Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De roep der stad (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De roep der stad
Afbeelding van De roep der stadToon afbeelding van titelpagina van De roep der stad

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.29 MB)

Scans (1.14 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.08 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De roep der stad

(1933)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 38]
[p. 38]

Derde bedrijf

 
BESCHOUWENDE STEM I
 
Er is een dalende lijn, en er is een opgaande lijn:
 
men kan worden de mindre van die men was:
 
worden bij den afval neergestooten.
 
Maar men kan ook groeien omhoog in vreugde en pijn,
 
men kan groeien naar makkerschap...
 
BESCHOUWENDE STEM II
 
In háár komen nu samen alle opgaande lijnen;
 
in háár liggen alle waarden besloten,
 
in háár waagt menschheid den nieuwen stap...
 
BAREND
 
De tijden zijn somber en grauw;
 
in diepten verkruipt zich de geest;
 
maar dáár en tóen, op de ‘Rotterdam’
 
sloeg hij eensklaps uit tot lichtende vlam,
 
en het alle dag-leven werd feest...
 
 
 
We waren op de thuisreis, maats;
 
we wisten ‘de staking is een feit’.
 
Nog éénen dag; - en we zouden staan
 
saam met de makkers, samen ingaan
 
met hen, den rechtvaardigen strijd.
 
Den harden, zwaren, voor vrouw en kind;
 
voor het naakte bestaan, mijn God...
 
Al dunner en dunner sneed moeder het brood,
 
het was één stem, 't was één wil die besloot
 
niet verder te wijken, maar tot
 
het uiterste te volharden ditmaal...
 
De spanning hing over het schip...
 
Maar elk van ons was rustig aan 't werk;
 
elk voelde zijn eigen wil, gaaf en sterk,
 
en de wil der makkers als staal.
[pagina 39]
[p. 39]
 
Toen vloog deze mare over het schip:
 
‘Zij hebben veranderd de koers:
 
Wij zijn niet op weg meer naar Rotterdam’.
 
In elk oog sprong op een donkere vlam;
 
de zee zonk weg achter een floers.
 
 
 
Alles zonk weg, van lief en van leed,
 
van gedachten aan vrouw en kind...
 
Niets meer dan wij hièr, op ons zelven, en daar,
 
daarginds, achter d'einders, de makkerschaar
 
waar mee één nood ons verbindt,
 
en één hoop en één trouw en één wil en één weg...
 
‘wagen we het makkers, allen saam?’
 
‘Ze noemen het zeker muiterij’...
 
Vóór ons, achter ons, en langs zij,
 
rees een muur op... Elk kende zijn naam,
 
elk kende zijn wezen... Ze noemen het ‘recht’
 
wij weten: 't werd onrecht sinds lang.
 
‘Recht is nu samen met makkers te staan!
 
Zoo de tucht dat belet, laat de tucht vergaan’...
 
 
 
Bruist aan van uit zee dit gezang?
 
Wekt het felle licht in de oogen dien gloed?...
 
‘Kapitein, of ge dreigt of vleit,
 
tot weer zijn gewone koers volgt het schip,
 
steekt niemand een hand uit’... Hij beet zich op de lip,
 
zweeg even, toen zei hij ‘'t is goed.’
 
 
 
Hij gaf zijn orders. Aan 't werk togen wij.
 
Alles ging rustig en goed...
 
De machine gaf volle stoom.
 
Dat wat straks gebeurd was, leek al half een droom,
 
maar een trilling joeg nog door ons bloed.
 
 
 
't Werd avond. Wij zaten in 't volkslogies...
 
Een der onzen stoof binnen ‘Verraad:
[pagina 40]
[p. 40]
 
de koers weer veranderd.’ ‘Alle duivels! Kaptein,
 
ik dacht dat je woord je meer waard zou zijn...’
 
'k Zag worden vaalwit zijn gelaat...
 
 
 
Weer lag alles stil... Weer gaf hij toe.
 
‘Laat het nu uit zijn, vervloekt,’
 
's Morgens dook een oorlogsboot op; langs zij
 
kwam een sloep... Mariniers... Zeg jongens, zijn wij
 
de vijand, die jullie zoekt?
 
Ze keken verwonderd. ‘Men zeide ons, er was
 
hier muiterij aan boord’...
 
‘Nu maats, het is goed dat jullie kwam:
 
we willen afmonsteren te Rotterdam,
 
en dat zullen we, op mijn woord.
 
 
 
En dat is alles’. - Ze antwoordden niet:
 
daar en toen was zwijgen goud.
 
Maar we zagen diep in de oogen elkaar:
 
één nood, één hoop, één wil brandde daar...
 
Tusschen ons was de brug gebouwd.
 
 
 
Wij hebben de eenheid beleefd, kameraads:
 
samen, op het wijde zeevlak,
 
sprong zij tusschen ons als een vlam omhoog;
 
zij vloeide in de stemmen, zij straalde uit het oog,
 
zij verslond, wat was voos in ons, zwak...
 
 
 
Soms leek het, als woei van de voorplecht die vlag,
 
die ééns waait bove' elk schip van elk land...
 
Een wit-zilvren woord op een helroode baan...
 
Maats! in vandaag was morgen opengegaan,
 
met fonkling van diamant,
 
 
 
met zijn trots en zijn vreugde... onder volle stoom
 
voeren w'over een stralende zee,
 
voeren terug naar Rotterdam;
 
in elk hart brandde een vuur, in elk oog danste een vlam,
 
en de zee, de zee deed mee...
 
 
[pagina 41]
[p. 41]
 
Toen we aankwamen hier... Maats, jullie weet
 
Wat er dien dag is gebeurd...
 
Hoe makkerschap ons bereidde 't festijn...
 
Daarom, of de tijden ook somber zijn,
 
niet gewanhoopt, maats, niet getreurd...
 
 
 
Zoolang vonk van makkerschap tusschen ons leeft,
 
blijft mooglijk de uitslaande vlam,
 
en mooglijk de groote, eendrachtige strijd,
 
die de zegepraal brengt der gerechtigheid, -
 
dàt beleefden w' op de ‘Rotterdam’.
 
KOOR VAN ARBEIDERS UIT DE STAD
 
Heil de ‘Rotterdam’; heil de kameraadschap,
 
die sterk jullie maakte, toen beproefd werd jullie kracht;
 
we willen worden als jullie, we willen doen als jullie,
 
we willen dat kameraadschap ook door onze daden lacht...
 
KOOR VAN BOERENZOONS
 
Makkers! waar leerden jullie als één man voor elkander staan?
 
Op het dorp kennen w' enkel buurschap; klein is haar kring, eng haar baan.
 
BAREND
 
Dat heeft het leve' in de stad ons geleerd,
 
met zijn hardheid, zijn bittere nood...
 
Ons verstrooiden, heeft zij tot een zwaard gesmeed:
 
daarom prijs ik de stad, voor wat z' aan ons deed:
 
dáár rijst vrijheids morgenrood!
 
BESCHOUWENDE STEM I
 
O zuster, dit is d' erkenning, waarop ik wachtte aldoor -
 
het was de stad, die ploegde in hun hart een nieuwe voor;
 
die in hun deed ontwaken besef, te zijn deel van een groot geheel:
 
de klasse, de zwoegende menschheid...
 
BESCHOUWENDE STEM II
 
O zuster, de stad gaf hun veel...
[pagina 42]
[p. 42]
 
HUIB
 
Hoe dikwijls stond ik hier op deze brug,
 
in d' eersten bittren tijd dat ik hier werkte,
 
toen alles vreemd was... Ik keek rond...
 
KOOR ARBEIDERS
 
Wij ook, wij stonden hier en keken rond...
 
HUIB
 
Keek met oogen die niet begrepen,
 
verwonderd over alles wat ik zag:
 
gekrioel van zich reppende menschen,
 
gejakker van voertuigen door elkaar,
 
getoeter en gedender en geblêr:
 
één rustelooze arbeidsjacht
 
door de straten, op de kaden,
 
in de dokke', op het water, overal.
 
KOOR
 
Wij waren het, die ons repten;
 
Wij, die de wagens bestuurden;
 
Wij, die rustloos jachtten door de stad.
 
Wij wisten niet, waarvoor, waartoe:
 
we jachtten maar voort zonder denken...
 
HUIB
 
Verbaasd keek ik naar de groote booten
 
die de wereldzee bevaren,
 
hoe zij den stroom opstoomden en gingen voor anker,
 
als een paard terugkeert naar zijn stal.
 
Tenauwernood lagen zij stil,
 
of 't ontschepen der passagiers begon,
 
achter elkaar, als mieren door het zand,
 
gingen hun stoete' over de landingsplank,
 
vormde even op de kade een dichte knoop,
 
die zich ontwarde en snel verslonk.
[pagina 43]
[p. 43]
 
KOOR
 
Ieder kende zijn weg, ieder wist zijn doel,
 
allen stoven ze uit elkander,
 
géén bekommerde om d'andren zich
 
HUIB
 
Naar de hooge elevators keek ik,
 
hoe zij rustig wendden hun ijzren grijpers
 
naar 't ruim der schepen; - een grijper plofte neer,
 
beet zich vast in een stuk lading,
 
tilt het triomphantelijk omhoog,
 
zooals een visscher 't doet een groote visch,
 
legde het behoedzaam op de kade,
 
als een hond voor zijn baas apporteert.
 
KOOR (halfkoor)
 
Aan de elevators stonden wij:
 
één handgreep - en de grijper draaide, draaide,
 
plofte neer in het diepe ruim.
 
TWEEDE HALFKOOR
 
Diep in den buik der schepen werkten wij,
 
wachtte' op het sein en als het kwam
 
grepen we snel de haak, maakten snel vast
 
een baal, een zak, gaven 't sein.., reeds zweefde
 
't vraatziek monster hoog boven ons...
 
HUIB
 
'k Zag machines, menschen brachten z' in gang,
 
goedren uit alle werelddeelen laden en
 
lossen. En achter al die goedren zag 'k
 
gezichten opduiken, gele en bruine
 
als koffie, donkre, zwart als ebbenhout,
 
wist ze van werkers, in de tropenzon
 
zwoegende als wij in buie' en gure winden.
 
En 'k voelde, hoe zij werkten zooals wij:
 
voor loon, om hun meesters te verrijken
 
niet voor elkaar... tot hen ging uit mijn hart.
[pagina 44]
[p. 44]
 
KOOR
 
Wij ook zagen somtijds gezichte' opduiken
 
achter de bergen goedren die wij losten
 
of laadden, bergen graan en ertse' en hout
 
en copra, rijst en thee... ach, wat niet al.
 
Bruine, gele, zwarte van broederwerkers...
 
weinig wisten we van hen, al te weinig...
 
en toch voelden we, als we aan hen dachten,
 
broederschap rumoeren door ons hart...
 
HUIB
 
Ik zag de arbeiders der buitenwijken stroomen
 
de fabrieken binne' in den koelen morgen
 
en in den daverenden noen weer uit.
 
Duizenden fietsers schoten door de straten;
 
scholen visschen schenen ze, schietend voort...
 
KOOR
 
Dat waren wij... Zóó stroomden w' in den morgen
 
de fabriekspoorten binne' en in den noen weer uit.
 
Zóó joegen we naar huis; joegen terug na 't schaft-uur;
 
we voelden: op één maatgang ging ons bloed...
 
maar we begrepen niet: op wèlken maatgang...
 
begrepen niet dat groote warre leven,
 
dat toch ans leven was... 't verbijsterde ons.
 
HUIB
 
Ook mij verbijsterde 't, maar 'k gaf niet op...
 
Ik wou begrijpen, wat ik zelf beleefde...
 
Aldoor keek ik scherp uit, spande mijn geest,
 
pogend, van 't leven te verstaan den maatgang
 
en 't antwoord te vinden op het groot waaròm.
 
En langzaam groeide in mijzelf het antwoord.
 
Uit het werk mijner handen groeide het,
 
het werk gedaan met makkers te zamen,
 
uit gezamenlijken arbeid,
 
en uit denken voor mijzelf alléén.
[pagina 45]
[p. 45]
 
Langzaam groeide 't, maar gestadig
 
en eindlijk wist ik - dit is wat ik wist:
 
‘De arbeid spant zijn webbe over d'aarde;
 
alle menschen neemt hij daarin op,
 
allen brengt hij tot eenheid; ook de landen
 
voegt hij tot een eenheid saam!
 
De zeeën maakt hij veel betreden straten,
 
waardoor 't verkeer der werelddeelen gaat.
 
O, nog kan hij niet alles wat hij wil,
 
nog is hij dienstbaar aan het kapitaal,
 
zijn sterke vleugels, hij kan ze niet uitslaan,
 
hij ligt aan banden, zijn kracht wordt geknot.
 
Maar hij is toch de held van menschheids wording,
 
door hem is ieder mensch verbonde' aan d' andren
 
en allen samen weer met de natuur,
 
De arbeid, hij organiseert de aarde,
 
hij helpt organiseeren het Heelal;
 
hij herschept de eenlingen tot gemeenschap.
 
O niet enkel zichtbare waarden
 
schept hij, maar deze onzichtbare edelsteen:
 
eenheid. Hij, hij maakt menschheid één.’
 
KOOR
 
Ook wij, ook wij hebben dit zoo gevoeld
 
één oogwenk soms; 't was als een flits van licht
 
door hart en geest... We bespeurden even
 
in wat zoo zinloos had geleken, een zin.
 
Een tel, een oogwenk... ach, 't was weer voorbij...
 
Alles werd weer donker en verward...
 
Eén ding alleen voelen we als zeker:
 
het kapitaal, het is nog altijd meester,
 
en wij, wij allen zijn in zijne macht...
 
De vleugels van den arbeid zijn geknot:
 
wij kunnen ze niet uitslaan, ons niet heffen
 
omhoog...
[pagina 46]
[p. 46]
 
HUIB
 
Makkers, ook in mij is het licht verduisterd:
 
ik moet opnieuw weer zoeken naar 't waaròm.
 
Verbroken d' eenheid is, die d' arbeid bouwde,
 
ontwricht werden zijn fundamenten,
 
de muren scheurden, ze spleten vaneen.
 
En ook in d' arbeiders werd de wil flauw
 
naar eenheid, naar te maken ééne menschheid.
 
Flauw werd zijn wil. Waarom werd die flauw?
 
Hij schoot tekort. Waarom schoot hij te kort?
 
Waarom ging zooveel in de maatschappij,
 
zooals het socialisme had verwacht,
 
zooals het socialisme had voorspeld,
 
maar niet de groei van 't socialisme zelf?
 
Zegt mij makkers weten jullie waarom?
 
Jullie voelen het toch in jullie hart,
 
dat die groei niet ging, naar wij verwachtten?
 
KOOR
 
't Is waar, o waar: groei van het socialisme bleef
 
terug, hoezeer, bij wat wij verwachtten:
 
wij weten het, maar weten niet waarom...
 
wij weten het, maar weten niet waardoor.
 
EEN STEM
 
Misschien, omdat wij werden àl te zwaar
 
en àl te vaak teleurgesteld, ontgoocheld...
 
EEN TWEEDE
 
Misschien omdat der zorgen eeuwge knaging
 
in velen van ons sloopte al vroeg de kracht.
 
EEN DERDE
 
Misschien, omdat de burgerlijke orde
 
besmette met haar gif ons bloed...
[pagina 47]
[p. 47]
 
EEN VIERDE
 
Misschien, omdat w' al stijgend leerden
 
boe moeilijk 't stijgen is...
 
EEN VIJFDE
 
Misschien, omdat
 
we schuw zijn voor de offers van den eindstrijd
 
en het onzekre van den overgang.
 
Velen klampe' aan armzaalge zekerheden
 
zich vast, die zij bezaten en verloren -
 
en klampen zich nú als aan een schaduw,
 
aan d'ijdle hoop, ze te herwinnen, vast.
 
EEN ZESDE
 
En zeker omdat we gespleten zijn:
 
heel een wereld moeten we omwentlen;
 
zonder eenheid vermogen wij niets.
 
HUIB
 
Zoo is het makkers: Uw wil maakte flauw
 
al deze dingen te zamen
 
en allen moeten z' overwonnen worden,
 
zoo ge niet wilt ondergaan...
 
Ziet: allen zinken nu weg in ellende;
 
heel 't leven zinkt weg, als in diepe zee
 
een schip dat stiet tege' een verborgen rif...
 
En allen weten: er is maar één uitweg:
 
socialisme: voor elkaar te werken
 
en in het leven voor elkaar te zijn.
 
Maar zelfzucht verduistert der heeren rede,
 
en wij zijn machteloos door onze veeten,
 
onzeker, wanklend, flauw van wil...
 
KOOR
 
Wij moeten anders, moeten anders worden...
 
In ons moet groeien een nieuw hart.
[pagina 48]
[p. 48]
 
Wij moeten willig geve' ons zelf, ons leven,
 
om te redden onszelf en alle andren...
 
maar hoe, maar hoe... o wisten wij slechts hóe.
 
BESCHOUWENDE STEM I
 
In de steden gaan wegen van gedachten
 
nu uit tot de steilste kapen,
 
waarop de menschelijke geest zich waagt;
 
daar hoort men kloppen in de slapen
 
het denken, dat misschien door donkre nachten
 
menschheid op van 't geloof de stille wieken
 
naar hoog're ommegangen draagt.
 
BESCHOUWENDE STEM II
 
In de steden hoort men nu muzieken
 
den wil die 't wij wil diene' en om het ik niet klaagt.
 
EVERT
 
O makkers, ik moet jullie zeggen wat
 
ik heerlijk beleefd heb in deze dagen;
 
welke verschieten voor mij opengingen,
 
welke zekerheden ik rijzen zag.
 
O, ik wensch zoo zeer, dat achter de nevelhagen,
 
die aan alle kanten ons nu omringen,
 
ook jullie hart het zoete stralende
 
licht speurt van den jongen dag...
 
Aan zee was het; ik liep langs een eenzaam strand,
 
de wind joeg de golven op uit het zuidwesten;
 
op schuimende koppe' als op sneeuwige nesten
 
wiegden zich meeuwen; een enkle vloog naar land.
 
De zee haar eeuwig verlangen kreet;
 
te vreezen scheen alles, weinig te hopen,
 
maar tusschen wolken, dreigend gebald, inktbeloopen,
 
gingen droomzacht, droomteer, paradijzen open,
 
als puur geluk in afgronden van leed...
 
Ik dacht aan menschheid, aan den drang die haar stuwt door de tijden,
 
aan de groote vervoeringen van den geest;
[pagina 49]
[p. 49]
 
aan 't stoute willen en verminkt bereiken,
 
aan de drift, die aanstormt uit andere rijken
 
en loeit door het bloed, een ontuchtig beest.
 
En toen dacht ik wéér aan den geest, aan zijn nederlagen,
 
uitstrooiend, altijd, van overwinning het zaad;
 
aan zijn wonderen dacht ik, vullende onze dagen
 
en nachten; aan zijn gloed die door ons òpslaat,
 
aan zijn kracht die ons drijft, als wij haast versagen.
 
Ik dacht aan den op- en neergang van 't menschelijk gebeuren;
 
aan volke' om den drang zich verblijdend, die vaart door hun bloed,
 
aan andre volken die kwijnen en treuren
 
in wie verzwakt levenswil - levensmoed;
 
Ik dacht aan de smart van vandaag, aan de dreiging van morgen,
 
en ik voelde toch alle in d' Oneindigheid veilig geborge' en
 
gevouwen aan 't hart van een Hoogste Goed.
 
Ik voelde het leven godlijk; ik voelde God worden,
 
in de sterre', in den mensch, in al wat groeit en vergaat.
 
O, ik heb de pijn gekend toen God in mij verdorde,
 
nu ken ik het geluk, dat hij in mij opstaat.
 
En ik glimlach om den God mijner kinderjaren,
 
zoo eng, zoo klein-parmantig, in zooveel ons menschen gelijk.
 
O wilt aldoor dieper en voller U mij openbaren;
 
laat mij U ontvangen en laat mij U baren;
 
laat mij worden een der bouwers aan het oneindig rijk.
 
ARBEIDERSKOOR (halfkoor)
 
O konden wij dat allen beleven!
 
konden w' in de hooge uren van het leven
 
zoo de eeuwigheid door ons heen voelen gaan!
 
TWEEDE HALFKOOR
 
Maar we zijn vastgebeten in onze nooden -
 
beklemd tusschen angsten, zorge' en geboden,
 
we verleerden den god-in-ons te verstaan...
[pagina 50]
[p. 50]
 
EVERT
 
Toen voelde ik op mijn bede het antwoord kome' en
 
als stroom van zekerheid door mij heen gaan:
 
onze pijn, onze strijd - alles werd opgenomen
 
in een eeuwig getijde, als eenlingen in een karavaan.
 
En ik dacht: misschien gaat al wat wij bouwden onder,
 
vallen stuk alle vormen, die wij hebben gewrocht.
 
Maar de drang naar gerechtigheid blijft en de drang naar dit wonder
 
te denke' en te voelen: almenschlijke eenheid - en 'k zocht
 
niet meer naar een sleutel om de poort tot volgende tijden
 
te oop'nen; morgen stond òp in vandaag;
 
ik zag het pad zich vernauwen en weer verwijden
 
en blijven het pad; zag de vraag in het antwoord verglijden
 
omdat het antwoord lag besloten in de vraag.
 
KOOR
 
Als in het antwoord ligt de vraag besloten,
 
waarom dan mismoedig zijn? waarom verdroten?
 
EVERT
 
En toen voelde ik in mij helle zekerheden ontspringen,
 
't was, als stonde' in mij op mijn daden, voldragen en sterk,
 
ik voelde dat men altijd kan, ook tusschen vijandlijke dingen,
 
bouwen aan de ééne menschheidskerk.
 
En daarom ben ik nu makkers, tot u gekomen
 
en ik zeg u weest niet bekommerd, beurt op uw gemoed:
 
uit den ondergang zal nieuwe wording opstroomen;
 
elk uur der tijden is heilig, elke dag van edel bloed.
 
KOOR
 
Elk uur der tijden is heilig,
 
elke dag van edel bloed...
 
STEM UIT HET BOOR
 
Ook vandaag, ook vandaag...
[pagina 51]
[p. 51]
 
KOOR
 
Men is veilig
 
in den schoot van een Hoogste Goed...
 
Ook vandaag, ook vandaag...
 
Schrijden wij zoo door de dagen,
 
voeren wij zoo onzen strijd,
 
dan zijn er geen nederlagen
 
die niet in hun oogen dragen
 
overwinningszekerheid, -
 
dan is elk leven gewijd...
 
ELSJE
 
En makkers gij, die wij hier niet zien,
 
die zit, opgesloten in jullie ellende en
 
gevoel van minderwaardigheid,
 
broeders, zusters, die zijt ondergezonken
 
in den maalstroom der groote stad,
 
denkt niet, dat wij ons voelen boven jullie verheven,
 
of dat een van ons vergat
 
hoe aan dezelfde borsten we dronken.
 
Wij laten jullie niet los, genooten!
 
De bewustheid, het sterke vertrouwen,
 
dat de sterre' onzer oogen uit komt stralen,
 
't besef te leven in een oneindig verband,
 
denkt niet, dat wij het voor ons zelf willen houden
 
in een enge gemeenschap besloten:
 
we willen 't gebruiken om jullie terug te halen
 
uit de lichtlooze holen van het onderland...
 
HUIB
 
Makkers, toen we hier aanlandden, waren
 
we in onwetendheid bekneld;
 
onze kleine, stekende oogen
 
zagen verwonderd, zonder begrijpen, rond.
 
Ons zelf lag vastgemeerd aan den grond
 
van sleurgeloof en verstarde zeden.
[pagina 52]
[p. 52]
 
BAREND
 
Hier hebben stormen ons vlot gemaakt.
 
Hier hebben vloeden ons omver gesmeten.
 
Hier zagen we de kust van onzen kinderlijken vrede
 
vervagen en verdwijnen voor altijd...
 
EVERT
 
Hier vulden de wateren der groote alleenheid
 
onzen mond met bitterheid.
 
HUIB
 
Hier rijpte in ons besef van een nieuwe algemeenheid.
 
BAREND
 
Hoe doorzichtig was het leven in de dorpen!
 
Hoe simpel zijn goed, hoe simpel zijn kwaad!
 
Hoeveel moest worden omvergeworpen,
 
hoeveel moest in ons vergaan,
 
eer òp kon komen het nieuwe zaad...
 
ELSJE
 
Het nieuwe kwam op, het oude is niet dood!
 
Oud en nieuw leven uit één moederschoot;
 
diep in ons wezen ruischt nog de stem der aarde...
 
O moge' in ons opstaan eeuwige waarden,
 
en door ons verrijken het geheel...
 
ARBEIDERSKOOR
 
Wij zijn een deel en gij zijt een deel
 
van wat nu groeit, van wat nu wordt...
 
In onze wat'ren kwaamt gij gestort:
 
wij namen u op: uw oergave kracht
 
heeft in ons iets teweeg gebracht...
 
gij leeft in ons, in u leven wij,
 
zoo wordt breeder de stroom en voller het tij.
[pagina 53]
[p. 53]
 
KOOR MET SOLISTEN
 
Ja, voller het tij en dieper de stroom.
 
Zoo streeft de geest ook in ons geslacht
 
naar groei en ontplooiing van binnenste dracht,
 
zoo heeft elke avond een purperen zoom,
 
en een zilveren klaarte doorzingt iedren nacht!
 
 
 
Februari-November 1932

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken