Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het feest der gedachtenis (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het feest der gedachtenis
Afbeelding van Het feest der gedachtenisToon afbeelding van titelpagina van Het feest der gedachtenis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (1.91 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het feest der gedachtenis

(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

IV.
De zwoegende.

[pagina 87]
[p. 87]
 
Stem-van-'t-verleden hief de hand omhoog
 
en al de zachte murmelingen zwegen,
 
alle oogen zochten aandachtig het oog
 
waarin een nieuwe droom kwam opgestegen
 
 
 
van de wereld, die was ondergegaan,
 
maar somtijds in een menschen-hart herleefde
 
als nu in haar. Zij ving te spreken aan
 
met hart-grondige stem die even beefde.
 
 
 
‘Ik zie een vrouw gaan door den valen morgen,
 
haveloos, het hoofd in een doek gehuld:
 
ik zie in haar oogen het stom geduld
 
van het dier dat zich weerloos laat verworgen.
 
 
 
Met den slependen gang der altijd-moeden
 
strompelt zij naar de morsige fabriek,
 
maar naar slaap en rust en het warme goede
 
voedsel is het magere lichaam ziek,
 
 
 
en ziek van onrust, want in 't krot verlaten
 
drenzen de kleinen, de man zwerft om werk;
 
een fluit gilt: zij holt door de schemer-straten,
 
angst maakt het uitgemergeld lichaam sterk.
 
 
 
Zoo ze te laat is, zal ze moeten derven
 
een deel van 't loon: meester heeft zoo besloten;
 
ze ziet honger de oogen nog vergrooten
 
der kind're', in hun vleesch dieper groeven kerven.
[pagina 88]
[p. 88]
 
Nu moet ze langs waar manne-kerels wachten
 
slent'rend voor 't drankhuis aan den hoek der straat:
 
d'een braakt een vloek en brengt als tot een slag de
 
gebalde vuist voor haar verschrikt gelaat.
 
 
 
‘Brood-roofster’... ze kromp samen, de ellende
 
van lange dagen maakte haar hart flauw...
 
ze moest: het was het groote wenden
 
dat de meesters brachten over de vrouw.
 
 
 
De geest was heer geworden over krachten,
 
lang-weerspannige kind'ren der natuur:
 
hij had het water getemd en het vuur
 
gebreideld met den breidel der gedachte
 
 
 
en erts tot staal gesmolte' en staal gesmeed
 
tot het werktuig dat zou met vlugge handen
 
de heeren dienen, de knechten met beet
 
verscheuren van zijn scherpe roofdier-tanden.
 
 
 
De stoom komt door de pijpen aangesproeid,
 
de rad'ren gonzen en de vlugge ving'ren
 
spinnen den draad, doen door de schering sling'ren
 
de spoel: de draad wordt lang, het weefsel groeit.
 
 
 
Het weefsel groeit, gonzende dreuning zwelt
 
des daags, des nachts over de wijde landen,
 
het werktuig weeft en spint met duizend handen:
 
de mannen-kracht ligt ledig, een braak veld.
 
 
 
Maar morge' en avond komt een lange stoet
 
van vale kind'ren en van moe-gebogen
[pagina 89]
[p. 89]
 
moeders tot de fabrieken heen getogen,
 
de schouders hangend en slepend de voet.
 
 
 
Slanke vingers heeft meester noodig, kleine
 
buigzame lichamen: handen van vrouwen
 
en kinder-lijve', om tusschen de getouwen
 
de draden vast te hechten en de fijne
 
 
 
radertjes schoon te maken. Meesters zonden
 
veel mannen weg: hun werk deed de machine,
 
een vrouw kon 't mannen-daggeld half verdienen
 
en er moest brood zijn thuis voor grage monden.
 
 
 
Tusschen haar en den man ging nu beginnen
 
wreed geworstel: zij stal hem uit den mond
 
het brood om voor hun kind'ren het te winnen.
 
Haar hoofd was dof, haar hart was zwaar en wond,
 
 
 
haar voeten zwollen van het lange staan,
 
haar vrouwen-buik werd ziek, deed pijn van binnen,
 
als ze gebaard had, moest ze weer opstaan
 
den derden dag, weer te werken beginnen
 
 
 
nog wankelend van zwakte; van zog dropen
 
haar borsten, ze deden stekende pijn,
 
thuis lag het kind hong'rig te krijte', een klein
 
zwak wurm: 't was te ver om terug te loopen,
 
 
 
en het schaftuur te kort. Zijn deerlijk gillen,
 
de nachten door, maakte haar moe hoofd krank
 
en om hun klagende gekrijt te stillen,
 
gaf zij haar kind'ren zoeten maankop-drank.
[pagina 90]
[p. 90]
 
Dan stierven vele, en die leefden vielen
 
ook in den muil der grommende fabriek,
 
die maakte hun weeke beenderen ziek,
 
deukte hun borst in, begon te vernielen
 
 
 
hun longen eer ze waren half-volgroeid;
 
moeder zag kwijnende ziekte ze sloopen:
 
op de kerkhoven lag 't jong volk bij hoopen,
 
zij weende nauw'lijks, zij was te vermoeid.
 
 
 
Het eeuwige zwoegen had haar verdoofd,
 
liet niets achter in 't leeg-gemaalde hoofd
 
als dag voorbij was, dan begeer te rusten,
 
verlangen naar de steil-dalende kusten
 
van slaap waarin het kloppend hart weg-zinkt.
 
Geen sluim'ring is 't, die van dag-leven drinkt
 
wat licht nog en geluid, waar zacht door spelen
 
mane-stralen, en lief'lijk vogel-kweelen
 
doorheen groet jongen koning Morgenrood,
 
maar ondergang van alles, korte dood,
 
alleen verbroken als een kind op-krijt,
 
donker eiland van leef-vergetelheid,
 
waar rauwe fluit uit op-schrikt elken morgen
 
tot den valen dag met zijne vale zorgen,
 
die doet gebroken lichaam pijnlijk-stijf
 
zich uit de muffe vodden-dekens heffen,
 
voelen dat donker leven weer aan-drijft
 
en zijn eeuwige moeheid weer beseffen.
 
Eeuwige moeheid die zich nooit kan strekken,
 
eeuwige honger die zich nooit verzaadt,
 
eeuwige haast van heen-en-weder trekken,
 
eeuwige zorg om wat zij achter-laat, -
[pagina 91]
[p. 91]
 
dit is haar leven, en een dof verbazen
 
ergens ver, achter gloeiende ooge-glazen,
 
dat het zoo zijn moet, een schuwheid voor God
 
die zoo ellendig doet zijn vrouwen-lot’.
 
 
 
Stem-van-'t-verleden zweeg. De zuster-schaar
 
zag in verlangende verwachting naar
 
haar lippen, of zij van 't verhaald verdriet
 
vleug'lend zou stijgen tot het lichter lied
 
dat allen voelden ergens in de lucht
 
hangen, de zoet-rijpende zomer-vrucht
 
van 't wintersch leed dier armen droeven donk'ren.
 
De Vlinder lachte half door tranen-flonk'ren
 
en een meisje naast haar, met een gezicht
 
als een parel fijn en vol melk-wit licht,
 
strekte de armen uit als om te vragen
 
't verhaal der schoone opstandige dagen
 
op-blinkend uit verre verbleekte tijden.
 
Maar Stem-van-'t-verleden schudde het hoofd:
 
haar oog zwierf nog over de zee van lijden
 
die zooveel levens-vlammen had gedoofd.
 
 
 
‘Ozuster’, sprak ze, ‘was die grauwe morgen-wereld
 
voor u geweest door dauw van hoop bepaereld,
 
had een glimp besef van wat gij volbracht
 
geflonkerd door de zwartheid van uw nacht.
 
Hadt ge geweten waar de weg heen-ging,
 
hoe aan uw hand het heil der menschheid hing,
 
hoe uit de draden die uw vingers sponnen
 
het geluks-gewaad zou worden gewonnen,
 
dat ons omgeeft als zuiver witte wol.
 
Maar ge wist niets, niet dat bevrijding zwol
[pagina 92]
[p. 92]
 
in den donk'ren schoot van arbeid, haar moeder;
 
en uw arme geknechte arbeids-broeder
 
wist ook niets en begreep niets; zag ontsteld
 
hem weg-dringen van 't oude levens-veld
 
zij die altijd hem om-diende en om-zorgde.
 
De kind'ren liepen in lompen, de haard
 
was doof, het leek of zij, haar vrouwen-aard
 
wegwerpende, hun aller leven worgde;
 
en hij stiet haar weg en hij sloeg haar neder:
 
de man wilde de vrouw tot makker niet’.
 
 
 
Door de roze ging een gesuizel teeder
 
van meegevoelen met dit ver verdriet.
 
De groote vreemdheid die van d'and'ren scheidde,
 
die lag, gelijk een mist het land om-ligt,
 
over het smarte-leven van de beiden:
 
het vreugde-meisje en de vrouw-der-plicht,
 
was weggevallen bij de arbeidsvrouw:
 
tusschen eigen vreugd en der verren lijden
 
sponnen gedachte-draden een sterk touw.
 
 
 
Zij dachten, hoe de arbeid was geweest
 
over d' aarde als een roofdier, een wild beest,
 
dat de lichamen en zielen verscheurde;
 
en hoe hij nu was zachte funktie van
 
allen, die allen versterkte en op-beurde
 
altijd, die geen wezen ontberen kan
 
als geen wezen ademen kan ontberen,
 
waar alle mensche' in 't morgenlicht toe keeren
 
verlangend hun open-bloeiend lichaam.
 
Want hij was vreugdevol en licht, begeerlijk
[pagina 93]
[p. 93]
 
als een spel, omdat broederlijkheid heerlijk
 
lachte door hem - het spel van allen saam
 
met de natuur, dat altijd duren zal
 
zoolang de menschheid leeft.
 
 
 
Zoo dachten al
 
die vrouwen, d'oude en de jonge, aan
 
d' arbeid hun vriend. De jongen, hoe zou gaan
 
morgen vroeg weer kleurige karavaan
 
van jongens en van meisjes door de zachte
 
lente-lucht naar waar blanke hallen rijzen,
 
werkplaats en school in eene. In 't fijne grijze
 
licht staan de machines blink-stil te wachten
 
als paarden op hun meester, klaar in 't tuig.
 
Ze dachten, hoe de morgen gaan zou, ruig
 
van arbeid, met daar-tusschen scherts en lach,
 
en makkerschap altijd in 't mild gezag
 
van oud're wijz're kameraads die leidden
 
zijn gang. Ze dachten, hoe z'in de rust-tijden
 
zich zouden in galerijen verpoozen
 
waar de schoone figuren zijn gemaaid
 
leven-verheerlijkende, waar het broze
 
glas en het edele marmer vertaalt
 
der vrije menschheid stoutste schoonheids-droomen.
 
Ze dachten, hoe middag schallend zou komen
 
lang eer ze moede ware', en groot uit-stroomen
 
beginnen, als van zwerm door-eene zoemend,
 
hongerig, vroolijk, sterk, vol planne', opdoemend
 
in 't hoofd, vol verlangens, vol tintel-leven.
 
Zoo voelden de jongeren morge' aan-zweven,
 
goud van nieuwe blijheden, nieuw geluk;
 
arbeid lag tusschen ze, een glanzend stuk
[pagina 94]
[p. 94]
 
in 't parelmoeren oppervlak der dagen.
 
D'ouderen dachten met ànder behagen
 
aan morgen, niet zoo onstuimig-verlangend,
 
hun oogen bleven klaar en rustig, hangend
 
aan zijn kaap die al rees uit de tijd-zee.
 
Geen dier vrouwen joeg terug naar beneê,
 
naar het donker gewelf van 't onbewuste,
 
tweespaltige gedachten of onrusten,
 
als de vrouw nu moet banne' in d'ond're sferen
 
wanneer haar denken 't arbeids-veld betreedt.
 
Hunne gedachten konden gaan en keeren
 
zonder de dreiging van dat oude leed.
 
Want verzoend vereende in 't vrouwen-leven
 
de liefde voor den man en voor het kind
 
zich met elk geluk dat d'arbeid kan geven:
 
gemeenschap had de tweespalt opgeheven
 
waar ons geslacht zijn tragisch lot in vindt.
 
Zij zagen zich gaan, in den klaren morgen,
 
tusschen mannen-makkers als tusschen vrinden;
 
zon-bruine kinderen gaven hun 't geleide,
 
die ze wisten lach-blozend weer te vinden,
 
want gezellinnen zouden zacht verzorgen
 
z'en koest'ren in de morgen-arbeidstijden
 
in zonnige verblijven. En zij zagen
 
zich binnen-treden in de koele zalen,
 
laboratoria en hospitalen
 
en elke wist haar plaats en hun harte-slagen
 
versnelden. In hen vlamde òp werklust;
 
want in die tijden wordt ze niet gebluscht,
 
neen bij geen mensch, door het zwoegen en sloven,
 
maar streeft met haar twee punten recht naar boven
 
zooals een vlam om-hoog brandt met twee tongen,
[pagina 95]
[p. 95]
 
een blauwe en een roode: drang te weten
 
en drang te doen. Arbeid ving aan. De longen
 
vulden zich met het zalige vergeten
 
van 't zelf. Werk-drift voerde allen suiz'lend mee
 
om-hoog, tot haar machtigen sterken vreê.
 
 
 
Zoo dachten d'ouden en de jongen dachten
 
zoo over leven hun eigen gedachten,
 
maar zij hadden ook gedachten gemeen;
 
jongen en ouden werden hierin een:
 
zij allen dachten, hoe nu overal
 
de mannen en de vrouwen leefden, al
 
de dagen van hun leven kameraden
 
in 't werk; elkander dienden steunden raadden
 
al-om, waar geest den geest en hand de hand
 
kon helpen; samen zochten, vorschten, vonden,
 
samen neer-daalden tot de diepe gronden
 
der ziel en tot de bronnen der natuur.
 
Elk geslacht warmend aan het schoone vuur
 
van 't andere zijn naaktheden, elk stelpend
 
zijn zwakten met van 't and're kracht: zoo helpend
 
elkander, waren zij gegroeid, de wet
 
was dit nu lang geweest voor alle volken;
 
zoo hadden z'over de aard gesponnen 't net
 
der menschen-werken, als uit zonne- en mane-stralen
 
geweve' uit mannen-kracht en vrouwen-kracht.
 
 
 
De vrouwen stonden in de zuiv're pracht
 
van den rijpenden morgen. Zilver-wolken
 
stegen door de ruimte der wereld-zale
 
naar blauwe oneindigheden op. De zon-
 
nebal klom hooger, in dalen begon
[pagina 96]
[p. 96]
 
het warme wemelen boven de velden.
 
De vrouwen stonden stil. Hun hart verzelde
 
de verre zuster op haar zwaren tocht.
 
Ze voelden, hoe eenzaam zij was geweest,
 
hoe hulpeloos en zwak, altijd bevreesd,
 
onwetend, schichtig-beschroomd, zonder rechten,
 
misbruikt door de heeren en door de knechten
 
gesmaad. En hoe toch zij, hoe hare schoot
 
vrijheid en kameraadschap had gedragen,
 
de schoone wezens die door lat're dagen
 
zouden lachen. En in hen welde groot
 
het meegevoel op voor die zwaar-belasten,
 
door hunne rijen liepen sidderingen
 
en een milde wijze van troost om-tastte
 
zóó die eens leefde' in verre schemeringen:
 
 
 
‘Zuster, ze wilde' u beveil'gen,
 
ze stieten u niet weg uit haat:
 
ze zagen het nieuwe heil'ge
 
schijnsel niet om uw gelaat.
 
Het was nog te vroeg, te vroeg
 
voor de broederschap:
 
ze hoorden niet luid genoeg
 
door de wereld haar stap.
 
 
 
Ze begonnen iets te beseffen
 
van genooten te moeten wezen,
 
ze konden zich niet zóó verheffen
 
in de vrouw een genoot te lezen.
 
 
 
Zuster, ze hebben gedwaald
[pagina 97]
[p. 97]
 
en in steê u de hand te reiken,
 
haar toornig opgeheven
 
tegen u, tegen wat moest zijn.
 
 
 
Zuster, ze hebben gefaald
 
omdat ze niet konden begrijpen
 
dat het bewegende leven
 
ging in spiralende lijn.
 
 
 
Ze wisten niet dat ge droegt
 
in uw arme tastende handen
 
den ring van het nieuwe verbond
 
tusschen den man en de vrouw;
 
ze wisten niet dat ge vroegt
 
om met ruwe, tastende handen
 
te maken, de wereld rond,
 
broederschap tusschen man en vrouw.
 
 
 
Ze dachten dat ge kwaamt
 
als een dief om van hen te rooven
 
hun werk, uw brood;
 
ze zagen niet dat ge kwaamt
 
om met hen te stijgen boven
 
het steenige dal van den nood.
 
 
 
Het was de vrees voor het brood,
 
de oer-oude, gevloekte, die alle
 
mensch-wezens maakt laf en wreed:
 
die schroefde hun hart dicht, die deed
 
hen toornig de vuisten ballen
 
tegen nieuwe arbeids-genoot.
[pagina 98]
[p. 98]
 
En gij tegen allen, ge moest
 
in een wereld leeg van meedoogen
 
worst'len; ge gingt, gedragen
 
door een wil dien ge niet verstond;
 
uw hart en uw lijf werd verwoest,
 
maar de nieuwe levens-vragen
 
rezen voor uw diepe oogen
 
en de nieuwe wil rijpte om uw mond.
 
 
 
Gebannen in enge kluis,
 
hadt ge geleefd door de eeuwen,
 
al uw gedachten om-kringden
 
het leven van man en van kind:
 
nu werd de wereld uw huis,
 
ge hoordet de smarten schreeuwen
 
der menschheid en uw voorhoofd ving den
 
adem van een grooten wind.
 
 
 
Zoo werd uw wezen getild
 
tot nieuwe wording begrijpen;
 
ge hebt uw schuwheid verloren
 
als het lam zijn wintersche vacht
 
in de doornen verliest; hebt gewild
 
vrijheid, en geleerd haar te grijpen:
 
uit u zijn de kind'ren geboren
 
die hebben verlossing gebracht’.
 
 
 
Zang zweeg. Een gloed kwam over het gezicht
 
van die zuivere jonkvrouw Morgenlicht.
 
Zij strekte d' armen uit alsof zij wou
[pagina 99]
[p. 99]
 
omarme' en aan haar hart drukken de vrouw
 
die Stem-van-'t-verlede' op-getooverd had
 
uit de diepte der eeuwen: als een bad
 
van liefde was haar stem, toen haar zang-mond
 
der Zwoegende zóó herdenkings-krans wond:
 
 
 
‘De vleugels waarmee alle lat'ren stegen,
 
zij hebben, zuster, ze van u gekregen,
 
door uw lijf boorden d'eerste pennen heen;
 
naakt kwaamt gij ter wereld, hadt vleugels geen.
 
 
 
Zwak moest gij aan het groote werk beginnen,
 
door zwoegen en door lijden krachten winnen,
 
in u meer dan alle and'ren wrocht het leven
 
zijn blijde wonderen, heeft dood verdreven.
 
 
 
Ge zijt gestegen uit de diepste holen,
 
gij vondt den heerweg uit het ergste dolen,
 
gij hebt u opgebeurd uit diepste ellende,
 
gij hebt in u gestijfd de zwakste lenden.
 
 
 
Mijn zusters, knielt om dank en eer te geven
 
die niemand eerde door hun donker leven,
 
die niemand dankte voor dapper aanvaarden:
 
zij brachten kameraadschap over d'aarde.
 
 
 
Zij maakten man en vrouw arbeids-genooten,
 
zij hebben de sfeer gelijkheid ontsloten;
 
zij dede' open-springen der vrijheid poorten:
 
zusters, dankt dien droeven blijde geboorte’.
[pagina 100]
[p. 100]
 
Morgenrood knielde in het hooge gras
 
dat koel van dauw en vol geneugten was,
 
en met haar knielden alle vrouwen neer
 
en brachten dien vreugd'loozen dank en eer.
 
 
 
Ik zag de trotschen die nooit knielden knielen,
 
de vrouwen met de vrijgeboren zielen
 
knielden neder voor den smaad en de pijn
 
die hen verloste en zalig deed zijn.
 
 
 
Ik hoorde liefde ruische' als waterstralen,
 
als gouden klanken in een wijde zale,
 
die van de zingende de lucht in-gaan:
 
voor luist'renden vangt een wereld te worden aan
 
 
 
Zoo daalden van die vrouwen, hoog-gezinden,
 
van rijke zienden naar de arme blinden
 
dank, lichte hulde, erkentelijkheid,
 
al 't feest van menschelijke innigheid.
 
 
 
Toen rezen zij op uit het koele gras
 
dat vol blinkende starre-bloemen was,
 
en stonden zwijgende en allen wachtten
 
wie hunner spreken zou wat allen dachten.
 
 
 
En een vrouw, het gelaat wit-overtogen
 
van smart, met weemoed in de donk're oogen,
 
maar over 't wezen toch de glans gespreid
 
van edele sterke gelatenheid,
 
 
 
begon te spreken; het was haast een fluist'ren,
 
het was zooals de wind in 't avond-duist'ren
[pagina 101]
[p. 101]
 
opkomt en gaat door de toppen der boomen
 
waaruit de zomersche geneugten stroomen.
 
 
 
Ik hoorde, hoe de zuiv're stilte welde
 
rond-om, terwijl zij haar leed uit-vertelde
 
en het zachte suizen der sympathie
 
haar om-streelde, want in de wereld die
 
 
 
al rijpt in menschen-ziele' en menschen-zinnen
 
wordt de vrouw niet gehoond om het beminnen
 
dat zonder loon is, en verbergt niet schuw
 
haar smart, gelijk in de wereld van nu.
 
 
 
Zij draagt de liefde vrij uit in haar oogen,
 
zij vreest geen schande, zij behoeft geen logen:
 
in die wereld draagt elke liefde een kroon,
 
ook de liefde die lief heeft zonder loon.
 
 
 
Niets te verbergen en niets te verraden
 
dat rooide in 't vrouwen-hart de kronkelpaden
 
en maakte open-klaar 't vrouwen-gezicht
 
als een dal dat in de zon open ligt.
 
 
 
En dit is wat die vrouw met haar gewonde
 
stem sprak, waar het ed'le hart in uit-mondde,
 
de handen laag onder den schoot gevouwen,
 
de oogen ver gericht zonder aanschouwen:
 
 
 
‘Ik woon in een schaduw-land
 
waar de vreugde-bloem niet gedijt,
 
en zal er wonen tot de dood
[pagina 102]
[p. 102]
 
mij uit dit land weg-leidt,
 
want 't menschen-leven kan mij niet geven
 
zijn heerlijkste heerlijkheid.
 
 
 
Ik zag hem die mijn lief zou zijn
 
toen jeugd rijp was in mij
 
als zaad dat op bevruchting wacht;
 
ik trilde en werd blij
 
van de blijheid zoet die met droom zich voedt
 
en teedere mijmerij
 
 
 
van den geliefde. Want hij stond
 
boven mij opgericht
 
en in den raad der makkers blonk
 
zijn woord als een groot licht,
 
en ik dacht: een als hij gaat zeker voorbij
 
aan mijn meisjes-gezicht.
 
 
 
Maar hij zag mij en liefde rees
 
ook in hem op haar vloed,
 
en leven lag wijd-uit, wijd-uit,
 
één wemelende gloed
 
geluk, want hij werd een met mij
 
van hart en één van bloed.
 
 
 
En alle uren zegen wit
 
als bloesem-regen neer,
 
dag was vol blink geluk en vol
 
zoet-verholen begeer,
 
en oogen waadden door de nacht-paden
 
als door een lichtend meer.
[pagina 103]
[p. 103]
 
Zijn lippen zochten door den nacht
 
mijn jongen warmen mond;
 
een vogel trillerde door den nacht
 
tot de bleeke morgen-stond
 
streepte met geel het blauw fluweel,
 
en ik weet dat hij vond
 
 
 
den nacht te kort, den dag te lang
 
die scheidde hem van mij,
 
ik weet dat mijn stem voor hem was
 
zoetere melodij
 
dan de zilveren zang die nachten lang
 
maakte onze liefde blij.
 
 
 
Maar liefde is een stroom die rijst
 
en valt, hij valt en laat
 
de bedding die hij vulde leeg;
 
liefde is een wolk die staat
 
lang stil soms aan de hemel-baan
 
en drijft soms voort en gaat
 
 
 
drenken een ander dorstig land
 
met milden druppel-regen.
 
Wie bindt den stroom vast aan zijn bed,
 
wie houdt de wolken tegen,
 
en liefde, wie kan haar binden die
 
vrij zwerft langs alle wegen?
 
 
 
Ik zag warmte weg-zinken in
 
zijn oog: ik hoorde haar
 
weg-ebben uit zijn stem, ik vocht
[pagina 104]
[p. 104]
 
om hem te houden, maar
 
ik vocht benard door een twijf'lend hart
 
en dat maakt vechten zwaar.
 
 
 
Want ik wist dat diepten in hem waren
 
waartoe mijn hart niet kon reiken;
 
ik wist dat hoogten in hem waren
 
die mijn geest niet kon bestrijken,
 
en ik kende eene die kon vereenen
 
zich met hem als gelijke.
 
 
 
Zijn bloed en haar bloed, samenkomend
 
tot liefdes heil'ge werken,
 
zouden rijk-maken d'aarde met
 
nieuwe geslachten, sterke
 
en schoone; en in pijn, dat dit zou zijn,
 
streek ik mijner liefde vlerken
 
 
 
en verdween stil in stillen nacht.
 
Want dat menschheid om-hoog zal leven,
 
moet ieder mensch bereid zijn om
 
zijn klein geluk te geven:
 
zoo heeft liefde, de groote, voor de nieuwe loten
 
diep in ons hart geschreven.
 
 
 
O ik leed tweestrijd. Het is zwaar
 
voor een zwak menschen-kind
 
van wien het liefheeft weg te gaan
 
alleen, om arm en blind
 
door de dagen te dolen als door donkere holen
 
tot zijn hart vrede vindt.
[pagina 105]
[p. 105]
 
Maar eind'lijk ging ik: ik won kracht;
 
en o verre zuster, gij
 
die hebt gemaakt het vrouwen-geslacht
 
door zwoegen en derven vrij
 
van dit droeve lage: om brood verdragen
 
liefdes band, als verliep haar tij -
 
 
 
U dank ik dat ik weg kon gaan
 
met ongeschonden hart
 
eer dat de liefde-stroom in mij
 
stolde, tot haat verhard,
 
en ik die nog hoor ruischen al-door
 
in het gewelf der smart.
 
 
 
Want ik kwam in zijn leven om
 
liefdes gouddraad te weven
 
door al zijn dagen, en ik ging
 
geluidloos uit zijn leven
 
toen mijn liefde hem woog en hij overboog
 
naar wie hem meer zou geven.
 
 
 
En ik heb gedacht in mijn pijn,
 
in mijn verlatenheid,
 
aan and're vrouwen die leefden in
 
den verren schemer-tijd
 
en in hun hart leden om liefde vertreden
 
en versmaad, wat ik lijd.
 
 
 
Maar die niet konden gaan en zijn
 
gebleven, hebben geduld;
 
en ik heb gedacht, hoe dat moet zijn
[pagina 106]
[p. 106]
 
als het bloed zich met brokken vult
 
van bitterheid, en het hart verbijt
 
zijn pijn, maar ook zijn schuld.
 
 
 
Die bleven om verzorgd te zijn
 
en aten een man zijn brood;
 
o dikwijls moet schaamte hebben geverfd
 
hun bleeke wang gloeiend-rood
 
als ze harte-gaven zagen anderen laven
 
en ze wenschten, ze waren dood.
 
 
 
Een valsche welke glimlach hing
 
om de hoeken van hun mond,
 
maar diep in hun hart gromde haat
 
gelijk een ketting-hond
 
die rukt om vrij te komen maar hij
 
komt niet vrij, want schuwheid bond
 
 
 
hun stem, slaafschheid maakte ze stom,
 
wrevel besmette hun bloed,
 
smart was voor hen geen heilzame dronk
 
die de ziel maakt zuiver en zoet,
 
maar een zwart venijn dat met felle pijn
 
het hart verderven doet.
 
 
 
Maar al die dingen zijn voorbij
 
en smart is nu een bloem
 
die in den tuin des levens heft
 
haar fiere kroon vol roem,
 
want de donkere kelk is met sap mild als melk
 
gevuld en gedurig gezoem.
[pagina 107]
[p. 107]
 
O zang-stem, die zongt van de vrouw-der-plicht,
 
ik ben tot mijn hart gedaald
 
en ik heb gezien dat het vredig ligt,
 
als een slapend kind adem-haalt,
 
en ik heb geschreid van meewarigheid
 
om hen waar 't lied van verhaalt
 
 
 
dat zij niet konden weggaan en
 
duldden den leef-langen smaad,
 
aten meesters brood, deelden meesters bed
 
met schaamte-gloeiend gelaat,
 
en ik ben neergeknield voor die half-ontzield
 
van ellende, toch deden de daad;
 
 
 
voor wie hebben liefde los-gemaakt
 
van de zucht om verzorgd te zijn,
 
voor wie hebben liefde, aangeraakt
 
door veilheid, gewasschen rein,
 
voor wie zelf niet waanden, hoe een weg ze baanden
 
aan vrijheid die verzacht alle pijn.
 
 
 
Ja dank zij vrijheid, laat liefdes leed
 
nu de harten trotsch en recht,
 
zijn eed'le pijn besmeurt niet meer
 
wat bitter maakt en slecht
 
als in de tijden dat honger-vrees leidde,
 
heer, liefde volgde, knecht’.
[pagina 108]
[p. 108]
 
Zij zweeg en stond stil in den hoogen dag,
 
het smal gelaat geheven of zij zag
 
iets dalen: toen boog zij het hoofd en ging
 
een beeld van smart zonder vernedering
 
en zonder in verborgen holen walm
 
van wrok en haat. Zooals een korenhalm
 
buigt voor den storm en dan weer recht opstaat,
 
wetend dat de storm is een machtig kwaad,
 
boog zij voor smart en wist die machtig zeer,
 
over de wereld werpend harten neer
 
als storm de halmen neer-werpt. Het was vreemd
 
en schoon te zien, die vrouw, met niets dat zweemd'
 
naar zwakheid, zoo menschelijk en zoo kalm,
 
buigend voor smart als voor den wind een halm,
 
buigend voor de natuurkracht die haar trof.
 
 
 
Zij stond even stil en zag rond en bracht
 
de slanke handen naar de borst alsof
 
zij daar binnen voelde een steek van pijn,
 
en haar witte lippen prevelden zacht:
 
‘o kon het anders, kon het anders zijn’.
 
 
 
Toen zuchtte zij, verdween stil in den drom
 
der zusteren, die sloten om haar stom
 
hun wateren; golven van meegevoel
 
ritselden aan, wiegden haar zacht en koel:
 
men hoorde niets als een zacht murmelen,
 
gefluister van vele vrouwen-stemmen
 
en soms even een kus die teeder vroeg
 
‘mijn lieve zuster, ben ik zacht genoeg?’
[pagina 109]
[p. 109]
 
Toen donkerde een wijl het Droom-gezicht
 
in mij, de luister van den dag ging dicht:
 
ik zat in schaduw en mijn hart bewaarde
 
wat het gezien had op een nieuwe aarde.
 
 
 
Ik had gezien de vreugd der Toekomst-dagen,
 
de blijheid van de sterken, 't welbehagen
 
zuiver en schoon, een goddelijke kracht,
 
in de gave des levens, in zijn pracht.
 
 
 
Ik had gezien de lichtzinnigheid weven
 
haar kleuren-speling door het Toekomst-leven:
 
zij was niet leelijk gelijk nu, maar zeer
 
aanminnig, lief'lijk als een vlinder, teer.
 
 
 
Ik had gehoord de smart der Toekomst. Edel
 
klonk die als de toon van een rijpe vedel:
 
zoo glanzend en zoo gaaf had zij geklonken
 
dat ik voelde, of ik had weer vreugd gedronken.
 
 
 
Nog peinsde ik aan die drie schoone Naturen,
 
volgde over d' aard bewegen hun figuren,
 
toen ontwaakte het Gezicht weer in mij
 
en maakte mij met nieuwe schoonheid blij.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken