| |
| |
| |
Mevrouw Hupkes-Quaxon en de regenworm
bevattende een langademige voorbereiding op de verre toekomst (maar ja, ver is nu eenmaal ver), een verhaal zonder kop of staart, benevens een dankwoord aan I.B.M.
Enige tijd geleden ontmoette ik in de trein een man, een flatbewoner die naar hij zei half zenuwziek was geworden van het radio- en tévégerucht van de buren naast, onder en boven hem. Maar nu had hij het gevonden, vertelde hij. Er waren, had hij gehoord, grammofoonplaten in de handel die, ten gerieve van mensen die de jukebox in een café even willen laten zwijgen, alleen maar stilte produceerden.
‘Nou’, zei hij triomfantelijk: ‘Ik koop gewoon een stelletje van die stilteplaten en als de buren weer beginnen zet ik mijn eigen pick-up aan. Met zo'n stilteplaat erop... en dan keihard!’
Toen ik mij ertoe zette de producten van FUT-16-q voor u over te tikken moest ik ineens aan dat verhaal van die half-zenuwzieke man denken. In zekere zin dankt dit boekje namelijk eveneens zijn ontstaan aan radio-en-tévéburengerucht: iets westernachtigs links, een oerkomische lachshow rechts en de Rolling Stones boven (inclusief voetgestamp). Mijn vriend M., schrijver van science-fictionverhalen, bij wie ik mij op dat moment bevond, had geen stilteplaten om er keihard tegenaan te zetten en toen de telefoon ging (het rinkelen was nog net hoorbaar) en hij een paar keer hallo hallo hallo met M. gebruld had, moest hij de hoorn weer met een hulpeloos schouderophalen neerleggen: wie er had opgebeld en wat hij te zeggen had bleef een mysterie.
Een mysterie dat overigens de volgende dag werd opgelost, toen met een brede grijns, een uitgestoken hand en een amerikaans accent mijn oude schoolvriend Jan Diks bij mij binnenstapte (of John Q. Stout, zoals hij zich nu noemde; ‘waar staat die Q. voor’, vroeg ik enigszins verbaasd want bij mijn weten had hij geen tweede voornaam - ‘Nergens voor’, zei hij, ‘maar als je in Amerika een inkomen boven
| |
| |
de vijftigduizend hebt, hoor je nu eenmaal een letter tussen je voor- en je achternaam te schuiven; het is zoiets als de titulatuur hier in Nederland: het komt praktisch overeen met ons Weledelgeboren’). Jan was kort na de oorlog naar Amerika vertrokken en sindsdien had ik niets meer van hem gehoord; hij bleek aan een of ander Institute of Technology gestudeerd te hebben en was nu iets belangrijks bij I.B.M.
‘Ja’, zei hij nadat ik hem uitvoerig had ingelicht over wat er van G., V., D. en de mollige Gertie, die zo zwoel en vals Ich bin von Kopf bis Fuss auf Liebe eingestellt kon zingen, was geworden: ‘het is eigenlijk in verband met I.B.M. dat ik je kom opzoeken... natuurlijk ook om de oude vriendschap te hernieuwen’, haastte hij zich eraan toe te voegen. ‘Om de waarheid te zeggen heb ik eerst geprobeerd M. te bereiken, je weet wel, die schrijver van S.F.-verhalen... ken je hem?’
‘Jazeker’, zei ik. ‘Een heel goede vriend van me’.
‘Aha’, zei hij. ‘Maar m'n vrouw was met de auto op stap en toen ik hem opbelde, hoorde ik alleen maar hallo hallo vergezeld van een hels kabaal en toen hing hij op. Houdt hij er soms een beatkelder op na?’
‘Nee, een nieuwbouwflat’, zei ik. ‘Dat was jij dus die gisteravond belde. Ik was namelijk net bij hem’.
‘Aha’, zei hij. ‘Goed, ik stond dus nog even naar het toestel te kijken, mijn hoofd schuddend als een zwemmer die boven water komt om het geluid kwijt te raken, en Marianne vroeg...’
‘Ik dacht dat ze met de auto op stap was’, zei ik.
‘Huh?’, zei hij. ‘O nee, ik bedoel mijn vrouw niet, ik bedoel... eh... Marianne’.
‘O’, zei ik.
‘Je hoeft niet O te zeggen’, repliceerde hij. ‘Jij schijnt je ook aan heel wat vreemde boekjes te buiten gegaan te zijn. Enfin, daarvoor ben ik juist hier. Maar laat me eerst even uitspreken en O er niet tussendoor. Marianne vroeg dus wat er aan de hand was, ik zei: niets, ik hoor alleen maar een hels kabaal, en toen zat ze plotseling pal rechtop.
| |
| |
John, zei ze, ik heb een idee. Nee Marianne, zei ik, m'n vrouw kan zo thuiskomen en bovendien zijn we al vier keer... Luister nou, onderbrak zij mij. Ken je P.R.? Natuurlijk, zei ik, van de schoonbanken nog. Des te beter, zei zij. Toen je het over een hels kabaal had dacht ik ineens: P.R. is natuurlijk je manl Waarom? vroeg ik. Is hij drummer of zo geworden? Nee, maar hij heeft een hele reeks Helse Vertelsels geschreven. Aha, zei ik. Nog afgezien van zijn haremverhalen uit Duizend-en-één-nacht. Aha, zei ik weer. En wie, vervolgde Marianne, zijn oor eenmaal in hel en harem te luisteren heeft gelegd, durft vast wel een gokje met de FUT-16-q te wagen. Aha, zei ik ten derden male’.
‘Met dat driewerf aha kan ik helaas niet instemmen. Het is mij helder...’
‘En zie, here I am’, zei hij.
‘... als koffie’.
‘Goed zo’, zei hij. ‘Je bent al warm. Het heeft namelijk heel in de verte iets met koffiedik te maken. Anders gezegd, met de toekomst’.
‘Ja luister eens, ik ben geen profeet’, zei ik. ‘De toekomst is mij te iel, geef mij maar iets waar je houvast aan hebt’.
‘Zo'n oosterse prinses bijvoorbeeld’, zei John.
‘Bijvoorbeeld. Maar de toekomst, daar weet ik geen klap van. Of liever gezegd: als ik me de toekomst voorstel denk ik alleen maar aan één onvoorstelbaar grote klap’.
‘Wat wist je van de hel af, of van die krankzinnige hellekamer vóór je er eenmaal in zat? Marianne heeft me er alles van verteld. En bovendien krijg je Futsy als mentor mee... als een moderne Vergilius die je nu eens niet door de hel maar door de toekomst leidt’.
‘Futsy?’, zei ik. ‘Nooit van gehoord. Is het een dichter?’
‘In zekere zin’, zei John. ‘Maar voor ik verder ga’, vervolgde hij terwijl hij een bundeltje papieren uit zijn binnenzak haalde, ‘wil ik je eerst het laatste SER-rapport voorlezen’.
‘Vergeet het maar’, zei ik. ‘Geen interesse. Als je geen vruchtbaarder ideeën hebt...’
John stak bezwerend zijn hand op. ‘Nee, wacht nou. Het is
| |
| |
een soort verhaal. Een verhaal zonder kop of staart weliswaar, want er is geen touw aan vast te knopen...’
‘Wat had je dan gedacht?’, vroeg ik.
‘Ga nu even rustig zitten en luister’, zei John. ‘Je zult zien dat het heel anders uitpakt dan je denkt’.
‘Het pakt altijd heel anders uit dan de SER het inpakt’, bromde ik.
‘Als voorlopige kop’, zei John zonder op mijn opmerking in te gaan, ‘heb ik er maar boven gezet: Mevrouw Hupkes-Quaxon en de regenworm’.
‘Zo?’, zei ik. ‘Doet de SER ook al aan die nieuwe mode mee van met alle geweld leutig en populair te willen zijn? In de kerken, sommige kerken, wordt al gerock-'n-rolled en getwist en nu begint zelfs een wetenschappelijk instituut als...’
‘In de kerken wordt van oudsher getwist’, onderbrak John mij. ‘En over kerken gesproken: hou nou in godsnaam even je mond en luister’.
En daarop las hij het volgende verhaal voor:
Op een mooie morgen in mei, om half acht precies, begon in huize Hupkes de wekker te rinkelen. Dat zou hij op een druilerige morgen in november ook gedaan hebben, eveneens om half acht precies; maar toen mevrouw Hupkes, geboren Quaxon, automatisch haar hand uitstak, de wekker tot zwijgen bracht en zich volgens haar gewoonte weer met gesloten ogen omdraaide teneinde op haar gemak en ongehaast de trappen naar het morgenlicht te beklimmen, voer er plotseling een schok door haar heen - een schok waardoor duizend klokken begonnen te beieren, duizend harmonika's te kroelen, duizend verkoopstertjes te kwekken en duizend taxichauffeurs te vuilbekken. Zij wipte het bed uit en begon neuriënd door de slaapkamer te walsen (‘Parlezmoi d'amour, oh lala lalala lalalala’), net zo lang tot zij haar knie tegen het beeldige rococostoeltje van tante Hermine (huwelijkscadeau) stootte. ‘Au, rotstoell’, kreet zij. ‘Salaud! Bougre de cafre!... Nou, voor vandaag zij het je vergeven,
| |
| |
lala lala lalala lalala...!’ Zij danste naar het bed toe, waar haar man nog diep en behaaglijk onder de wol gedoken lag, en trok met een zwierige zwaai de dekens eraf.
‘Ohohopstaan Henk’, zong zij, ‘lalala lala...’
Maar de volgende lala liet het afweten; de adem stokte haar in de keel. Zij wilde gillen maar er kwam geen geluid, zij wilde flauwvallen maar dat was uit de tijd. ‘Henk!’, riep zij tenslotte met een vreemde stem die zij zelf niet herkende, ‘wat doe je nou? Wat moet dat? Henk!...’
Maar Henk antwoordde niet. Vragen stellen en antwoorden geven zijn dingen die tot het specifiek-menselijke gedragspatroon behoren; regenwormen houden zich er angstvallig buiten. En waar gisteravond nog Henk Hupkes, 37 j., wetenschappelijk hoofdambtenaar verbonden aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (faculteit der letteren en wijsbegeerte), gelegen had, lag nu een dikke, grote, blote regenworm: lumbricus terrestris.
Mevrouw Hupkes-Quaxon slikte een paar maal. ‘Toe Henk, doe niet zo mal!’ Zij slikte nog eens. ‘Het is geen carnaval! Toe nou, we moeten voortmaken, de koffers pakken... Henk! Trek dat idiote carnavalspak uit!’
Maar Henk bleef roerloos liggen en pas toen mevrouw Hupkes-Quaxon hem voorzichtig aanraakte ging er een zachte golving door zijn geringde regenwormlijf. Mevrouw Hupkes-Quaxon deinsde ontzet terug: ‘Ogot ajasses’ het is een regenworm! Een vieze glibberige regenworm! En uitgerekend op de dag dat we... Ogotogot wat nu? De dokter bellen?... Of de dierenarts?... Dierenarts? Maar als worm is hij kerngezond, zo te zien. Wel abnormaal groot natuurlijk... Wacht even, abnormaal, abnormaal - een psychiater! Nee, psychiaters zijn praatdokters en een regenworm verstaat er toch geen woord van; in ieder geval kan hij niet terugpraten. Enfin, dat is tenminste iets: kan hij me ook niet meer vervelen met z'n eindeloze praatjes over dat proefschrift waar hij mee bezig is. Over Luther en zijn tijd notabene, alsof daar nog iets nieuws over te zeggen valt; de aflaat, de pauselijke stieren, nee het was een ander
| |
| |
woord... o ja, bullen... enfin, dingen die geen mens meer interesseren, de Rijksdag van Worms... hé! Worms... worm. Misschien zou ik een historicus moeten raadplegen. Maar de enige historicus die ik ken is Henk; en wat valt er met een worm voor raad te plegen? Trouwens, hoe verpléég je een worm eigenlijk? Wat dóét-ie? Wat eet-ie? Ik weet van wormen niet meer dan dat ze wórden gegeten, in het hengelseizoen tenminste. Maar daar is Henk veel te groot voor. Je zou er misschien een potvis mee kunnen vangen, maar wat moet ik in m'n kleine flatje met een potvis? Dan liever een regenworm. Al weet ik evenmin wat ik dáármee moet beginnen... Ogotogot wat móét ik beginnen? Zou ik Dick Hillenius durven bellen? Misschien dat hij een van zijn ideetjes heeft...’
Maar uiteindelijk belde zij haar vriendin Thea van Doesburg, een pientere, kordate vrouw die doorgaans op alles wel raad wist; het was trouwens niet voor niets dat zij onder de naam ‘Sybille’ de vragenrubriek in het damesweekblad Adam redigeerde (een vooruitstrevend blad dat er best rond voor uit wilde komen dat Adam de motor was die Eva deed draaien) - en de vragen in aanmerking genomen die Sybille zoal te beantwoorden kreeg, moest een man die in een regenworm veranderde voor haar een peuleschil zijn.
‘Hhhhallo? Met Thhhea?’, sprak mevrouw Hupkes met een stem die nog hees was van de doorstane emotie.
‘Ben jij dat, Miep? Wat heb je? Een kikker in de keel?’
‘Nee... een regenworm in mijn bed!’, zei Miep Hupkes.
‘Wat zeg je?’, vroeg Thea. ‘Sorry, ik ben nog niet helemaal wakker. Ik dacht dat je Iets zei over een worm in je bed...’
‘Ja! Henk Is in een worm veranderd!’, zei Miep. ‘Een grote, dikke, vette regenworm!’
‘Tja, ik heb hem altijd al gezegd dat hij wat meer aan z'n lijn moest doen. Sport...’
‘Thea, je begrijpt me verkeerd. Ik bedoel écht een worm...’
‘Henk?’, zei Thea verbaasd. ‘En ik dacht nog wel dat het zo'n goeierd was. Maar ja, mannen zijn wispelturig. En als ze last van de zenuwen hebben, wat meestal gebeurt als ze op reis
| |
| |
moeten... Ach kind, wees jij de verstandigste en leg die dwaze ruzie bij. Straks missen jullie met al die onzin nog het vliegtuig...’
‘Maar we hébben geen ruzie’, zei Miep. ‘Ik zou trouwens niet weten hoe je met een worm ruzie moet maken’.
‘Tuttut, wind je niet zo op, kind. Au fond zijn alle mannen natuurlijk wormen, maar daarom hoeven we het ze niet te laten merken’, zei Thea.
‘Ik laat het niet merken, hij laat het merken. En hoe!’
‘En hoe? Wat doet hij dan?’, vroeg Thea.
‘Wat hij doet? Hij ligt naakt en obsceen op het bed te kronkelen, mánsgroot!’
‘Tjonge!’, lachte Thea. ‘Nu begrijp ik pas wat je met die worm bedoelt. Maar liefje, voor mij hoef je toch geen blad voor de mond te nemen en zulke gezochte omschrijvingen te gebruiken. Wij van Adam noemen een spade een spade en een worm een mannelijkheid. Maar waarom geef je hem zijn zin dan niet? Komt van de opwinding natuurlijk, het is zijn eerste vliegreis, nietwaar? En je weet wat Freud zegt van vliegdromen. Vooruit meid, maak er een vluggertje van, het kan nog best, en je zult zien hoe heerlijk rielekst jullie daarna zijn.’
‘Een vluggertje! Kind, ik zou niet eens weten hoe ik het moest aanleggen met een worm, en dan nog wel in de gauwigheid! Niet dat een haar op m'n hoofd eraan denkt, hoor...’
‘De haren op je hóófd? Draai je de zaken niet een beetje om?’, giechelde Thea. ‘Je had dan zeker een swasantnufje in je hoofd!’
‘Ik had niets in m'n hoofd’, zei Miep. ‘Maar ik heb hem daarstraks even aangeraakt, en...’
‘En?’
‘Ik heb er nog de bibberatie van. Stel je voor zo'n enorm geval in je bed, griezelig groot en dik...’
‘Maar lieve Miep, je bent nu vijf jaar getrouwd! Je doet net of je 'n prille maagd bent die van geen toeten of blazen weet!’
| |
| |
‘Ik wist al alles van toeten en blazen toen ik nog Miep Quaxon heette’, verdedigde Miep Hupkes-Quaxon zich. ‘Je weet zelf dat ik heel wat heb afgetoet voor ik mijn ware en wettige toeter vond. Maar toet jij maar eens met een mansgrote regenworm!’
‘Een mansgrote regenworm! Hoe verzin je 't!’, lachte Thea. ‘Maar je hebt altijd van overdrijven gehouden. Ik denk dat je ogen gewoon groter zijn dan je magina, als je begrijpt wat ik bedoel... Maar hoe kom je in godsnaam op het gekke idee van een regenworm? Wist je niet dat regenwormen alleen naar boven komen als het regent? En het heeft al in geen dagen geregend...’
‘Hij is helemaal niet naar boven gekomen. Hij ligt nog net waar hij lag, waar Henk lag bedoel ik’.
‘Nu begrijp ik er niets meer van’, zei Thea. ‘Hoe kan het zo'n enorm geval zijn als het ligt? Wat is er toch met je aan de hand, Miep? Je lijkt volkomen in de war... Wat hebben jullie gisteren in 's hemelsnaam gedronken?’
‘Gedronken? O, we hadden nog wat Liebfraumilch in huis, dat hebben we maar opgemaakt omdat we...’
‘Liebfraumilch!’ onderbrak Thea haar. ‘Komt die niet uit de streek van Worms? Vandaar nattuurlijk die wormenfantasie!’ ‘Maar het ís geen fantasie, geloof me toch!’, riep Miep vertwijfeld uit. ‘Kun je me nu echt geen raad geven? Wat dóé je in zo'n geval?’
‘Tja’, zei Thea, ‘vraag je het eigenlijk aan mij of aan Sybille? Want als je het aan Sybille vraagt, kan ik alleen maar iets zeggen in de trant van: U begrijpt, mevrouwtje, dat een laten-we-zeggen regenworm van zulke gigantische afmetingen veel en veel te groot is voor uw persoonlijke opnamevermogen. Daar kunnen alleen brokken van komen. Zoals u echter bekend zal zijn ontstaan er uit een regenworm, wanneer men die in tweeën knipt, weer twee complete regenwormen, alleen een ietsje kleiner. Welnu, mevrouwtje, dit is dan mijn raad: knip het monster in een aantal mootjes; uit elk mootje groeit dan weer een laten-we-zeggen regenworm, maar van meer handzaam formaat. U kiest zelf de
| |
| |
fraaiste uit en met de rest kunt u een hele meisjeskostschool plezier doen. Uw probleem is hiermee opgelost en u dient tevens een charitatief doel. Getekend: Sybille’.
‘Mooie raad om me voor m'n verdere leven met een verknipte man te willen opschepen!’ zei Miep boos, waarop zij plotseling in tranen uitbarstte. ‘O, o, wat moet ik doen? Thea, zeg toch eens iets verstandigs! Jij zit maar grapjes te maken terwijl ik... O, o, hoe moet dat nou toch?’
‘Hm, ja’, zei Thea, ‘als je zó in de knoop zit...’ Zij dacht even na. ‘Weet je wat? Ik kleed me vlug aan en kom zelf even bij je, goed?’
‘Ja Thea, doe dat’, zei Miep dankbaar. ‘Je kunt 't best zelf komen kijken, anders geloof je het toch niet’.
En Thea kwam, zag en viel flauw.
Nu zult u misschien zeggen: hoe komt het dat een pientere, kordate vrouw als Thea flauwviel, terwijl een aanzienlijk minder pientere en kordate, kortom meer vrouwelijke vrouw als Miep níét flauwviel? Heel eenvoudig: omdat pientere, kordate vrouwen denken dat ze alles weten; en als ze plotseling tegenover iets volkomen onverwachts komen te staan, is het of de grond onder hun voeten wegzinkt. Terwijl gewone, minder pientere en kordate vrouwen toch al in een rommelige wereld van onverwachtheden leven, zodat een meer formidabele onverwachtheid ze wel van streek maar niet van de kaart brengt. Maar dit terzijde.
Dat wil zeggen, niet helemaal terzijde; want toen Thea weer bijkwam en nogmaals een huiverende blik op het monster had geworpen, luidde haar eerste, kordate vraag: ‘Lieve Miep, heb je ook een encyclopedie in huis?’ (Want een encyclopedie, nietwaar, dat geeft je weer vaste grond onder de voeten).
‘Eh... ja, de Oosthoek’, zei Miep. ‘Maar het is wel een ouwe druk’.
‘Hindert niet’, zei Thea. ‘De regenwormen behoren tot een nog veel ouder geslacht. Daar kunnen zelfs de Habsburgs niet aan tippen. Geef me het deel met de R van regenworm maar’.
| |
| |
Miep bracht haar het deel met de R van regenworm. ‘'s Kijken’, zei Thea terwijl zij met haar vinger de lemmata volgde, ‘waar komt ie?... Rechte klimming... nee, verderop, hij maakt trouwens geen aanstalten om te klimmen. Reclame... nou, op z'n hoogst voor een griezelfilm... Reformkleding... hm, dan wel erg radicaal... Nee 't moet een stuk verder zijn... Reg, nu komen we in de buurt... Regelmatige lichamen, poeh!... Regelzetmachine, Regen... juist, nu zijn we warm... Regenerator, Regent... Ah! daar heb je Henk: Regenworm of pier, Lumbricus terrestris. Kijk, dat valt tenminste mee’. ‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, hij had net zo goed in een hond kunnen veranderen, nietwaar? En dan heette hij Canis Familiaris. Dat is een naam waar je echt niet mee voor de dag kunt komen. Maar Lumbricus Terrestris heeft allure... en het klinkt allemachtig geleerd. Hendricus Hupkes Lumbricus Terrestris... is het niet echt een naam voor een wetenschappelijk hoofdambtenaar? Alleen, waar zit zijn hoofd?’
‘Ik heb hem nog niet zo precies durven bekijken’, zei Miep, ‘maar ik denk aan het hoofdeinde... op het kussen bedoel ik’. ‘Als die regenworm Henk is waarschijnlijk wel. Maar’, vervolgde Thea die inmiddels verder had gelezen, ‘ik zie hier dat regenwormen wel een meter lang kunnen worden, tenminste in de tropen. Een meter lang... waarom zou er dan bij uitzondering niet eens een exemplaar kunnen voorkomen dat nóg langer is? En in dat geval is het helemaal niet gezegd dat dat ding daar Henk is. Het kan best een echte zijn’.
‘ln de eerste plaats leven we hier niet in de tropen, dus waar zou hij zo ineens vandaan moeten komen?’, zei Miep.
‘En in de tweede plaats is het Henk’.
‘Hoe weet je dat zo zeker?’, vroeg Thea.
‘Omdat het echt wat voor Henk is om net op de dag dat we naar Parijs zouden gaan in een regenworm te veranderen’, zei Miep die bij de gedachte aan Parijs meteen weer begon te snotteren. ‘De pestkop, de treiteraar, de dierenbeul! Hij doet het natuurlijk expres... om ons reisje niet
| |
| |
te laten doorgaan... bang dat het hem teveel kost, de gierigaard! Waarom zou hij zich anders uitgerekend in een reuzen regenworm veranderd hebben? Hij had zich met hetzelfde gemak in een schoothondje kunnen veranderen... dan had ik hem tenminste nog mee kunnen nemen naar Parijs, ook al noemde hij zich dan Canis Familiaris. Hoewel’, voegde zij er na enig nadenken aan toe, ‘het me toch wel een vreemd gevoel zou geven om als mevrouw Canis Familiaris-Quaxon door het leven te moeten gaan. Maar ik zie me al in Parijs met een mansgrote regenworm aan mijn zijde!’
‘Och, in Parijs zijn ze de gekste dingen gewend’, zei Thea. ‘Daar gaat het niet om’, zei Miep, ‘maar ik ben van plan de helft van onze tijd aan winkelen te besteden; daar ga je toch zeker in de eerste plaats voor naar Parijs. En wie moet dan mijn pakjes dragen? Henk is altijd al verschrikkelijk onhandig geweest, maar nu heeft hij helemáál geen handen meer!’
‘Kom, kom’, suste Thea, ‘draaf nu niet zo door. Droog je tranen en laten we eens proberen de zaak zo nuchter mogelijk te bekijken. En in de eerste plaats zou je moeten beginnen met niet alleen aan jezelf te denken; denk ook eens aan die arme Henk. Je zegt nu wel dat hij het expres doet, maar misschien kan hij het zelf ook niet helpen. Het kan een soort speling der natuur zijn...’
‘Nou, dan speelt de natuur verdomd vals’, zei Miep nijdig. ‘Laat 'r voortaan in Monte Carlo gaan spelen in plaats van in mijn slaapkamer!’
‘Jaja, maar aan voortaan hebben we op dit moment niets’, zei Thea ongeduldig. ‘Wat ik bedoel is, regenworm of geen regenworm, volgens jou is het tenslotte Henk, en Henk is Henk, nietwaar? Je kunt hem niet zomaar laten liggen, je moet wat aan hem dóén’.
‘Doen, doen! Zeg jij dan maar wát ik moet doen’.
‘Nou, hij moet toch op een of andere manier verzorgd worden. Een mens moet eten, om maar wat te noemen, ook al is hij een regenworm’.
‘Ja, dat is waar’, zei Miep. ‘Ik heb trouwens ook nog niet
| |
| |
gegeten, ik zal direct het ontbijt klaarmaken, dat leidt meteen de gedachten een beetje af...’
‘Ontbijt?’, vroeg Thea. ‘Wat voor ontbijt?’
‘Hoezo? Als gewoonlijk... een zachtgekookt ei, boterhammen met kaas...’
‘Ei? Kaas?’, lachte Thea. ‘Wat dacht jij eigenlijk dat regenwormen aten? Ze eten alleen maar aarde, m'n liefje’.
‘O’, zei Miep beduusd. ‘Maar waar haal ik zo gauw aarde vandaan? We zitten hier op een flat... wacht, ik heb geloof ik nog ergens een zak teelaarde staan voor de bloembak op het balkon...’
‘Teelaarde?’, riep Thea verschrikt uit. ‘Maar lieve kind, straks zit je met een dozijn reuzenregenwormen!’
‘Hm, ja, dan zal ik zien wat uit het park te halen... Maar ik zal je wel zeggen dat ik er niet bij blijf zitten als ik hem z'n bordje aarde geef. Ik eet dan wel in de keuken! Ik zou geen hap door m'n mond kunnen krijgen’.
‘En bovendien’, vervolgde Thea, ‘zou ik als ik jou was een beetje uitkijken met het ontvangen van mannelijk bezoek’.
‘Waarom?’, vroeg Miep. ‘Zijn regenwormen zo jaloers van aard?’
‘Dat weet ik niet’, zei Thea. ‘Maar ik las zojuist in de Oosthoek dat regenwormen hermafrodiet zijn’.
‘Ook dat nog!’ zuchtte Miep.
Jan (John) vouwde het bundeltje papieren weer op en stak het in zijn binnenzak. ‘Dit was dan het verhaal dat ik je voor wilde lezen’, zei hij.
‘Maar het loopt helemaal niet af’, zei ik. ‘Het heeft geen slot, het is...’
‘Dat is nu juist de clou’, viel John mij in de rede. ‘Mijn vraag aan jou is namelijk: zie jij kans er een slot aan te draaien?’
Ik dacht even na. ‘Waarom niet?’, zei ik toen. ‘Het vliegtuig, waarmee het echtpaar Hupkes naar Parijs zou vertrekken, verongelukte. En de moraal van dit verhaal: een onhandige man is goud waard’.
| |
| |
‘Hm, niet gek’, zei John Q. ‘Ik geloof dat we met jou wel in zee kunnen gaan’.
‘Ik weet niet over wat voor zee je het hebt’, zei ik, ‘maar over gek gesproken zou ik wel willen opmerken dat dit het gekste rapport van de Sociaal-Economische Raad is dat me ooit ter ore is gekomen’.
‘Sociaal-Economische Raad? Waar heb je het nu over?’, vroeg John verwonderd.
‘De SER natuurlijk’, zei ik. ‘Het was toch een SER-rapport?’
‘O, nu begrijp ik het misverstand’, zei John. ‘Nee, SER is een afkorting van het engelse woord serendipity...’
‘Serendipity?’
‘Ja, nooit van gehoord? Het betekent zoveel als gelukkig toeval of het vermogen om bij toeval op de meest onverwachte maar altijd gekke en plezierige dingen te stuiten; een vermogen dat oorspronkelijk werd toegeschreven aan de prinsen van Serendip. Goed, vandaar dus onze SER-computer. Je kunt hem alle mogelijke opdrachten geven, bijvoorbeeld om van een paar tonen een symfonie te maken, van een paar krabbels een Karel Appel of van een klein begin-ideetje (wij noemen het de moeder-idee) een heel verhaal - zoals je zojuist gehoord hebt’.
‘Hm’, zei ik, ‘wat je maar een verhaal noemt’.
‘De computer is nog niet volmaakt’, verontschuldigde John zich. ‘Er moet nog altijd een auteur aan te pas komen om er een slot aan te breien of een pointe aan te geven. En natuurlijk om de moeder-idee te leveren, in dit geval: man die plotseling in mansgrote regenworm verandert’.
‘Niet erg origineel’, zei ik. ‘Die moeder-idee komt me tenminste vaag bekend voor. Ik ben benieuwd welke auteur dat idiote stuk moeder-idee geleverd heeft...’
John grinnikte. ‘Jij’, zei hij.
‘Ik?’
‘O, het is lang geleden en je zult het wel vergeten zijn, maar op een of ander borrelavondje kwam je er mee aan; je vond het een pracht-idee, je wist alleen niet hoe je 't verder moest uitwerken. Daarom heb ik maar eens gepro- | |
| |
beerd wat de SER ervan terecht bracht’.
‘Niet veel soeps’, zei ik. ‘Ik zou het best zelf nog eens over willen doen - al was het alleen maar om te laten zien dat een echte auteur het nog altijd beter kan dan een machine’.
‘Doe dat alsjebrieft niet’, zei John haastig, ‘want ik heb andere dingen voor je in petto en...’
‘Bovendien’, zette ik mijn gedachtengang voort, ‘hoe zie jij de schrijver van de toekomst dan eigenlijk? Goed, hij mag zo nu en dan een moeder-ideetje leveren, maar voor de rest is hij volkomen overbodig: de computer doet het eigenlijke schrijfwerk. Wat moet er op die manier van ons schrijvers worden?’
‘Lezers’, zei John. ‘Tegenwoordig hebben jullie nauwelijks tijd om te lezen, nietwaar, omdat je je lam moet schrijven om in leven te blijven. In de toekomst zullen jullie handen vol tijd hebben. Bovendien worden er volgens de statistici door steeds meer mensen steeds minder boeken gelezen; academici, managers, staatssecretarissen hebben geen tijd en de rest kijkt liever naar de televisie. Wie moet al die boeken die de computers produceren (en een computer kan heel wat aan, daar is zelfs Vestdijk maar een klein jongetje bij!) - wie moet die stroom van boeken dan lezen? Rest maar één groep die én de tijd én de lust én de competentie heeft om te lezen, en dat zijn de schrijvers. Je ziet, het sluit allemaal als een bus. Maar’, ging hij voort, ‘laten we nu eindelijk ter zake komen. De SER kun je weer vergeten, dat was alleen bedoeld om je te laten zien wat een computer doen kan. Maar wat ik voor jou in petto heb is de FUT-16-q, het allernieuwste model van I.B.M., gebaseerd op de futurologie; een computer dus die in de toekomst schouwt. Ik moet er direct aan toevoegen’, voegde hij er direct aan toe, ‘dat Futsy, zoals de I.B.M.-mensen hem in de wandeling noemen, nog in een experimenteel stadium verkeert. Maar juist daarom leek het ons zo aardig er eens een schrijver mee te laten prutsen...’
‘Dank je’, zei ik.
‘You're welcome’, zei hij. ‘Op andere gebieden heeft hij al
| |
| |
hoogst opmerkelijke prestaties geleverd...’
‘Hoezo?’, vroeg ik verwonderd. ‘Dat kun je nu toch nog niet weten?’
‘O jawel’, zei John. ‘Hij heeft bijvoorbeeld heel nauwkeurig de beurskrach van 1929 en de tweede wereldoorlog voorspeld, tot in de kleinste details!’
‘Maar ik dacht dat het een toekomstcomputer was!’ riep ik uit.
‘Jazeker’, zei hij, ‘maar het is net als je zegt: hoe kunnen we nu al weten of de voorspelling dat de nederlandse minister van buitenlandse zaken in het jaar 2000 Luns heet uitkomt? Daar kunnen we geen dertig jaar op zitten wachten, de ontwikkeling schrijdt voort en intussen moeten we Futsy op een of andere manier op zijn bruikbaarheid testen. Goed, daar hebben we een foefje op gevonden, doodeenvoudig eigenlijk: we hebben hem afgesteld op het jaar 1920 en hem de komende vijftig jaar laten voorspellen.’
‘O juist’, zei ik. ‘En op welk jaar wou je hem voor mij afstellen?’
‘Het jaar 1970’, zei John. ‘En het toekomstperspectief op oneindig’.
‘Oneindig? Bedoel je dat ik die computer iets over de jongste dag moet laten schrijven? Daar heb ik echt geen moederideeën over, hoor!’
‘Nee, nee, oneindig betekent alleen dat je net zo ver de toekomst in kunt gaan als je wilt; je kunt hem op elke gewenste eeuwlengte programmeren’.
‘Maar gesteld dat ik met dat ding aan het experimenteren ga - of aan het prutsen, zoals jij het noemt -, wat heb je dan aan mijn resultaten als die toch niet te verifiëren zijn?’ ‘Niets’, zei John. ‘Dat wil zeggen wetenschappelijk gesproken niets; we zijn alleen benieuwd hoe Futsy zich in zo'n geval gedraagt en of er althans enige lijn zit in de toekomstverhalen die hij produceert. En aangezien Futsy toch nog een proefmodel is en jij de programmeur bent... wel...’
‘Wat wel?’ vroeg ik.
‘Och, we willen bij I.B.M. ook wel eens lachen’, zei John
| |
| |
luchtigjes.
‘O, dank je’, zei ik.
‘You're welcome’, zei John.
Enfin, om (eindelijk) kort te gaan: ik houd er nu eenmaal van om een beetje te experimenteren en heb het aanbod van I.B.M. dan ook graag aangenomen; de resultaten van mijn omgang met Futsy vindt u op de volgende bladzijden. U zult merken dat er nogal wat onwaarschijnlijkheden in staan; of dit aan het nog altijd experimentele stadium van Futsy ligt of aan mijn nog geringe ervaring met computerprogrammering laat ik nu maar in het midden. O ja: de voetnoten en tussen haakjes geplaatste cursieve commentaren zijn niet van Futsy maar van mij.
Rest mij nog een woord van dank uit te spreken aan I.B.M., het genereuze en progressieve grootbedrijf dat niet alleen dit boekje heeft mogelijk gemaakt, maar het tevens heeft aangedurfd een van haar kostbaarste apparaturen, de Fut-16-q, aan mijn twee linker schrijvershanden toe te vertrouwen.
|
|