| |
| |
| |
De fantastische reis van Filip Quibb naar de planeet Quibb II
Aeonen en aeonen geleden, toen de aarde nog bevolkt werd door mensen en wij nog nauwelijks de grootte van een gans bereikt hadden, leefde er op Kaap Karnaval een jonge man die naar de naam Filip Quibb luisterde (hij luisterde ook naar hei!’ hoi! of dag schat!, maar dat doet er in dit verband minder toe). Kaap Karnaval - tegenwoordig Kaap Koekoek 13 - werd zo genoemd omdat er vrijwel uitsluitend ruimtevaarders woonden, die zich bij elke gelegenheid in de zotste en wonderlijkste kostuums plachten te hullen. Filip Quibb van zijn kant was niet naar de planeet Quibb genoemd, maar omgekeerd de planeet Quibb naar Filip Quibb, omdat hij de man was die de planeet ontdekte.
‘De mán?’, zult u misschien met opgetrokken veren vragen wanneer u de fantastische historie, die er achter de ontdekking van de planeet Quibb schuilt, reeds kent. Maar die vraag raakt meteen de clou van het verhaal en wanneer ik meteen met de clou in huis zou vallen, zou-ie ook meteen morsdood zijn (de clou bedoel ik, niet Quibb) en dan wordt het verhaal meer een begrafenis, het lijk voorop, dan een jolige historie. En nu kunt u wel zeggen dat het helemaal geen jolige historie is en dat ík maar eens in de schoenen van Quibb had moeten staan toen hij voet aan wal zette op de planeet Quibb - maar haha! de arme Quibb had op dat moment helemaal geen voeten om aan wal te zetten, laat staan schoenen, en technisch gezien was hij zelfs nog geen Quibb; of niet meer, zoals u wilt. En om u definitief de snavel te snoeren wil ik er nog aan toevoegen dat hij op het moment dat hij zijn ontdekking wereldkundig maakte wel degelijk een man was, met voeten, schoenen en alles wat erbij hoort, o zo!... Maar te droes! nu zit ik toch weer iets van de clou te verklappen! Komt door de voortdurende
| |
| |
interrupties natuurlijk, op die manier raakt de beste verteller van zijn apropos. Stilte! Waar was ik gebleven? O ja:
Aeonen en aeonen geleden leefde daar op Kaap Karnaval dus die jongeman Quibb. De gelijknamige planeet was nog niet ontdekt maar dat lag niet aan Quibb, want de ontdekking van de planeet Quibb was van kindsbeen af zijn grote droom geweest waarvoor hij alle kleinere dromen, of zij nu knikkeren, voetballen, geldverdienen of Jeanette heetten, resoluut opzij had gezet om zich geheel aan de wetenschap van het heelal en de kunst van het ruimtevaren te wijden. Want wat, zo hield hij zich voor, hadden grote ontdekkers als Darwin of Champollion nu eigenlijk bereikt? Dat er een tulp of een steen naar ze genoemd werd, of op zijn hoogst misschien nog een stille zijstraat. Was het de moeite en de inspanning waard geweest? Maar een hele planeet die naar je genoemd wordt en die je naam als een fakkel door het heelal draagt - dat was groot, dat was machtig, dat was mannenwerk! Dat was als in de onvergetelijke tijden van Olim, toen verdienstelijke helden als Herakles niet zomaar een miezerig namaaksterretje op de borst geprikt kregen, maar zelfs met hun hele hebben en houden in de sterren werden opgenomen (weliswaar pas na hun dood, maar dat was een technische onvolmaaktheid die Quibb wel zou corrigeren). Hè vrienden, dat was pas wat! Dat was een apotheose, een genie van het technische tijdvak waardig! En dat Quibb een genie was, daar had hij sinds zijn schooljaren, toen hij terloops de examenvragendetector uitvond, geen moment aan getwijfeld.
De moeilijkheid was dat het heelal inmiddels vrijwel afgegraasd was en het bestaan van een nog in het wild levende planeet binnen de kartografisch zorgvuldig afgepaalde kosmos even onmogelijk leek als het bestaan van een nog onbekende volksstam op aarde. Buiten de kosmos dan? Er werd in wetenschappelijke kringen wel gefluisterd over de mogelijkheid van een uit antimaterie bestaand anti-heelal, maar omdat Quibb er zeer beslist geen masochistische neigingen op nahield, voelde hij er niets voor om de planeet
| |
| |
Anti-Quibb te ontdekken. Hij kon zich trouwens de moeite besparen, want zonder Quibb geen Anti-Quibb, nietwaar; als er buiten het heelal een Anti-Quibb bestond, dan móést zich binnen het heelal ergens een Quibb bevinden; de extra inspanning die het speuren naar de planeet Anti-Quibb zou meebrengen kon hij beter gebruiken om zijn inspanningen voor het opsporen van de planeet Quibb te verdubbelen. Zo deed hij dan ook, en zie - zijn verdubbelde inspanningen, gesecundeerd door zijn aangeboren kosmische genie, leidden tot de ontdekking... nee, nog niet direct tot de ontdekking van de planeet Quibb, maar wel tot de opstelling van een hypothese die het bestaan van enkele nog niet in kaart gebrachte planeten aan de rand van de kosmische ruimtekromme meer dan waarschijnlijk maakte. De hypothese berustte op de. theorie van het pulserend heelal, volgens welke de kosmos afwisselend zou uitdijen en inkrimpen, naar het biologisch model van het hart. In de uitdijingsfase zouden zich dan zogenaamde kosmische lussen in de ruimtekromme vormen, of ruimte-‘zakken’, een soort scheuren in de kosmische ruimte eigenlijk die bestaan - of niet bestaan - uit een absoluut vacuum, een niets dat geheel buiten de kategorieën ruimte en tijd valt en dat er dus, om het populair uit te drukken, eenvoudig niet is. Maar nu begrijpt u net zo goed als ik dat zich op de plaats van een niets dat er niet is toch iets moet bevinden of zich afspelen, een - hoe kan ik het u duidelijk maken? - een soort virtueel proces dat zichzelf op hetzelfde moment dat het op gang komt weer afbreekt. Voelt u wat ik bedoel? Goed zo. Maar nu krijgen we de inkrimpingsfase. Wat gebeurt er tijdens de kosmische krimp? Het heelal, de totaliteit van het zijnde, krimpt, met het gevolg dat de mazen in de ruimte - de zogenaamde ruimtezakken - weer dicht gaan, of om het weer even anders uit te drukken: de virtuele processen in de niet-bestaande ruimtezak gaan over in aktuele processen en
de zak stroomt weer vol met werkelijkheid - tijd, ruimte en materie. Met andere woorden, waar eerst niets was is plotseling van alles en nog wat. En als er van alles en nog wat is, waarom
| |
| |
dan ook niet de planeet Quibb?
Ja, ja, ik begrijp wel dat het een moeilijke materie is, al was het alleen maar omdat niets een materie is die helemaal geen materie is; vandaar dat al zo veel filosofen erover gestruikeld zijn. En nu kunt u wel tegenwerpen dat zelfs een filosoof niet kan struikelen over iets dat er niet is; maar dan weet u in de eerste plaats niet wat een filosoof is, in de tweede plaats kent u uzelf niet en in de derde plaats - en dat is het ergste - kent u het epos niet van de eerste mens die voet op de maan zette. Foei, foei, een ernstig mankement in uw opvoeding dat ik maar meteen zal verhelpen!
Zoals u misschien nog wèl weet landden omstreeks de zeventiger jaren van de 21e... nee wacht, 20e eeuw (volgens witmenselijke tijdrekening) de eerste astronauten, Amerikanen geheten, op de maan. Tenminste - en hier begint de lakune in uw kennis van de maangeschiedenis - dat dáchten zij; niet dat zij landden, want dat deden zij inderdaad, maar dat zij de eersten waren: want al spoedig werden er op de rand van het Lacus Soniarum sporen ontdekt die erop wezen dat de maan reeds eerder door mensen betreden moest zijn. Eerst dacht men aan Russen (een concurrerende volksstam die eveneens pogingen deed de maan te bereiken) en werd de merkwaardige vondst prompt in de doofpot gestopt; maar toen de Russen geen aanstalten maakten hun primeur te laten gelden, ging met de sporen - scherven aardewerk, waarbij één komplete kan, spijkers, houtskoolresten (van een kampvuur?), een gouden enkelring, een cederhouten herdersstaf - nader onderzoeken, waarbij men tot de conclusie kwam dat zij van veel oudere datum waren en nog uit de Onheuglijke Tijden moesten stammen. De merkwaardige vondst werd daarop prompt van de Doofpot naar het Rijk der Fabelen verwezen en leidde alleen nog een kort en kommervol bestaan in het tijdschrift Bres-Planète. Tot een joods geleerde uit het plaatsje Tel Aviv met een theorie kwam die zo revolutionair was dat de geleerde prompt werd opgesloten, het Rijk der Fabelen tot verboden
| |
| |
gebied verklaard en het tijdschrift Bres-Planète opgeheven. Dat u het epos van de eerste tocht naar de maan niet kent is daarom niet geheel onbegrijpelijk, maar daarom nog niet excusabel; want ondergronds, in de spelonken van nijvere geleerden, is het ware verhaal van de eerste maanlanding blijven voortleven en door studieuze assistenten van generatie op generatie overgetikt. Als u óók studieus was geweest... enfin, laat maar. Eén van die tiksels bevindt zich in mijn bezit, zodat ik u de geschiedenis heel in het kort - want ik ben tenslotte met een andere geschiedenis bezig - kan verhalen.
In de oude, prae-bijbelse stad Luz woonde eens een man, Jakob geheten, in een huis, ‘Jakobs Droom’ geheten, dat een woonverdieping en een slaapverdieping bevatte, verbonden door een trap van twaalf treden, benevens een vrouw die Jakoba heette. Deze Jakob nu was in zijn tijd een wijd en zijd vermaard aartsvader en sterrewichelaar; en wanneer hij des avonds, moe van het wichelen, de trap naar het slaapvertrek beklom, overkwam het hem menigmaal dat hij in het donker (de mensen hadden toen nog geen atoomverlichting) de twaalfde trede voor de dertiende hield, de niet-bestaande dertiende wilde nemen en bijgevolg struikelde en op zijn neus viel. Het is een ervaring die u allen wel eens meegemaakt zult hebben sinds de staat ons gekortw... ik bedoel van onze vleugels bevrijd heeft en we een misstap niet meer op de ouderwetse, natuurlijke manier kunnen opvangen (Sorry, John, ik kan het ook niet helpen, maar de staat schijnt ook ná de mensheid nog steeds oppermachtig te zijn). Deze ervaring, die wij dus allen kennen, bewijst op zichzelf reeds dat men heel goed kan struikelen over iets dat er niet is: zó goed zelfs dat men er, zoals u nog zult horen, al struikelend de maan mee kan bereiken. Want: ‘Te droes!’, placht de goede Jakob in zichzelf te sputteren (of had hij het tegen zijn vrouw, of tegen de sterren? - want wie bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg als zilveren gewei, weet op aarde niet meer zo precies wie wie is, noch waar dat machtige gewei vandaan komt),
| |
| |
wanneer hij het moede hoofd op de eenvoudige steen legde die hem als peluw diende. ‘Te droes! Door wat voor een rare vogel van een architekt heb ik in godsnaam m'n huis laten bouwen? M'n droomhuis waar ik zo lang voor gespaard heb... maar het is een doorlopende valdroom. Het lijkt waarachtig wel of hij er een foptrap in gebouwd heeft!’
‘Ach kom’, antwoordde Jakoba dan (of was hij het zelf?), ‘het is voor onze grijze oertijd een hele hippe vogel. Het idee alleen al om twee vertrekken boven op elkaar te zetten met een trap ertussen... je moet er maar op komen!’
‘Ja, ja’, bromde Jakob, ‘maar dan liefst zonder te vallen. Die dertiende trede...’
‘Maar man, er is geen dertiende trede!’
‘Dat is 't 'm nou juist!’, zei Jakob. ‘Het mag dan erg hip zijn, zo'n niet bestaande dertiende trede, maar m'n eigen bestaan is me toch liever. Op zekere dag breek ik nog m'n nek over die verhipte dertiende trede!’
‘Weet je wat?’, zei Jakoba praktisch. ‘Waarom maak je er niet gewoon een dertiende trede bij? Dan zijn het er dertien en hoef je niet meer mis te stappen...’
‘Een typisch staaltje van onzindelijk vrouwelijk denken!’, mopperde Jakob dan en staarde verongelijkt door het vierkante luchtgat in het plafond (tevens observatorium) naar de reine sterrenhemel.
Maar hoe vaker hij dergelijke onzindelijke gedachten te horen kreeg, hoe minder hij wist of ze nu eigenlijk van Jakoba of van hemzelf kwamen; en hoe minder hij wist van wie ze kwamen, hoe minder onzindelijk zij hem voorkwamen. Tot hij op zekere dag tot de conclusie kwam: ‘Te droes, het is eigenlijk een heel zindelijke gedachte, dus moet hij wel van mij zijn. Laat ik er meteen een dertiende trede bij timmeren!’ En hij timmerde er meteen een dertiende trede bij; en toen hij die avond triomfantelijk de trap met de dertien treden betrad, stapte hij van louter enthousiasme wéér mis... nu over de niet-bestaande veertiende trede. En omdat de dertiende trede een tree hoog boven de vloer uitstak, kwam hij met een extra gevoelige smak op zijn
| |
| |
neus terecht. Hij lag de hele nacht wakker en kwam na lang dubben en dabben tegen de ochtend tot de slotsom dat het euvel maar op één manier verholpen kon worden: door er een reële veertiende trede bij te timmeren. En hij timmerde er een reële veertiende trede bij; maar toen hij die avond, vermoeid van de slapeloze nacht en het extra werk, de trap opging en niet vergat aan het afstapje na de veertiende trede te denken, dacht hij zo intensief aan het afstapje na de veertiende trede dat hij prompt bij de vijftiende in het niets stapte en opnieuw op zijn neus terechtkwam. De volgende ochtend maakte hij er een vijftiende bij, maar diezelfde avond reeds bleek er een zestiende nodig te zijn en de avond daarop leek een zeventiende niet ondienstig...
En toen hij met de vierentwintigste trede het luchtgat in het plafond bereikt had, begon de toestand wel enigszins netelig te worden; want naarmate hij nu verder timmerde zou hij bij zijn val niet meer op de slaapkamervloer of, als hij geluk had, op de zachte buik van Jakoba terechtkomen, maar van steeds groter hoogte ergens in de wijde omtrek op de harde rotsgrond; een paar gebroken armen, benen of ribben was dan wel het einde dat hem te wachten stond. Maar anderzijds - een wijd en zijd vermaarde sterrewichelaar en aartsvader liet zich toch zeker niet door een niet-bestaande trede koejeneren! Had de Oude Heer in de Hemel hem dáártoe als mens geschapen? Ik denk dus ik bén, hield hij zich voor; en hoe konsekwenter ik denk, des te meer kans heb ik te blíjven en niet te pletter te vallen; maar konsekwent denken houdt in dat een mens niet kan vallen over iets dat er niet is, en mocht het er tòch niet zijn (een valstrik van de duivel misschien?) dan eist de menselijke waardigheid domweg dat het er kómt! En dus kwam het er, domweg: de vijfentwintigste tot dertigste trede, de dertigste tot veertigste, de veertigste tot... en zo verder. De konsekwente denker Jakob nam nu echter geen risiko's meer en daalde 's avonds, wanneer de laatste trede voltooid was, ook niet meer langs de steeds hoger wordende trap
| |
| |
naar beneden af; in plaats daarvan maakte hij nu om de tien treden een bredere trede, een soort platform, waarop hij na gedane arbeid het moede hoofd ter ruste kon leggen. Want al denkend en timmerend had het probleem zich intussen vanzelf verplaatst en was het middel (hoe bereik ik zonder bloedneus mijn slaapstede?) een doel in zichzelf geworden (bij de hoeveelste trede ben ik nu al?); dit te meer omdat het bloed van een sterrewichelaar nu eenmaal klimt waar het niet gaan kan en Jakob al timmerend merkte dat hij al timmerend trede voor trede dichter bij de maan en de sterren kwam; vooral bij de maan die, zoals u misschien bekend is, in die tijd nog een heel stuk dichter bij de aarde stond. Aartsvader Jakob zwoegde dus steeds naarstiger aan zijn hemeltrap, zoals hij hem voor zichzelf noemde, terwijl Jakoba haar dagen vulde met de trap op en af te dalen teneinde haar echtgenoot nieuwe planken, spijkers, kannen water en brood te brengen (hoe hoog de trap tenslotte werd kan men aflezen uit het feit dat er later tot aan de Noordzeekust toe scherven van deze kannen werden gevonden, of als zij toevallig in een slotgracht terechtkwamen ook wel hele, die dan ook - ondanks de officiële ban op het verhaal - in de volksmond van oudsher als Jakobakannen werden aangeduid).
Wel, gevederde vrienden, het zal u inmiddels duidelijk geworden zijn dat Jakob de eerste mens was die de maan bereikte. Het verhaal is trouwens terug te vinden in de Bijbel, boek Genesis, hoofdstuk 28; maar zoals het meestal gaat met verhalen uit de Onheuglijke Tijden: in verminkte vorm, of als u wilt: in mythische vorm. Het zou allemaaal een droom geweest zijn en Jakob zou niet via zijn trap de maan bereikt hebben om daar de Oude Heer Schepper te ontmoeten, maar omgekeerd zou de Oude Heer Schepper een ladder neergelaten hebben om Jakob te begroeten; hetgeen natuurlijk zeer onwaarschijnlijk is, al was het alleen maar met het oog op de leeftijd van de Oude Heer, die misschien nog wel de trap had kunnen afdalen, maar hoe moest hij dan terug? De joodse geleerde die ik noemde was
| |
| |
dan ook sinds zijn prille studentenjaren geïntrigeerd geweest door Genesis 28; van zijn leermeester Freud had hij het een en ander geleerd over mythische vervormingen en toen hij enkele assyrische en babylonische geschiedbronnen had geraadpleegd (ook de hittitische waren trouwens van nut) en gecollationeerd met het bijbelse verhaal, begreep hij dat de geschiedenis zich niet anders kon hebben toegedragen dan ik u zojuist verteld heb. O ja, die Engelen Gods die alsmaar op en neder klommen (vers 12) zijn natuurlijk ook zo'n mythische vervorming: het was in werkelijkheid alleen maar zijn vrouw Jakoba die met haar kannen en andere spullen op en neder klom.
Maar... waar was ik eigenlijk gebleven? Ik was toch met een ander verhaal bezig? Ach ja, het verhaal van De Opblaasvrouwtjes natuurlijk! Ach nee, wacht even... Nee, over Quibb, nu weet ik het weer. De man én de planeet. Ttjaja. De zaak was dus, beste vrienden, dat het een intermittente planeet was, een planeet die er tijdenlang niet is omdat hij zich in de niet-bestaande ruimtezak bevindt (zoals nu), maar die plotseling, als de kosmos weer gaat krimpen, te voorschijn komt. En dat moment had Quibb, toen hij eenmaal de hypothese van de kosmische lussen had opgesteld, voor deze bepaalde lus (waarin zich, zo voelde hij intuïtief, de planeet Quibb moest bevinden) zeer nauwkeurig berekend. De moeilijkheid was dat de planeet zich, als de hypothese klopte, enkele miljoenen lichtjaren ver moest bevinden; en dat is verhipte ver zoals u weet. Maar ja, wat voor een gewoon mens een moeilijkheid was, was het daarom nog niet voor een Quibb. Hij bouwde eenvoudig een raket die zó snel de ruimte doorkliefde dat hij er de tijd zelf mee kon achterhalen. Nu is het waar dat de tijd in die tijd al geen vluggerd meer was; zoals u zich misschien nog van uw geschiedenislessen herinnert liep er toen net een aeon teneinde en stond er een Nieuwe Tijd op het punt om geboren te worden. Maar goed, het was al met al toch een hele prestatie, een genie als Quibb waardig.
En zo toog Quibb dan op reis naar de planeet Quibb. Maar
| |
| |
helaas, waarde vrienden, wat gebeurde er? Was hij misschien té geniaal geweest? Op zeker ogenblik namelijk konstateerde hij, toen hij zo door de ruimte suisde en de tijd achterhaalde, dat hij steeds jonger begon te worden. Te droes! dacht hij, als ik niet gauw opschiet kom ik nog als zuigeling op mijn punt van bestemming aan! Terug kan ik niet, want met deze snelheid kan ik niet de minste verandering in mijn tevoren vastgestelde koers aanbrengen; en al kon het wel dan zou ik als afgeleefd grijsaard weer op de aarde landen - want ik zit op het ogenblik precies midden tussen de aarde en de planeet Quibb in. Wat nu?
Wel, zult u zeggen, als die Quibb dan zo slim was had hij toch een middel kunnen bedenken om snel te verouderen, een soort antistof die de ongewilde verjongingskuur tegenging? O zeker, op aarde was dat voor Quibb een koud kunstje geweest, maar in zijn raket had hij er de nodige stoffen niet voor: en trouwens, het mocht dan een koud kunstje zijn, het kost toch enige tijd om het preparaat samen te stellen en met de snelheid waarmee hij door het heelal raasde, zou hij halverwege de samenstelling van zijn preparaat al een baby zijn en de zaak dus toch toch niet meer tot een goed einde kunnen brengen. Stom om daar niet aan gedacht te hebben? Tjaja, zo ziet u dat zelfs een genie niet onfeilbaar is. Daar zou ik u een mooi verhaal over kunnen vertellen... maar nee, laat ik het deze keer eens niet doen, ik wil u ook niet ál te veel verwennen. Waar was ik gebleven?
O ja, ook op een ander punt bleek Quibb niet helemaal feilloos. Want als hij gevreesd had als zuigeling op de planeet Quibb te moeten landen, had hij zich eveneens deerlijk verrekend; hij landde niet als zuigeling, ook niet als embryo, maar als bevruchte eicel. En landen deed hij eigenlijk ook niet: een bevruchte eicel kan nu eenmaal geen geslaagde landingsmanoeuvre uitvoeren. De raket sloeg dus te pletter.
Het is duidelijk dat Quibb deze ramp noch als zuigeling noch als embryo overleefd zou hebben: maar een bevruchte
| |
| |
eicel... och, zoiets kleins rolt altijd wel tussen de mazen der kalamiteiten heen. En zo rolde Quibb dan als eicel vanonder de raketresten vandaan de planeet Quibb op.
Hetgeen, zoals u wellicht (en terecht) zult opmerken, moeilijk als de ontdekking van de planeet Quibb kan gelden. Maar wacht, wacht, we zijn er nog niet! Want nauwelijks was de eicel uit de raketresten gerold of hup, hup, daar kwam een kikker aangesprongen die er wel wat in zag en hap, hap, het rollende bolletje verorberde. Want ja, ja, zo'n bolletje mag dan wel héél minuskuul zijn, de quibbische kikkers hebben zéér, zéér scherpe ogen! Dat moet trouwens wel, want als die kikker het bolletje niet gezien had, was de planeet Quibb nooit ontdekt geweest. En als hij niet ontdekt was geweest, had deze hele geschiedenis geen zin.
In het binnenste van de kikker namelijk begon de bevruchte eicel zich in ijltempo te delen en te ontwikkelen tot een steeds grotere bol: want tenslotte had de bevruchte eicel de weg van bolletje tot Quibb al eens eerder afgelegd en leerde dus dubbel zo snel hoe het allemaal verder moest dan andere bolletjes - of méér dan dubbel zo snel zelfs, want een geniaal a.s.-Quibbbolletje is natuurlijk iets heel anders dan zomaar een bolletje.
En de kikker werd dikker en dikker - zó dik tenslotte dat hij ieder moment uit elkaar dreigde te barsten en hij welhaast blij was toen een ooievaar, die wel wat in zo'n dikke kikker zag, hem oppikte en uit zijn ellende verloste. In de maag van de ooievaar barstte hij inderdaad uit elkaar ,maar toen kon het hem ook geen barst meer schelen, want de ooievaar had toch eerst zorgvuldig zijn kop eraf geknipt: de kóp van een kikker kan een óóievaar weer geen barst schelen.
De ooievaar intussen dacht: wat heb ik nou aan m'n fiets hangen? Is het nou een kikker of is het géén kikker? Het foetusje Quibb klemde zich namelijk uit alle macht aan 's ooievaars maagwand vast en groeide als kool, tot ook de ooievaar het benauwd begon te krijgen, kokhalzend en
| |
| |
klapwiekend rondbeende en tenslotte wijd zijn snavel opensperde en een babytje Quibb op de grond deponeerde - en wel net naast een vrijend mensenpaartje.
‘Tiens!’, zei het meisje terwijl zij verbaasd van het kind naar de ooievaar keek. ‘Wat een service, wat een service!’
‘Te droes!’, zei de jongen. ‘Dat kan niet... ik ben nog nauwelijks begonnen!’
‘Maak je werk dan af, idioot’, zei het meisje. ‘Moet het kind zijn leven lang met het idee rondlopen dat het toch allemaal onbegonnen werk was?’
En dus zette de jongen het werk voort... met het gevolg dat er negen maanden later een schat van een meisje geboren werd.
Maar daarover later. Want, zo zult u zich nu intussen weer hebben afgevraagd (haha, vriendjes, ik ken u!), hoe komen er dan mensen op de planeet Quibb? En als het verhaal waar is, hoe kan Quibb zich er dan op beroemen de planeet Quibb ontdekt te hebben? Die mensen moeten er dan toch zeker eerder gekomen zijn? O ja, gekomen misschien wel, maar waarom speciaal van de aarde? Waarom zouden er op een andere verre planeet ook geen mensen gewoond hebben? Die er net zo gekomen zijn als de mensen op de aarde gekomen zijn? Via de pantoffeldiertjes of de Goede Oude Heer, net zoals u wilt? Koekoek, schaakmat!
Om nu op het kleutertje Quibb terug te komen: het bleef groeien als kool, maakte zich snel het quibbisch eigen (niet zo moeilijk overigens omdat de Quibberaars nog een jonge, ongecompliceerde taal hadden: hun planeet was immers nog maar kort geleden uit de niet-bestaande ruimtelus de ruimte in geslingerd) en werd even snel verliefd op zijn schat van een jongere zuster.
En daar begonnen de moeilijkheden, want zusje was even verliefd op broer, en bloedschane werd op de planeet Quibb ten strengste veroordeeld. Bloedschande? zult u nu weer tegenwerpen. Maar...? Ja, ja, maar, maar. Want u vergeet één essentieel ding: dat de Quibberaars het verhaal van de
| |
| |
Fantastische reis van Filip Quibb naar de planeet Quibb niet kenden!
Er was maar één oplossing: vluchten. Waarheen? Naar de aarde natuurlijk. En dus bouwde Quibb in het geheim een nieuwe raket, vond in een geheim laboratorium een aderverkalkingbevorderend serum uit en sloot zich met zijn geliefde onder het mom van een weekend bij schoolvrienden, drie dagen lang in het geheime laboratorium op. En op de derde dag verlieten zij als afgeleefde grijsaards het laboratorium, bestegen de ruimteraket en landden als gelukkige twintigjarigen veilig op aarde.
Dacht u dat de mensen, toen hij ze zijn jonge bruid als de eerste Quibberse die de aarde bezocht voorstelde, hem geloofden? Loop naar de koekoek! Maar zij vonden het een aardig verhaal en omdat de planeet Quibb intussen toch alweer verdwenen was, hadden zij er geen bezwaar tegen hem naar Quibb te noemen.
|
|