Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het feest der gedachtenis (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het feest der gedachtenis
Afbeelding van Het feest der gedachtenisToon afbeelding van titelpagina van Het feest der gedachtenis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (1.91 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het feest der gedachtenis

(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 53]
[p. 53]

III.
De deerne.

[pagina 55]
[p. 55]
 
Alleen tusschen de gezellinnen stond
 
Stem-van-'t-verleden verlore' in gepeizen;
 
een trilling speelde om haar teere mond
 
of zij een wolk van droefheid aan zag deizen.
 
 
 
Zij dacht, hoe al die ongerepten lachten
 
onbekommerd om de lange wreedheden
 
en haar hart was bedroefd om de gedachte
 
dat zij uit de urnen van het verleden
 
 
 
een teug moest mengen door die klare wat'ren
 
die maken zou hun blijheid minder blij,
 
want onze zonden bespatten die lat'ren
 
als schuim dat opslaat van een ebbend tij.
 
 
 
En nu ging zij den blanken vrede breken
 
dier jonge oogen, hun klaarte verduist'ren:
 
het moest. Zij hief de hand op tot een teeken:
 
allen schikten zich tot aandachtig luist'ren.
 
 
 
‘Ik zie een vrouw staan in het bloedend licht
 
dat trillend daalt van fel-oranje manen
 
hoog aan hun staken bloeiend; zwarte vanen
 
beurt wanhoop in dat loerend nacht-gezicht.
 
 
 
Winkelkasten fonkelen óverlicht
 
verleiding; hel flitst in verschijne' en tanen
 
hoog aan der huizen nok 't opdringend manen
 
‘koop mij, koop mij’, op verlokking gericht.
[pagina 56]
[p. 56]
 
Heete adem vaart, kleuren vlammen, gebouwen
 
lokken met rijen lichten; binnen-in
 
gaan oogen feesten in verdwaasd aanschouwen:
 
 
 
genot zoekt elke hunkerende zin,
 
en langs de straat bieden geschonden vrouwen
 
slent'rend te koop valsche en wrange min’.
 
 
 
Door de roze ging een trilling van pijn
 
en onrust. In die lichte wereld zijn
 
de gedachten aan onze donk're harten
 
als genezen wonden die even smarten
 
als men ze aanraakt. En van alle schanden
 
lag deze donkerst op die vreugde-landen:
 
't denken, hoe vrouwen eens hun lijf verkochten,
 
hoe mannen eens vrouwen-lichamen kochten
 
en streelingen en kussen, al het arme
 
valsche vertoon van liefde in veile armen.
 
En toen zij wisten dat nu moest beginnen
 
het droeve aanschouwen van ontwijde minne,
 
kreunde door hun rijen een lange klacht.
 
Stem-van-'t-verleden suste die en zacht
 
begon ze te spreken in de lage tonen
 
waarin weemoed en mededoogen wonen.
 
Het was stil in de zuiv're morgenlucht,
 
men hoorde niets als het verre gerucht
 
van wind aan oude sparre' een sprook verhalen
 
en de kleine bron klat'rend ademhalen.
 
Toen heeft het smarten-dragend menschen-woord
 
den blijden vrede der natuur verstoord:
[pagina 57]
[p. 57]
 
‘Ze werd gebore' in een steeg
 
waar zon-gelaat nooit toe neeg
 
zijn weldoende koestering,
 
de dag een vaalheid verging.
 
Steen-muren hoog, zwart en blind,
 
weerden zonlicht van het kind;
 
en in de zielswereld rezen
 
zorg-muren hooger dan deze
 
en weerden den lichtglans der vreugd.
 
Zoo kwijnde omschaduwd haar jeugd;
 
zich rekkend begeerig altijd
 
naar sfeer van glans en blijheid.
 
 
 
In het kinderhart lagen gespreid
 
zaden die niemand verwachtte:
 
hunk'ring naar genot, begeeren
 
naar alle dingen die lachten,
 
naar rozen en pauweveeren
 
fonkel-steene' en dansende lichten,
 
naar alle schitter-gezichten
 
die streelen de hunk'rende zinnen,
 
naar liefde ook - niet de groote
 
die de ziel vult, maar luchtige minne
 
in lach en kus welig genoten;
 
naar broze schoonheid die danst
 
op de golven des levens en glanst
 
in kleurigen fonkel-schijn
 
als zonlicht-doorglansde wijn.
 
 
 
Wie had die zaden gezaaid
 
in 't kind? Van vergeten ouden
 
voorvader was 't overgewaaid.
[pagina 58]
[p. 58]
 
Geslachten lang had het gehouden
 
zich slapend, maar elk geslacht
 
had getrouw'lijk het overgebracht
 
aan een volgend, en nu werd het wakker
 
in die kleine meisjes-akker,
 
wies op tot haar eigen natuur.
 
Die vroeg niet, waar ze was geboren,
 
die stond in haar als het figuur
 
in de nerf van een blad of zeehoren.
 
 
 
Zij was geschape' om te zweven
 
tusschen lachende bloeiende dreven,
 
om te kussen en verder te ijlen
 
glanzende, niet te verwijlen.
 
Zij was een vlinder-nature
 
geboren tusschen de muren
 
van zorg en armoe, - wee haar!
 
Zij kon niet ontkome' aan 't gevaar
 
dat de dochters der armen beloerde
 
als ze niet hun wezen saamsnoerden,
 
en dat vermocht zij niet.
 
Ach wie zoo, met begeerige zinnen,
 
de veilige haven verliet
 
der moederschoot, om te beginnen
 
zijn vaart door het bare gebied
 
der armoe, die moest op de klippen
 
wel stranden der klater-vreugd:
 
er was geen weg te ontglippen;
 
zoo verdierf veel bloeiende jeugd.
 
 
 
Vreugdeloos-vaal was haar thuis
 
als een hoop dor kolengruis:
[pagina 59]
[p. 59]
 
de vader barsch en streng,
 
de moeder klagerig-eng,
 
de zusters snibbig van mond,
 
de broers plagerig, grof-gezond.
 
Zooals een arme gevangen
 
vogel vol licht-verlangen -
 
ze hebben zijn kooi omhangen
 
dat hij niet zal kwinkeleeren -
 
zoo was tusschen haar en de sferen
 
waar haar drang heen wilde, altijd
 
een gordijn van triestigheid.
 
 
 
In den morgen baden ze tot
 
hun strengen toornigen God,
 
wanneer de arbeidsdag
 
steil en naakt voor hen lag;
 
en als zij dien hadden beklommen,
 
was het avond, de lichamen zwaar
 
van moeheid, enkel in haar
 
oogen avond-droomen glommen,
 
lichten van verlangen. Zij
 
alleen leefde nog, ademde:
 
binnen-leven werd vrij,
 
begeerte omvademde
 
heel de aarde. Duizendvoudig begeeren
 
rekte zich door haar leden
 
naar niets-doen en mooie kleeren,
 
naar glinst'rende heerlijkheden,
 
naar luchtige sluiers van kant
 
fijn als zeeschuim, naar een vingerring
 
met in 't midden de schittering
 
van zijn stralenden diamant.
[pagina 60]
[p. 60]
 
En ook naar de dingen die zijn
 
zoet aan de tong: zoeten wijn,
 
en taarten, met roze suiker
 
versierd: bonte begeerte-ruiker
 
strooide door haar uit in den nacht
 
zijn bloeiende wissel-pracht.
 
 
 
En als de morgen kwam
 
die de droomen medenam,
 
de roze- en gouden-lonkende,
 
de schuimende, glinster-vonkende, -
 
in dag-begin vaal en grauw
 
krijschten de stemmen weer rauw,
 
fabrieksfluiten gilden heesch.
 
O de weerzin, die gulpend rees
 
van haar hart naar haar bleek gezicht;
 
o het donkere bezinnen,
 
hoe toen menig jong kind moest beginnen
 
weer den dag met wanhopige zinnen,
 
oproerig en zonder licht! -
 
Het zure brood dat zij at,
 
de lompe stoel waar ze op zat,
 
de grove stof, trekkend stijf
 
en plomp om haar rank jong lijf,
 
de dagtaak met naald en schaar,
 
alles, alles verdroot haar
 
en om troost vlood ze telkens weer
 
naar de warme lichte droom-sfeer.
 
Ze zag zich gevoerd ten dans
 
in een kleed van geel satijn:
 
diep in den lampen-schijn
 
glansde zijn kost'lijke glans.
[pagina 61]
[p. 61]
 
Haar minnaar voerde haar:
 
ze waren het schoonste paar.
 
Zij hoorde zijn stem beven
 
van hartstochtelijk binnen-leven,
 
teeder in het blank droom-licht
 
glansde zijn mannen-gezicht.
 
 
 
Om te foppen honger-begeer
 
en te denken dat zij at,
 
dwaalde zij vaak door de sfeer
 
der verleiding in de weelde-stad,
 
wanneer de groote licht-gloed
 
alle zinnen tintelen doet.
 
Zij stond en zag van buiten
 
door blanke spiegelruiten
 
de kost'lijke glinst'rende heerlijke
 
gesmijdige warme begeerlijke
 
dingen der aarde uitgestald:
 
ros-bruine en sneeuw-witte vachten
 
die hadden op moeizame tochten
 
koene jagers weggehaald
 
uit bevrozen sneeuw-wildernissen;
 
edele steenen; robijn
 
smaragd en topazen, die zijn
 
gegroeid in de donkere nissen
 
der aarde, en parels als melk
 
die een wilde met droom-zachte oogen
 
had gebeurd uit den diep-groenen kelk
 
van een zee zonder mededoogen,
 
kristallen zee vol verraad.
[pagina 62]
[p. 62]
 
Als de avond oud werd en laat,
 
de winkelluiken zich sloten,
 
stond ze hunkerend te kijken
 
bij den ingang, lichtschijn-omvloten,
 
van de feest-huizen der rijken:
 
wanneer een deur open-gaat
 
hoort men muziek-golven zoemen,
 
en ziet van de modder-straat
 
stralende lichten en bloemen
 
in slanke kristallen vazen,
 
en onder de fijne gazen
 
vrouwen-schouders mat-blinken: zij heffen
 
de kelken vol schuimenden wijn
 
in lachend geluks-beseffen
 
van als engelen schoon te zijn.
 
 
 
Ze wist dat ze ook schoon was:
 
dat zei haar het klein spiegelglas
 
in haar kamertje, alleen wat bleek.
 
Als ze naar die vrouwen keek,
 
flonkerend van juweelen,
 
en hoorde klat're' uit hun keelen
 
de lach, die het mannen-bloed
 
aanjaagt tot kokenden gloed,
 
voelde ze of in haar brak
 
verlangen, een pijl: de punt stak
 
in haar hart dat deed brandend pijn.
 
Dan kwam door heel haar zijn
 
weer de groote walging op-beven
 
tegen haar kleurloos leven,
 
tegen de gore straat
 
vol eentonige zorgen-praat,
[pagina 63]
[p. 63]
 
en de trieste kamer waar dreef
 
een duffe lucht van eten
 
en menschen, en d' uitgesleten
 
trap die verzakte scheef.
 
Dan kon ze niet huis-toe gaan,
 
en dwaalde verder tot aan
 
brug hoog over donkeren stroom:
 
leunend stond ze en droom-
 
verloren, keek naar beneden:
 
gouden licht-strepen zigzaggend gleden
 
als dolke' in het donkere, koele.
 
Er was in haar geen voelen
 
en geen denken meer: zonder wil
 
zag ze het wiebel-getril
 
van lichte' in het waterbeven;
 
ze was vol onbewust leven.
 
 
 
Op de brug over de rivier
 
vond een heer haar en sprak haar aan
 
die zocht zijn avond-plezier:
 
hij vroeg of ze mee wou gaan.
 
Ze lachte en schudde het hoofd,
 
maar heeft morgen weer-komen beloofd.
 
 
 
Hij droeg mooie zachte kleeren
 
en hij geurde naar bloemenwater,
 
zijn snor wuifde zijig als veeren
 
over zijn lip, die zou later
 
vaak kittelen tegen haar wang.
 
Zijn stem vleide zacht: als gezang
 
was die weeke modulatie
 
na de stemmen van thuis, de gewende,
 
ruw hortend en grof van klank.
[pagina 64]
[p. 64]
 
't Lijf droeg hij in makk'lijke gratie
 
en zijn handen waren zacht-blank
 
omdat hij den arbeid niet kende.
 
Hij was als een god voor haar,
 
die aanvliegt uit stralende sfeer,
 
hij opende de poort naar
 
vervulling van heet begeer;
 
hij was de schoonheid, op-rijzend
 
in haar steenige levens-woestijn,
 
hij was de vrijheid, wijzend
 
het eind van gevang'nis-pijn.
 
Hij straalde op het hartje dat rilde,
 
neder, een warmende zon;
 
hij was voor de zinnen die wilden
 
genieten het feest dat begon:
 
hij was de redder uit nood,
 
leven dat versloeg den dood.
 
 
 
Had zij hem lief om wat
 
hij voor haar uit de mijnen ging delven
 
der vreugde aan fonkel-schat,
 
of had zij hem lief om hem zelven?
 
Zij had alles lief aan hem,
 
zijn oogen zijn handen zijn stem,
 
maar zij had hem ook lief om de hoop
 
dat vreugde zou nemen zijn loop
 
uit hem, uit hem tot haar klat'ren
 
veel bruisende levens-wat'ren.
 
Is het niet zoo met wie mint
 
altijd? Doet hoop dat de vrind
 
of de liefste geluk zal geven,
 
liefde niet bloeien en leven?
[pagina 65]
[p. 65]
 
Elke liefde, de groote, de kleine.
 
Maar niet voor alle' is gelijk
 
vreugd waarop zij hopen: het rijk
 
der vreugde heeft vele domeinen
 
al naar de mensch is gezind,
 
en zij was maar een zinnen-kind.
 
 
 
Die nacht sliep zij niet veel.
 
Zoet als vogel-gekweel
 
in vroege dag-schemering,
 
trillerde hoop, zweeg en ving
 
weer te trilleren aan door den nacht.
 
Hoe mooi hij was en hoe zacht,
 
zong soms opperst in haar denken
 
en soms, wat hij haar zou schenken.
 
Dan lag zij met oogen wijd-open
 
te kijken in het nacht-zwart
 
en voelde vreugde loopen,
 
een warme stroom door haar hart.
 
Maar soms, als wind aanvaart door riet,
 
voer aan een ruischende beving:
 
‘ga niet kind, ga niet, ga niet’, -
 
dan lag zij in twijfel-leving
 
tot het zoet gekweel weer aanving...
 
en zoo de nacht verging.
 
Die stem was het ruischen in haar
 
van het oude eerbare bloed,
 
geërfd van moêr en van vaar,
 
van een langen eerbaren stoet; -
 
die was ook het zwakke gemor
 
van den wil dien men haar had geleerd
 
in woorden, droefgeestig en dor
[pagina 66]
[p. 66]
 
tegen den lach die onteert,
 
tegen de geurende roos
 
der zonde; - ach, deugd was in haar
 
een plantje wortelloos
 
of met zwakke worteltjes maar,
 
en de stem zweeg na een poos.
 
Toen de winter-morgen daagde
 
was in haar verstomd wat knaagde.
 
Ze lag stil: het zoete gekweel
 
werd luider, of vogeltjes veel
 
trillerden al-maar al-maar
 
lente-wijsjes door haar;
 
zoo gelukkig in haar denken
 
lag ze of niets haar kon krenken.
 
Heerlijk om in grauw dag-begin
 
te dragen een feest binnen-in!
 
Heerlijk om door den werkdag
 
te hunk'ren naar 't avond-dalen
 
en in gedachten te dwalen
 
door 't droom-land dat voor haar lag,
 
 
 
Ze is gegaan dien avond,
 
haar hart was een beetje gehavend
 
van onrust of hij zou komen,
 
en laatste meisjes-schromen.
 
 
 
Ze zag hem van ver al staan:
 
samen zijn ze gegaan
 
door het roezig avond-leven,
 
van ijle geluks-sfeer omgeven,
 
jonge lijven toegebogen
 
elkaar, naar lamp-lichte zaal
[pagina 67]
[p. 67]
 
waar muziek met weeke logen
 
omspon alle harde dingen,
 
verlange' en herinneringen
 
versmolt tot wonder-taal:
 
haar hunkeren en ontberen
 
lag ver, in wazige sferen.
 
Geluk geurde, het open-gebloeide,
 
als de roos die hij haar bood,
 
die lag aan haar borst en gloeide
 
bedwelmend donker-rood.
 
Muziek-golven deinden, deinden:
 
eerst waren zij teeder klagen,
 
toen richtten zich op, omlijnden
 
zij zich tot begeerend vragen,
 
toen stegen z'in jubelen wild:
 
harten begonnen te jagen,
 
hartstocht wou worden gestild.
 
 
 
Hij had haar al dien tijd
 
liefheden toegevleid
 
en verhaald met stem-sidderingen
 
heerlijke zachte dingen.
 
 
 
Samen zijn ze gegaan,
 
ze wist niet waarheen, ze hing aan
 
zijn arm en voelde het komen:
 
er was in haar haast geen schromen
 
meer, niets als 't jonge bloed
 
en de bevende zinnen-gloed
 
en de wijn die leden maakt loom,
 
en naast haar het vreemd-zachte aroom
 
van zijn sterke mannelijkheid.
[pagina 68]
[p. 68]
 
Zij heeft zich hem gegeven
 
en toen een weinig geschreid,
 
omdat dit was het afscheid
 
van haar eerbare meisjes-leven.
 
En toen de morgen kwam,
 
is zij gegaan met de vlam
 
van vrouwen-geluk makend licht
 
haar witte bloem-gezicht,
 
dat wie haar gemoetten, zagen
 
naar haar met welbehagen,
 
want als uit rozeknop
 
steeg teere gloed in haar op.
 
 
 
Toen is de tijd gekomen
 
van angstig-jagend geluk.
 
Niet lang: haar vreugden en droomen
 
brak zijn hart'looze zelfzucht stuk:
 
hij had haar maar gekust
 
uit vluchtige zinnen-lust;
 
nog eer hun kind was geboren,
 
had zij hem al verloren.
 
 
 
Vaal knarste het leven thuis,
 
een hoop dor kolengruis;
 
vader was hard als steen,
 
moeder smolt weg in geween,
 
buurmenschen schamperden saam,
 
jongens joelden haar na vuilen naam,
 
lange dagtaak gaf droog brood,
 
klein wichtje kwijnde en ging dood.
 
Ze wist een wereld van licht
 
vlak naast haar armoe-bestaan:
[pagina 69]
[p. 69]
 
ze voelde over haar gezicht
 
adem van die wereld gaan:
 
ze was aan den drempel geweest,
 
ze had het zinnen-feest
 
geroken, even geproefd,
 
ze wist dat ze maar hoefd'
 
te believen den rijken heer
 
die haar al menige keer
 
had aangehouden op straat
 
met verliefden blik en praat,
 
om te koesteren haar leden
 
in donzen weelderigheden.
 
Ze gruwde wel van hem,
 
van zijn blik en zijn hand en zijn stem,
 
maar zij gruwde ook van haar bestaan.
 
Op een dag is zij weggegaan,
 
een dag dat schemering
 
vaal langs de huizen hing,
 
een modder-dag laat in het jaar:
 
armoe was al te zwaar.
 
Zij kon de weeë lucht
 
van die kamer niet meer verdragen,
 
en vaders norsche gebaar,
 
en moeders zeurderig-klagen:
 
zij is 't armoe-leven ontvlucht.
 
 
 
Zij is gezonken, gezonken,
 
heeft weinig vreugd gedronken,
 
veel bitterheid veel ellende;
 
nu staat zij daar met het gewende
 
lok-gebaar in avond-licht,
 
schamper en hard van gezicht.
[pagina 70]
[p. 70]
 
Zij jaagt den rijken wellusteling
 
na als de jager het wild;
 
arm zinnen-kind dat verloren ging
 
omdat het wat glans heeft gewild’.
 
 
 
De stem poosde even tot een nieuw begin;
 
de vrouwen hielden den beklemden adem in
 
en zwegen, hun oogen sloegen zij neder;
 
in 't zuiv're bad van stralend voorjaars-weder
 
stond de schande der eeuwen opgericht,
 
een zwarte schaduw door het blank zonlicht;
 
een donkere gedachte, die met roet
 
doofde den dag, dempte zijn schoonen gloed.
 
 
 
't Was stil. Men hoorde niet als gons-gezoem
 
en 't zilv'ren babb'len van de beek. De roem
 
der bergen zijn die trippelende wat'ren
 
waar kinderstemmen fijn en hoog door schat'ren
 
terwijl een mannenstem diep-onder gromt.
 
Blijheid-in-rust, droom'rige vrede komt
 
over wie toehoort, hoe de beek vertelt
 
den langen droom van 't onbewuste leven;
 
in zijn hart wordt de onrust opgeheven
 
die het bewuste leven altijd kwelt.
 
Wel hem die luist'rend één met Alvreê wordt!
 
 
 
De vrouwen luisterden, hoe ginder stortt'
 
de beek omlaag en allen voelden koelen
 
vrede betten hun heete smart-gevoelen.
 
Toen ving de menschen-stem weer aan. Zij klonk
 
lager en meer bewogen na dien dronk
[pagina 71]
[p. 71]
 
van stilte, in haar diepten schrijnde de pijn
 
om de velen die zóó gezonken zijn.
 
 
 
‘Bloem van menschelijkheid ging lang verloren
 
onder het masker dat de kooper wil:
 
de lip lacht óver-rood om te bekoren,
 
de groote oogen glanzen óver-schril
 
 
 
onder de óver-scherpe wenkbrauw-bogen;
 
tot gekunstelde en oneed'le lijn
 
is het lichaam verwrongen en verbogen
 
dat had een kelk van gratie kunnen zijn.
 
 
 
En de ziel is misvormd tot een gedrocht
 
van lage hebzucht en zinlijke lusten,
 
de kleine vlam in 't hart, die om-hoog vocht,
 
den drang naar liefde's licht en schoonheid bluschte
 
 
 
veilheid; veilheid stuwde zijn troeb'len vloed
 
door alle gangen van haar weze' om-hoog,
 
rees, tot hij had gevuld den laatsten toog,
 
verontreinigd den laatsten druppel bloed.
 
 
 
Zie, hoe haar nacht-oog angstig-loerend leeft,
 
mikt naar de mannen in de avond-straten
 
en zich haakt in hun kleeren en gelaten
 
als een dier dat zijn prooi besprongen heeft.
 
 
 
Hoor in haar schamper-luide lachen gillen
 
gemaakte vroolijkheden: onder-door
 
gaapt woeste leegte van smart niet te stillen.
[pagina 72]
[p. 72]
 
Wrang is het lachen van wie jong verloor
 
 
 
onschuld en eer en hoop van zuiv're minnen,
 
en alle levens-wat'ren heeft ontwijd,
 
die geen vreugd meer kent dan de dronkenheid
 
van verwilderde toomelooze zinnen.
 
 
 
Nu roept z' en blaast lok-fleemend in het zatte
 
man-dier de slap geworden driften aan
 
en haar klauwe-hand poogt zijn arm te vatten
 
om haar onkuischen wil te doen verstaan.
 
 
 
En zoo hij weigert, zal ze hem narazen
 
een vloek, maar onder het hoog-bloedend licht
 
zullen haar trekken smartelijk verglazen
 
tot een gespannen nood-gezicht.
 
 
 
Want ze heeft honger, en de wil te leven
 
brandt door haar vooze lichaam driftig sterk,
 
en ze weet niets anders om van te leven
 
dan dit, haar lang gewoonte-werk.
 
 
 
Maar grijpt hij toe, dan zullen zij te zamen
 
gaan, vreemde liefdeloozen voor elkaar,
 
hij heet-van-lust, zij met een laag beramen
 
in haar geschonden ziel, een treurig paar.
 
 
 
Zullen zoeken in dronkene omarming
 
vergetelheid en korten wellust proeven,
 
maar verlatenheid zal hun keel dicht-schroeven
 
met niets in hen van teerheid of erbarming.
[pagina 73]
[p. 73]
 
En als de morgen grauwt, bij het ontwaken,
 
zal een afkeer en walging door hen stuwen,
 
hij zal haar lijf niet meer willen aanraken,
 
en zij zal van zijn koude oogen gruwen.
 
 
 
Dit zijn haar dagen, tot ze merkt vol vreeze
 
bekoring mind'ren van het welkend lijf,
 
en angstig vechten tegen 't sloop-bedrijf
 
begint, opdat geen vreemde oogen lezen
 
 
 
den neergang - maar die merken toch het tanen
 
der jonkheid in haar rimpelende huid;
 
ouderdom heft haar tegen grauwe vanen;
 
ze schrikt, ze weet wat zijn dreiging beduidt.
 
 
 
Eer haar dag om is en de nacht gaat dalen,
 
zal zij neerliggen, een geschonden beest,
 
het leven moe en voor den dood bevreesd,
 
in een krib van de kille gasthuis-zalen;
 
 
 
verlaten, uitgeleefd, zonder herdenking
 
van één goede liefde-gedragen stond',
 
en met bitterheid van leeflange krenking
 
gebeiteld om de hoeken van haar mond.
 
 
 
O zusters, gedenkt in mededoogen
 
de armen met de begeerende oogen
 
die eer en jeugd en onschuld weggaven
 
om zich één dag aan wat glans te laven,
 
die alles wegwierpe' om één uur te zijn
 
bevrijd van de looden levenspijn.
[pagina 74]
[p. 74]
 
Zusters, gedenkt wie gingen verloren
 
als deze omdat ze waren geboren
 
met blijheid-begeerenden vlinder-zin;
 
erbarmend gedenkt ze, sluit ze in
 
uw harten met dankbare teederheid:
 
zij hebben mede uw vreugd bereid.
 
 
 
Zij streden niet zelven, zij waren voor strijd
 
te voos en te veil en te diep ontwijd,
 
maar hun schande heeft velen den haat geleerd;
 
hun zwarte ellende voedde de vlam
 
die uit ondere donkers op-varen kwam
 
en de wereld van onrecht heeft verteerd.
 
 
 
O laat hun heugenis uw harten vinden
 
bereid: Vrijheid is als over een steen
 
over hun arme lijve' omhoog-geschreên
 
tot u, tot u, gelukkige beminden’.
 
 
 
Stem-van-'t-verleden zweeg. Een groote vrome
 
stilte van leed-herdenken en leed-droomen
 
hing door den klaren morgen. Al die zachte
 
zuivere bloeiende wezens herdachten
 
de lange smarten en de booze wonden
 
die uit levens lief'lijkheid nooit meer konden
 
worden uitgewischt, die zijn glans verdonk'ren
 
in eeuwigheid. Ik zag tranen op-flonk'ren
 
in klare oogen die geen tranen kenden
 
om smart die zuster leed, om haar ellende.
 
Ik zag de zachten die nooit toornden toornen,
 
om harteloosheid smakkend de verloornen
[pagina 75]
[p. 75]
 
om-laag, ik zag de statige matronen
 
die tusschen hoop en herinnering wonen
 
even verbleeke' in moederlijke pijn
 
dat een kind zóó uitgeworpen kon zijn.
 
Ik zag de jonge reinen, ongerepten,
 
wier wang bloosde, wier vlinder-vleugels klepten
 
als wind van zinlijkheid even opwoei
 
in hun nabijheid, sidd'ren van meedoogen; -
 
natuurs heilige wet hield ze in boei
 
die zij schrijft in den blik van meisjes-oogen,
 
die z' aan het vrouwen-gemoed heeft gezet
 
om mannen-drift te toornen: goede wet
 
van afwerende kuischheid. 't Wijfjes-dier
 
in de bloeiende jonkvrouw voelt het vuur
 
hartstocht brande' in haar, maar een and're kracht
 
bedwingt zijn vlammen: kuischheid heeft die macht.
 
 
 
Deze jonkvrouwen waren allen kuisch,
 
en kuisch der aarde schoon-gebouwde zonen;
 
in de lachende steden stond geen huis
 
waar heete lust en liederlijkheid wonen;
 
 
 
geen beeld van schaamtelooze ontuchtigheden
 
lokte de geile wellust uit haar hol;
 
in 't zuiv're licht glansden de warme leden
 
van zon-gebronsde knapen glorievol.
 
 
 
Zinlijke neiging schreed zonder te blozen
 
fier langs de wegen en omarmde zacht:
 
er was veel liefde in het zoet verpoozen,
 
de zang der hartstocht trilde door den nacht,
[pagina 76]
[p. 76]
 
maar in de straten hinnikte niet meer
 
de lach der wulpschheid, en de armoe bood
 
geen kussen meer voor goud; de vrouwen-schoot
 
baarde uit liefde; liefde maakte een sfeer
 
 
 
van hemel over d'aarde; allen spraken
 
haar naam met oogen diep van zaligheid;
 
de jongelingen voelden haar genaken,
 
bevend, de jonkvrouwen hielden bereid
 
 
 
hun hart, als in Juni knoppende rozen
 
heffen omhoog hun half-omhuld gezicht,
 
wachtend tot de kus van het middag-licht
 
hun jonge schoonheid zal doen open-blozen.
 
 
 
Hun droom-verlangen trok naar liefdes luister
 
als morgen-nevels trekken naar de zon;
 
liefde stond stralend aan den horizon
 
der dagen, zij doorblonk het nachte-duister.
 
 
 
Maar altijd wanneer zij aan liefde dachten,
 
leidde het hart, schuchter volgden de zinnen,
 
zij wisten niets van een andere minne;
 
en dit is kuischheid: liefde zóó verwachten.
 
 
 
Toen hun d' onkuische zuster werd getoond
 
die had zoo jammerlijk op aard gewoond,
 
zij haar zagen neer-hurken schuld-bevlekt,
 
werden hun wange' om haar schaamte-bedekt.
 
 
 
Ik zag de droefheid trillen om hun mond,
 
ik zag in hun oogen, nog groot en rond
[pagina 77]
[p. 77]
 
als kinder-oogen, liefde en afschuw botsen,
 
ik zag de strijdige gevoelens klotsen
 
 
 
in 't klare water van die meisjes-zielen;
 
het was of men den klop der harten hoorde,
 
maar allen zwegen en geen klanken vielen:
 
jonkvrouwen hebben nog geen taal, geen woorden
 
om te beelden de ziels-bewegingen.
 
 
 
Dicht bij dezen en toch niet een met hen
 
zate' and're jonge vrouwen dicht bijeen
 
en uit hunne groep rezen murmelingen
 
van zachte klacht en onderdrukt geween.
 
Lieflijk bloeiden hun hoofden uit gewaden
 
los aangesneden en zacht-hel van kleur;
 
alleen van allen droegen zij sieraden
 
fonk'lend om hals en polsen; bloemengeur
 
wolkte uit hun haar. Schoon waren deze allen,
 
niet van zoo ed'le schoonheid als de Bruid,
 
maar vol bekoringen, een welgevallen
 
voor d' oogen; jeugd lachte hun oogen uit
 
en glansde van hun wang; jeugd, jeugd alleen
 
was al hun schoonheids-water, ander geen
 
dan liefde en blijheid die jeugd vergezellen.
 
 
 
Deze jongen met de fijne gazellen-
 
kopjes, bevallig in hun luchtige
 
gewaad, vonden hun vreugd' in vluchtige
 
minne: zij dartelden als vlinder-scharen
 
door Liefde's tuin. Niemand zag neer op hen
 
omdat z' in 't minnen onstandvastig waren,
 
allen beminde' ze om de gratie en
[pagina 78]
[p. 78]
 
de blijheid die zij dartelend verspreidden
 
als bloemen-geur: ze weten 't zelven niet.
 
 
 
Tusschen hen uit trad nu eene die schreide,
 
jong en lief'lijk van aangezicht: verdriet
 
maakte haar lief'lijker omdat men zag
 
dat meegevoelen had den schitterlach
 
gedempt om haar lippen en in haar oogen.
 
Weemoed maakte alles zacht aan haar, veel
 
zachter dan anders: ze was als fluweel
 
terwijl haar voeten tot de plek bewogen
 
waar Stem-van-'t-verleden en Morgenlicht
 
stonden, heffend tot hen 't beschaamd gezicht,
 
als wilde zij hen om iets vragen, maar
 
bedacht zich en vroeg niet. Zij knielde waar
 
de Bruid voorheen gestaan had; in haar handen
 
begroef zij 't zacht gelaat en men zag aan de
 
bewegingen van haar schouders dat zij
 
snikte. Na een poos ebde het getij
 
der ergste droefheid af: zij nam van voor
 
d'oogen de handen weg; met lippe' aldoor
 
nog bevend, begon zij te spreke', eerst zacht
 
toen luider, deze innige dooden-klacht:
 
 
 
‘O mijn zuster, in u werd ik gesmaad;
 
O mijn zuster, en nu is het te laat,
 
voor goed te laat, en niemand kan dien vloek
 
wisschen uit het eeuwige levensboek.
 
In u waren alle kiemen gespreid
 
die door mij dragen bloemen van blijheid;
 
en alle zaden draag ik in mijn hart
 
die maakten u ellendig: veil en hard.
[pagina 79]
[p. 79]
 
Ik geef de kussen van mijn rooden mond,
 
ik geef mijn liefde in de zoete stond'
 
aan den geliefde: o zijn lip is zacht,
 
over zaligen zwijmel daalt de nacht...
 
de nacht daalt die het zoet begeeren stilt.
 
Als liefde-bloem is uitgebloeid, verkild
 
de roode vlam der liefde, scheiden wij
 
met dank in 't hart: elk maakte d'ander blij.
 
 
 
Niemand ziet laag op onze liefde neer
 
omdat zij kind is van zin'lijk begeer;
 
niemand noemt onze liefde valsch en slecht
 
omdat zij niet zoo hoog is niet zoo hecht
 
als de liefde die in anderen leeft,
 
waardoor een vrouw haar hart voor altijd geeft,
 
waardoor een man een vrouw in zijn hart sluit
 
voor altijd. Onze is het kortstondig kruid,
 
hun liefde langlevenden boom gelijk;
 
maar de natuur is door veel wezens rijk
 
en veel soorten van liefde, en elke heeft
 
recht te leven omdat zij vreugde geeft.
 
 
 
Ik groei en bloei en geur naar eigen aard,
 
mijn dag is lief lijk en mijn nacht is zoet,
 
niemand veracht mij omdat mijn warm bloed
 
licht is, omdat mijn hart zijn vreugden gaart
 
uit vele bloesems, als de vlinder doet.
 
De jonge moeders reiken mij de hand,
 
de jonge kind'ren spelen op mijn knie;
 
gij weert ze niet, en kind'ren minnen wie
 
gelijk zij zelf zijn, blij naar kindertrant.
[pagina 80]
[p. 80]
 
De wijze vrouwen zeggen een zacht woord
 
van welkom als ik treed in hunnen kring;
 
bij alle goeden vind ik koestering
 
en nooit heb ik een barsche stem gehoord.
 
 
 
Maar zij, mijn zuster in den verren tijd,
 
leefde uitgeworpen als een onrein beest;
 
niemand is mild en zacht voor haar geweest,
 
zij heeft gesidderd van verlatenheid.
 
Ze zeiden dat ze veil was: O ja, zij
 
was veil, maar wat maakte haar veil? Natuur
 
gaf haar de lichte zinne' en 't liefde-vuur
 
dat vlamt en weer vergaat: maar maatschappij
 
maakte haar veil, die blies begeerten aan
 
door haar jong lijf, onthield haar alles wat
 
begeerte stilt: 't lokken der weelde-stad
 
en de armoe, die hebben het gedaan.
 
 
 
Ach, vroeg in haar heeft toch gezongen drang
 
naar liefde en schoonheid zijn morgen-zang,
 
ach, diep in haar lag toch zaad gespreid
 
van blinkend-lichte lieftalligheid.
 
Als een vlinder, een glinst'rende libel
 
had zij kunnen zweven in sierlijk spel,
 
had zij kunnen maken veel anderen blij
 
met dartele levens-melodij.
 
Ze had kunnen weze' als de winde-bloem
 
die lieflijk bloeit, den zomer tot roem
 
drijvend elken dag een nieuwen kelk
 
teeder van schoonheid en wit als melk.
 
Ze had kunnen weze' als de winde schoon,
 
een schepsel van lief'lijkheid, glans en licht,
[pagina 81]
[p. 81]
 
geen deerne, geen smet op het aangezicht
 
des levens, den dag en de zon tot hoon.
 
 
 
Een beetje vreugde en een beetje glans
 
was al wat zij vroeg, en werk niet zoo zwaar
 
en zoo lang, en 's avonds een bloem in 't haar,
 
een kanten kleedje en een huppel-dans,
 
en een vriend die haar warme lippen zou kussen,
 
haar hoofdje nemen teeder tusschen
 
zijn handen zeggend ‘ik houd van jou’.
 
Ze was mooi en jong en warm en een vrouw,
 
en in de wereld was overvloed
 
aan bloemen en kant, aan muziek en jong bloed;
 
maar zij was een kind van armoe-land
 
en de vreugden bloeiden aan d' overkant.
 
 
 
Zij had kunnen wezen al wat ik ben,
 
ik had kunnen worden al wat zij was;
 
o Zangzuster, uw lied lijkt een toover-glas:
 
't is of ik nu eerst mijzelve ken.
 
Nu zal ik vaak liggen in den nacht
 
en denken aan u, arm zustertje, zacht
 
en innig, half om mijn geluk beschaamd,
 
begeerend half om te worden verzaâmd
 
met dat donkere hart in verworpenheid
 
opdat het niet zoo alleenig schreit.
 
Ach, wij kunnen niets voor u doen als aan
 
u denken, aan allen die ondergegaan
 
zijn als gij, mild-streelende zuster-gedachten,
 
lange en innige, en altijd trachten
 
aan alle schepselen vreugd te geven,
 
omdat wij gezegend zijn, nu te leven’.
[pagina 82]
[p. 82]
 
Zij zweeg. In 't volle groote middag-licht
 
de vrouwen allen saam als één gezicht
 
zwegen ontroerd; nog droef omdat zij zagen
 
de afgronden van de leed-duist're dagen
 
aan de flanken der aarde open-vallen.
 
't Gelaat in hun handen verborgen allen:
 
zoo stonden zij een wijl zinnend, verloren
 
in liefde, aan wie te vroeg waren geboren,
 
in smart, om de schaduw van dat verleden.
 
Toen, zooals in den oceaan der lucht
 
wanneer wolkengevaarten binnen-reden,
 
de zon roept en de donk're wolk-drift vlucht,
 
en weder lacht het klare hemel-diep,
 
zijn hun handen van het gelaat gegleden
 
omdat hun eigen groote vreugde riep
 
tot hen, en hunne harten dien roep hoorden.
 
En de Vlinder, 't zinnen-kind dat bekoorde,
 
rees op van 't lang geknield-zijn, half-beschaamd,
 
en liep om weer met de zusters verzaâmd
 
te worden, snel terug. Daar in hun kring
 
was begonnen bewogene deining.
 
Lieve woordjes kirden, glimlachen zoet
 
zweef-lokte, gaf aan de beschroomde moed;
 
zoo lachen toe hun dartel en verwend
 
kindje moeders en zusters indulgent.
 
Toen ze kwam aan den ring, openden zich
 
de scharen, ze schoof tusschen hen, een wig,
 
in lache-weene'. Ik zag strekken de Bruid
 
haar armen naar die lieve Vlinder uit,
 
die greep ze, in teere omarming stonden
 
de lieftallige ongelijken, verbonden
 
door Liefde. Een der matronen streek zacht
[pagina 83]
[p. 83]
 
over de goudig-glanzende haarvacht
 
die langs het fijne reeën-kopje vloeide,
 
en over de donzen wang, die nog gloeide
 
van tranen. Allen dede' iets liefs haar aan
 
die haar omstonden, dat ze toch geen traan
 
zou weene', uit schaamte of uit pijn, omdat
 
de natuur haar vlinder geschapen had;
 
allen vol teederheid tot haar bewogen.
 
De wijze vrouwen met de diepe oogen
 
die niet veel spreken omdat zij veel denken,
 
zeiden ook iets liefs om haar niet te krenken.
 
En de Vlinder was weer getroost en lachte
 
weer, in haar oogen danste zonne-gloed,
 
want de minnaar dien zij liefhad zou wachten
 
in 't avond-gouden, aan den heuvel-voet.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken