje te doen gaan. Geloofd zij Allah die niet toestaat, dat de lelijkheid de schoonheid bezoedelt!
Prinses Marianne intussen stond snel op, vulde twee zakken met goud en edelgesteenten, nam een zwaard van de wand waarvan het scherp gedoopt was in het bloed van leeuwen, gordde het om, sloeg een wijde sluier om zich heen en liet zich door middel van een koord op de binnenplaats zakken, vanwaar zij ongehinderd het paleis kon verlaten om in allerijl de weg naar de Koningspoort in te slaan.
‘Te paard!’ riep zij, zodra zij Noer zag. ‘Neem jij Sabik, ik neem Lahik! Voort!’
En met één sprong was zij in het zadel, en terwijl Noer nog beduusd met wijd uitgestrekte armen en de M van Marianne in zijn mond aan de kant van de weg stond, hoorde hij haar al heel in de verte roepen: ‘Voortmaken!’ Hij bedacht zich echter niet lang, trok zijn armen terug, zei ‘muh’, besteeg het andere paard en galoppeerde achter Marianne aan.
| |
| |
En zo ging het in razende galop de hele nacht door tot aan het krieken van de morgen; toen achtte Marianne de afstand tussen hen en hun eventuele achtervolgers groot genoeg, om zich een ogenblikje rust te gunnen en de edele dieren op adem te laten komen. En daar het een bijzonder lieflijk plekje was, waar zij hadden haltgehouden, vol groen gras en vruchtbomen en bloemen en een kabbelend beekje, lieten zij zich blij als kinderen in het gras rollen; en nadat zij elkaar wederkerig hun avonturen hadden verteld, zich met het water uit het beekje hadden verfrist en hun honger gestild met verse vruchten, vlijden zij zich gesterkt, verfrist en verliefd in elkaars armen en haalden in één keer alles in wat zij door hun scheiding verloren hadden. En verzadigd en gelukkig als zij waren, lieten zij zich door de landelijke lucht en de stilte bedwelmen en vielen ongemerkt in slaap.
En zo bleven zij tot aan het middaguur in diepe rust in elkaars armen liggen, en werden pas wakker, toen zij de aarde hoorden dreunen als onder de roffel van duizenden hoeven. Zij openden hun ogen en zagen, dat de zon verduisterd was door een reusachtige stofwolk, bezwangerd van lichtflitsen als een zware onweerslucht. En weldra konden zij duidelijk het hoefgetrappel en gehinnik van paarden en het rinkelen van wapens onderscheiden. O, doem! Het is maar liefst een heel leger, dat hen achteropkomt!
Ja, inderdaad, zo is het. Want op de ochtend van diezelfde dag was de koning in alle vroegte opgestaan om van zijn dochter te horen, hoe zij in het bruidsbed gevaren was. Want zijn toorn jegens haar was, nu zij zich door een net, kerkelijk huwelijk weer in de christelijke maatschappij had ingevoegd, aanmerkelijk geluwd; maar er was nu iets anders, dat hem zorgen baarde en hem zijn overijlde stap reeds deed berouwen: was die oude hinkepoot nog wel in staat tot de dingen des beds? En, belangrijker vraag: was hij nog wel goed voor de kleinzoon, waar hij vurig op hoopte?
Nu, het zag er, zoals de koning hem aantrof, niet naar uit of hij waar dan ook nog goed voor was! Maar hij werd althans aangetroffen, wat men van de prinses zeer zeker
| |
| |
niet kon zeggen, want zij was er eenvoudig niet. En nadat de koning hevig ontsteld alle kamers had doorgelopen, keerde hij terug naar de kamer waar de minister lag, die niet dood bleek te zijn, maar alleen in hoge mate bewusteloos. En toen de koning hem kortbesloten een fles azijn in zijn neusgaten goot, kwam hij spoedig weer bij.
‘Waar... waar ben ik?’ vroeg hij. ‘En waar is Marianne?’
‘Zo, wéét je niet waar Marianne is?’ bulderde de koning.
‘Vraag dan liever: waar wàs ik? Want nu’, vervolgde hij, terwijl hij zijn zwaard trok en het hoofd van de minister met één houw doormiddenkliefde, ‘ben je in de hel!’
Op hetzelfde ogenblik kwam er een groep bevende stalknechten binnen, die, nadat zij de koning hadden meegedeeld, dat de nieuwe stalmeester met de twee paarden Sabik en Lahik verdwenen was - een mededeling die de razende koning onmiddellijk het hoe van de verdwijning van zijn dochter duidelijk maakte -, hun heer, de minister, met bekwame spoed op zijn reis naar de eeuwigheid volgden.
Daarop ontbood de koning zijn drie voornaamste legeraanvoerders, beval hen zich elk aan het hoofd van drieduizend man te plaatsen en hem bij de opsporing van zijn dochter te vergezellen. En hij liet zich tevens begeleiden door de patriarchen en voornaamste hovelingen; en hij plaatste zichzelf aan het hoofd van de troepen en zette de achtervolging van de voortvluchtige prinses in, die hij, zoals wij reeds gezien hebben, op de grasvlakte bij het beekje en de vruchtbomen achterhaalde.
Toen Noer de onoverzienbare legerschare zag naderen, werd hij wel wat witjes om zijn neus en hij moest plotseling weer aan de wijze woorden van de hotelhouder in Alexandrië denken. Maar hij hield zich groot en zei met trillende stem: ‘Kom achter me staan, Marianne, ik zal je tot de laatste man verdedigen!’
Marianne lachte echter, sprong fluks op haar paard en riep hem toe: ‘Jij blijft hier, Noer, we lopen elkaar maar in de weg. En bovendien, dit is het ogenblik om je te bewijzen dat ik wérkelijk een heel bijzondere vrouw ben!
| |
| |
En ik zal je laten zien wat mijn liefde waard is door heel alleen onze vijanden het hoofd te bieden en jou en mij tegen hen te verdedigen, ook al zijn zij zo talrijk als het zand van de zee!’
En terwijl zij haar zwaard boven haar hoofd liet rondcirkelen, stormde zij het leger van haar vader tegemoet.
En de koning zag haar als een furie naderbij stormen en zag haar ogen als kwikzilver in hun kassen rollen; en hij kreet verbijsterd: ‘Bij de Messias! Ze is van zinnen, ze wil ons werkelijk aanvallen!’
En hij liet zijn troepen stilhouden en reed haar alleen tegemoet en riep haar toe: ‘Ontaarde dochter! Durf je me openlijk te trotseren en het leger der Franken te bespotten? Toe maar! Heb je dan helemaal geen schaamtegevoel meer in je lijf en verloochen je de religie van je voorvaderen? Begrijp je dan niet dat een zekere dood je wacht, wanneer je je niet op genade of ongenade overgeeft?’
Maar dit was haar antwoord: ‘Wat geschied is, is onherroepelijk - maar dat is het mysterie van de Islam. Ik geloof aan Allah, de Ene, en aan Zijn profeet Mohammed de Gezegende, zoon van Abdallah! En nooit en te nimmer zal ik mijn geloof opgeven, evenmin als mijn liefde voor de jongeling uit Egypte, ook al moet ik er de kelk des doods voor drinken!’
Zo sprak zij, de heldhaftige prinses. En zij boog zich over haar paard, kuste hem op de hals en fluisterde hem in het oor: ‘Vandaag, Lahik, is de dag om je adel en ras te bewijzen!’ En de arabier sidderde en hinnikte en schoot vervolgens sneller dan de noordenwind en met vuurspuwende neusgaten vooruit. En onder het uitstoten van een vreeswekkend gebrul voerde prinses Marianne een charge uit op de linker vleugel van de Franken en sloeg in razende galop met haar zwaard negentien ridderkoppen van hun schouders! Daarop reed zij weer naar het midden van het veld en tartte de Franken met een luid hoongelach.
Toen hij dit zag, liet de koning een van zijn legeraanvoerders komen, die Barboet heette en de grootste steunpilaar van zijn troon en de machtigste van zijn vazallen
| |
| |
was, alom gerespecteerd om zijn moed, zijn kracht en zijn bekwaamheid. En gezeten op zijn edel ros kwam Barboet aangereden, gekleed in een gouden, rijk bewerkte wapenrusting met maliën zo smal als sprinkhaanvleugels; en zijn wapenen bestonden uit een vlijmend zwaard, een reusachtige lans als de mast van een schip, vier scherpe speren en een verschrikkelijke strijdknots met ijzeren punten. En zo geharnast en bewapend leek hij op de machtige toren van een citadel!
‘U ziet, nobele Barboet’, zei de koning, ‘wat dat onverantwoordelijke nest voor een bloedbad heeft aangericht! U bent daarom de aangewezen persoon om die furie te temmen en haar levend of dood voor mij te brengen!’ En hij liet hem zegenen door de patriarchen in hun kakelbonte gewaden, die hun kruisen in de lucht staken, teksten uit hun boeken des verderfs reciteerden en de gunst van de afgoden van hun dwaalleer afsmeekten.
En toen de machtige Barboet het vaandel met het kruis gekust had, stortte hij zich in het strijdperk, trompettende als een woedende olifant en in zijn barbaarse taal een reeks verschrikkelijke scheldwoorden uitbrakende tegen het Ware Geloof.
En de prinses wachtte hem niet af, maar brullend als een leeuwin en snel als een vogel dreef zij haar renner Lahik de vijand tegemoet. En de strijders botsten als twee bergen op elkaar en verdwenen in een donderwolk van stof en flitsend staal, waaruit een vurige regen van vonken spatte; en hun krijgsgeloei was als dat van demonen! En toen hun woedende clinch onbeslist bleef, weken zij vaneen en begonnen op hun snelle paarden met vele onverwachte zwenkingen om elkaar heen te cirkelen, om vervolgens met nieuwe razernij op elkaar aan te vallen. En zo duurde de strijd een vol uur lang.
Maar Barboet, die het eerst buiten adem begon te raken, werd ongeduldig en besloot er een eind aan te maken. Hij bracht zijn strijdknots van zijn rechter naar zijn linker hand over, greep een van zijn vier speren en slingerde hem met een schreeuw die de grond deed trillen naar de prinses. Aiii...! Pas op, prinses, daar komt hij! O, wat een vaart, wat een suizing in de lucht! Maar de prinses
| |
| |
wachtte rustig af, tot de speer vlak bij was en sloeg hem toen bliksemsnel met de botte kant van haar zwaard uit de richting, zodat hij een eind verder in de grond drong en de aarde tot in haar diepste diepten doorkliefde om tenslotte terecht te komen in de wereldoceaan, waarop de aarde drijft!
Toen greep Barboet een tweede speer, die hij met zulk een kracht naar de prinses wierp, dat de toeschouwers de speer zelf niet meer zagen, maar alleen het roodgloeiende spoor dat hij in de lucht achterliet, maar zij ontweek hem met een gemak, alsof zij zich alleen maar even bukte om een overhangende tak te ontwijken. En zo ging het ook met de derde en vierde speer.
En Barboet, brullend van woede, greep zijn enorme strijdknots weer in zijn rechter hand en wierp hem uit al zijn macht, en met zulk een verschrikkelijke kreet, dat driehonderd man van zijn eigen krijgslieden er van flauw vielen, naar de prinses. O wisse dood! Zie, hoe het vervaarlijke wapen als een levend wezen door de lucht springt en zich reeds met zijn volle gewicht op de ongelukkige prinses werpt! O, zij kan het niet meer ontwijken! Lezer, laat ons de ogen sluiten! Maar nee, wat is dat? Zij heeft het moordtuig midden in zijn vlucht gegrepen en kijk, nu zwaait zij het zelf in haar hand en reeds stort zij zich als een wolvin op haar tegenstander en terwijl haar adem sist als die van een woedende cobra schreeuwt zij hem toe: ‘Ha, verdoemeling! Ik zal je leren, hoe je met zo'n ding moet omgaan!’
Toen Barboet haar echter dit verbazingwekkende feit zag volvoeren, leek het hem of hemel en aarde voor zijn ogen ineen stortten. En hij keerde zich om en nam in paniek de vlucht, terwijl hij zijn rug met zijn schild beschermde. Maar de heldhaftige prinses haalde hem weldra in, zwaaide het zware wapen een paar keer rond en slingerde het tegen het schild, waar het dreunend neerkwam, als een rotsblok afgeschoten door een katapult! En met gebroken ribben tuimelde Barboet van zijn paard en rolde in het stof, waar hij stuiptrekkend en met zijn nagels in de grond krabbend in een poel van bloed bleef
| |
| |
liggen. En reeds was de engel des doods ter plaatse om hem zijn ziel te ontrukken, die nu rekenschap moest gaan afleggen van haar dwalingen en ongeloof.
Prinses Marianne echter raapte, nadat zij zich langs de buik van haar paard tot vlak bij de grond had laten zakken, in volle galop de reusachtige lans van haar gedode tegenstander op. En een eindje verder bracht zij haar paard tot stilstand, stak de lans diep in de grond en bleef zo, onbeweeglijk te paard en steunend op de reusachtige lans, met opgeheven hoofd uitdagend naar het leger van haar vader kijken. En het leek of vrouw, paard en lans één enkel lichaam vormden, onwankelbaar als een berg en onwrikbaar als het lot.
Toen echter de koning der Franken de dappere Barboet zag sneuvelen, verscheurde hij van smart en woede zijn gewaad en liet de tweede legeraanvoerder komen, een om zijn onverschrokkenheid en zijn bedrevenheid in het tweegevecht vermaarde held, die Bartoes heette. En hij zei: ‘Aan u, Bartoes, om de dood van uw wapenbroeder Barboet te wreken!’
En Bartoes boog en zei: ‘Ha!’ En hij dreef zijn paard in het strijdperk en galoppeerde op de prinses af.
Zij echter verroerde zich niet en bleef onbeweeglijk in dezelfde houding staan; en even roerloos stond haar paard, stevig met zijn benen op de grond als een brug op haar pijlers. En daar kwam de ander aan, in woedende galop en met loshangende teugels, zijn lans voor zich uit gestoken als de angel van een reusachtige schorpioen! En de schok van hun treffen was zo vervaarlijk, dat tot ver in de omtrek alle vruchten van de bomen vielen!
De beide tegenstanders streden fel en verbitterd, in een wilde werveling van houwen en stoten, en slingerden elkaar zulke verschrikkelijke scheldwoorden naar het hoofd, dat hun eigen lippen er van verbrandden! Maar toen het gevecht enige tijd had geduurd, merkte Bartoes, dat hij op de duur niet tegen haar opgewassen was, en hij zei bij zichzelf: ‘Bij de Messias, wat een vrouw! Ik zal haar alleen maar door verrassing kunnen overwinnen’. En plotseling greep hij een piek en wierp die van vlakbij naar de prinses!
| |
| |
Maar zij had zijn beweging gezien, en juist toen het wapen haar borst raakte, greep zij het beet, draaide het met één slag om en stak het de verbaasde Bartoes midden in zijn buik, zodat het er aan de andere kant rood van het bloed weer uit kwam. Hij viel op de grond als een toren die instort en de dreun van zijn wapenrusting deed de echo's weerklinken; en zijn ziel voegde zich bij die van zijn wapenbroeder in de onblusbare vlammen, die de toorn van de Opperste Rechter ontstoken heeft!
De prinses echter liet haar paard Lahik voor het front van de Frankische troepen op en neer paraderen, terwijl zij riep: ‘Ha, die helden! Wie wil zich nog meer door mijn zwaard laten kietelen? Wie wil er nog een nummertje stofbijten weggeven? Schande over jullie christenen, die beven voor de arm van een vrouw!’
Maar daar kwam de derde legeraanvoerder al naar voren: Fassian, beroemd om zijn grote lichaamskracht, zijn opvliegend karakter en zijn flatulentie, die hem de bijnaam van Vader der Winden had bezorgd. En met rollende ogen en schuim om de mond stormde hij op de prinses af, terwijl een donderend geraas van winden zijn verschijning vreeswekkender maakte dan die van een legioen ifrieten.
Marianne echter liet zich niet intimideren, maar galoppeerde hem met de snelheid van een bliksemschicht en het geweld van een hagelbui tegemoet. En Fassian richtte zijn lans en wierp met een luide schreeuw van triomf de prinses uit het zadel. Tenminste, dat dacht hij; maar zij had zich alleen maar opzij gebogen om de lans, toen die langs haar heen schoot, met beide handen beet te pakken en doormidden te breken. En toen de ander, door zijn vaart meegevoerd, haar passeerde, draaide zij zich plotseling om en trof hem met het gebroken einde van zijn eigen lans zo hard tussen de schouderbladen dat hij van zijn paard tuimelde; en met het gebrul van een tijgerin stortte zij zich op hem en stootte hem, terwijl hij op zijn rug op de grond lag, haar eigen lans recht in zijn mond en nagelde hem zo aan de aarde!
Toen zij dit zagen, waren de Frankische krijgers van verbijstering eerst even stom als de voor eeuwig verstomde
| |
| |
Fassian. Maar toen maakte een geweldige paniek zich van hen meester, want zij wisten niet meer of een vrouw, die zulke daden verrichtte, nog wel een mens was en niet eerder een demon! En zij keerden als één man om en zochten hun heil in de vlucht.
Maar prinses Marianne snelde achter hen aan, haalde hen afzonderlijk of in groepjes in en liet haar zwaard zo vrolijk rondspringen dat de koppen der Franken, afzonderlijk of in groepjes, vanzelf mee begonnen te springen! En de koning vluchtte met in wanhoop ten hemel geheven armen temidden van zijn patriarchen, hovelingen en krijgers als een herder, achtervolgd door een onweersbui, temidden van zijn schapenkudde.
Pas bij het vallen van de avond maakte de onvermoeibare prinses een einde aan het vreselijke bloedbad en keerde terug naar waar Noer haar wachtte, om in de armen van haar vriend de gevaren te vergeten, die zij getrotseerd had om hun beider geluk te verdedigen. En de volgende dag overlegden zij langdurig, waar zij zich in de toekomst het best konden vestigen; en tenslotte besloten zij, zich naar Damascus te begeven, een stad die beroemd is om haar heerlijke klimaat.
En wanneer de koning zijn lesje geleerd had, had deze geschiedenis hiermee ten einde kunnen zijn. Maar koningen leren niet graag lesjes, want daarvoor is men tenslotte geen koning. En toen hij dan ook verslagen en wel, na zijn drie legeraanvoerders en de helft van zijn leger verloren te hebben, Constantinopel bereikte, riep hij dadelijk zijn ministerraad bijeen, gaf een uiteenzetting van de situatie en voegde er aan toe: ‘Ik weet niet, waar die schaamteloze meid nu naar toe is, maar ik moet me al heel sterk vergissen, wanneer ze niet naar een van de landen van de Islam is gegaan: want alleen daar, temidden van ontucht en ongeloof, voelt dat duivelskind zich blijkbaar thuis! De vraag is dus nu: wat nu? Ik bedoel, we kunnen ons toch niet zomaar ongestraft laten bespotten en vernederen!’
En de ministers beraadslaagden een vol uur lang en zeiden tenslotte: ‘Wij zijn van mening, Majesteit, dat er u slechts één ding te doen overblijft, en wel een brief te
| |
| |
schrijven aan het machtige hoofd van alle mohammedanen, de kalief Haroen Al-Rasjid, wiens gezag zich over alle landen van de Islam uitstrekt. U schrijft hem daarin, dat uw ontaarde dochter zich door een Egyptische koopmanszoon heeft laten verleiden en ontvoeren; en u belooft hem, wanneer hij de vluchtelingen laat arresteren en onder escorte naar Constantinopel brengen, dat u uit dankbaarheid in deze stad een moskee zult laten bouwen en dat u hem de meest kostbare geschenken zult sturen: slaven en slavinnen, paarden, kamelen, edelstenen, parelen, gewaden, reukwerken en enfin, noem maar op. En wanneer het hem nog niet genoeg is, dan belooft u hem alle gebieden af te staan, die hij voor de beveiliging van de mohammedaanse wereld meent nodig te hebben en alle christelijke steunpunten, die als aanvalsbasis zouden kunnen dienen, te ontruimen’.
‘Dat gaat te ver’, zei de koning. ‘Ik wil m'n dochter terug hebben, maar zulke concessies kan ik niet verantwoorden’.
‘Wie spreekt er over verantwoorden, Majesteit?’ zeiden de ministers. ‘Sinds wanneer houden wij ons aan een belofte jegens een ongelovige? Wanneer hij ons de vluchtelingen gebracht heeft, hakken wij gewoon het escorte van de kalief in de pan en naar de rest kan hij fluiten. Zo hebben wij het immers altijd gedaan, met alle verdragen die wij met hen gesloten hebben? En terecht: want een verdrag houdt een erkenning in van het recht van bestaan van de ander, en dus ook van de dwaalleer die hij aanhangt; hoe kunnen wij ons dan als goede christenen aan een belofte, aan een verdrag met een ongelovige houden?’
De koning liet dus pen en papier brengen en stelde in zijn mooiste handschrift een brief op aan de kalief Haroen Al-Rasjid, geheel overeenkomstig de raadgevingen van zijn ministers. En na de brief verzegeld te hebben, ontbood hij de nieuwe minister van binnenlandse zaken en politie, die de oude éénoog was opgevolgd, en stuurde hem als ambassadeur naar het hof van de kalief, teneinde deze de brief te overhandigen en alles in het werk te stellen om de kalief tot een gunstig antwoord te bewegen.
| |
| |
En de ambassadeur begaf zich op weg en kwam na een lange reis met zijn gevolg in Bagdad aan, waar hij, nadat hem audiëntie verleend was, de kalief in enkele woorden het doel van zijn missie uiteenzette en hem vervolgens de brief overhandigde. En toen Al-Rasjid de brief gelezen had, kwam het verzoek van de koning hem redelijk voor en hij liet meteen brieven schrijven aan de gouverneurs van alle provincies, waarin het signalement van prinses Marianne en haar reisgenoot gegeven werd, benevens de opdracht, de personen in kwestie onmiddellijk te laten arresteren en naar Bagdad te zenden.
Zo kwam het dan, dat Marianne en Noer, die op hun gemak reisden en ieder mooi plekje benutten voor een vrijpartijtje, de poorten van Damascus bereikten kort nadat een koerier de gouverneur van de stad de boodschap van de kalief had overgebracht. Zij werden dan ook dadelijk herkend en zonder verwijl naar Bagdad geëscorteerd en voor de kalief geleid.
Toen zij zich voor het verheven aangezicht van de vorst der gelovigen bevonden, wierpen zij zich voor hem neer en kusten de grond voor zijn voeten. En de kalief was getroffen door de schoonheid en gratie van Marianne en vroeg: ‘Bent u Marianne, de dochter van de koning der Franken?’
‘Ik ben prinses Marianne’, zei zij, ‘en uw slavin, o vorst der gelovigen, beschermer van het Ware Geloof en afstammeling van de profeet Mohammed!’
Verwonderd over deze woorden, die hij van een Frankische niet verwachtte, wendde de kalief zich daarop tot Noer en vroeg: ‘En bent u Noer, zoon van de koopman Moebarak uit Egypte?’
‘Om u te dienen, o vorst der gelovigen’, antwoordde Noer.
‘Hoe heeft u het dan in uw hoofd gehaald om deze Frankische prinses te ontvoeren?’
Daarop vertelde Noer zijn hele geschiedenis, terwijl de kalief aandachtig luisterde. En toen hij klaar was met zijn verhaal, wendde deze zich tot prinses Marianne en zei: ‘Uw vader, de koning der Franken, heeft mij deze ambassadeur daar gezonden met een brief, waarin hij
| |
| |
belooft een moskee te laten bouwen in zijn hoofdstad, wanneer ik er in toestem, u naar hem terug te sturen. Wat hebt u daarop te zeggen?’
Marianne hief het hoofd op en zei met een tegelijk ferme en melodieuze stem: ‘O vorst der gelovigen, u bent immers de stedehouder van Allah op aarde en de handhaver van de wet van Zijn Profeet Mohammed. En ik ben, zoals u gehoord hebt, mohammedaanse geworden, hetgeen ik nog eens voor uw verheven aangezicht wil bevestigen, en ik zeg dus: Er is geen god buiten Allah en Mohammed is Zijn Profeet! Kunt u mij, als vorst der gelovigen, dan terugzenden naar het land der ongelovigen, die andere goden naast Allah plaatsen, aan de goddelijkheid van de mensenzoon Jezus geloven, konterfeitsels aanbidden, het kruis vereren en een bijgelovige cultus wijden aan allerlei lieden die in zondigheid gestorven zijn en branden in de vlammen van Allah's toorn?’
Toen de kalief deze woorden van Marianne en haar geloofsbelijdenis gehoord had, was hij opgetogen over het feit dat zulk een heldhaftige vrouw mohammedaanse was en hij zei met tranen in de ogen: M'n dochter, Allah verhoede dat ik ooit een mohammedaanse zou uitleveren aan de ongelovigen! Moge Allah u onder Zijn bescherming nemen en het licht van Zijn mildheid over u laten schijnen en uw geloof nog in kracht en zekerheid doen toenemen. En wat mij betreft: als beloning voor uw heldendaden kunt u alles wat u wilt van mij vragen, en ik zweer dat ik u niets zal weigeren, al vroeg u de helft van mijn rijk! Verheug u dus en verban alle zorgen uit uw hart. En hoe staat het met uw jonge vriend, de zoon van Moebarak: zoudt u niet graag willen, dat hij uw wettige echtgenoot werd?’
‘Hoe zou ik dat niet willen, o vorst der gelovigen?’ zei Marianne. ‘Is hij het niet die mij gekocht heeft? Die datgene bij mij geplukt heeft wat er te plukken viel? Die zo vaak zijn leven voor mij op het spel gezet heeft? En die tenslotte mijn ziel vrede gegeven heeft, door mij de zuiverheid van het mohammedaanse geloof te openbaren?’
De kalief liet daarop onmiddellijk de kadi en de getuigen komen en ter plaatse een huwelijkscontract op- | |
| |
stellen. Vervolgens wendde hij zich tot de minister, de ambassadeur van de koning der Franken en zei: ‘U hebt het gezien, u hebt het gehoord. Hoe zou ik mij op de dag van het Laatste Oordeel moeten verantwoorden tegenover Allah en Zijn Profeet, wanneer ik een mohammedaanse zou uitleveren aan de christenen? Zij is nu een der onzen. Keer dus terug naar uw koning en zeg hem wat ge gezien en gehoord hebt’.
Toen de ambassadeur echter hoorde, dat de kalief de prinses niet wilde uitleveren, maakte zich een blinde woede van hem meester en riep hij uit: ‘Bij de Messias, al was ze twintig maal mohammedaanse, ik moet haar naar haar vader terugbrengen! En wanneer u haar niet goedschiks uitlevert, dan zal mijn heer, de koning der Franken, ongetwijfeld uw land binnenvallen en met zijn troepen het hele gebied van de Euphraat tot Afrika bezetten!’
‘Wat?’ bulderde de kalief. ‘Waar haalt deze christenhond de brutaliteit vandaan om in mijn tegenwoordigheid bedreigingen te uiten? Laat men hem onmiddellijk het hoofd afslaan en het bij de ingang van de stad plaatsen met zijn gekruisigde lichaam er naast als waarschuwing voor alle ambassadeurs der ongelovigen!’
Maar prinses Marianne riep: ‘O vorst der gelovigen, laat mij dat opknappen! Ik ben nu wettelijk getrouwd en ga een rustig leven als gewone huisvrouw tegemoet: gun mij daarom deze laatste kop bij wijze van afscheid van mijn buitengewone jeugd, en laat mij deze hond de afstraffing geven die hij verdient!’
En zij trad op de Frankische minister toe, rukte hem het zwaard, dat hij aan zijn zijde droeg, uit de schede en sloeg hem met één machtige slag het hoofd van de schouders en wierp het uit het raam, waarop zij met haar voet het lichaam opzij schoof en de slaven wenkte om het weg te halen.
En inderdaad is hiermee het laatste hoofd in deze geschiedenis gevallen, zodat ons nog slechts rest te vermelden dat de kalief, die een enorm plezier had in de doortastende prinses, haar zijn eigen mantel om de schouders legde, Noer eveneens een eregewaad liet geven en hen
| |
| |
beiden met rijke geschenken overlaadde. En toen zij het verlangen te kennen gegeven hadden om naar Egypte te vertrekken, gaf hij hen een schitterend escorte mee en aanbevelingsbrieven voor de gouverneur van Egypte en andere belangrijke personages. Zo keerde Noer dan terug naar het huis van zijn ouders; en toen zijn vader de mooie prinses zag, die hij als schoondochter voor hem meebracht, was hij zo trots op zijn zoon, dat hij hem zijn wangedrag van vroeger gemakkelijk vergaf.
En de jonge Noer en prinses Marianne leefden nog vele jaren een rustig en gelukkig leven, en ontzegden zich niets van de aardse geneugten van tafel en bed, totdat de Verwoester van het geluk, de Snoeier der aardse banden, die de huizen en paleizen ontvolkt en de graven van voedsel voorziet, hen kwam bezoeken.
Maar glorie aan de Enig Levende, die de dood niet kent en in Zijn handen de sleutels draagt van het Zichtbare en het Onzichtbare!
|
|