Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vrouw in het woud (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vrouw in het woud
Afbeelding van De vrouw in het woudToon afbeelding van titelpagina van De vrouw in het woud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.44 MB)

Scans (4.00 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vrouw in het woud

(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina V]
[p. V]
 
AAN DE MAKKERS ONVERLOREN
 
WAARMEE IK STREED;
 
AAN DE TOEKOMST ONGEBOREN
 
WAARVOOR IK LEED.
[pagina VI]
[p. VI]

I

[pagina 1]
[p. 1]
 
't Is nu de kentertijd
 
dat de vrouw naar nieuw levenswater glijdt;
 
diep water, waarin bare' als bergen klimmen;
 
wijd water, en ver aan de verre kimmen
 
verwaast vredes zacht-bloeiende kust.
 
O Maatschappij, gij zee, die kent geen rust,
 
uit de luwe kreeken van het verleden
 
zwemt de vrouw naar uw ruwe machtigheden.
 
 
 
Het is nu ook de tijd
 
dat het vrouwe-gemoed kentering lijdt:
 
uit de vloeibare lusten
 
en aandriften, verhardt zich daarin 't vast-bewuste,
 
als in oer-oude dagen
 
d' aard' uit vloeibaarheid vormde vaste lagen,
 
of als nog heden in 't heelal
 
telkens uit gasse' ontstaat een vaste bal,
 
een nieuwe kern, een donk're levensbeker. -
 
Zoo stolt zich nu natuur, die vlottender en weeker
 
was in de vrouw, vol van 't oer-element
 
instinkt, tot verstand dat zichzelven kent
 
en het gebied tot aan zijn verste transen
 
afzoekt met eigen glansen.
[pagina 2]
[p. 2]
 
Daarom voelt nu de vrouw een dubbel trekken:
 
buiten, van d' oude zede en 't nieuwe wekken;
 
en in zich, worsteling die haar verscheurt,
 
het instinkt, dat zich tot bewustheid beurt.
 
 
 
Enkelen zijn er nu van 't vrouw-geslacht
 
die zaamle' in zich al veel der nieuwe kracht
 
van den komenden tijd, waarin zal wezen
 
de vrouw naast den man opgerezen.
 
Zij werpen zich in die zee maatschappij,
 
vurig, want daarmee worst'len maakt hen vrij,
 
en voelen smarten door hen schreeuwen
 
omdat door d' eeuwen
 
deine' op die stille kreeken, waterrozen,
 
hun harten zijn geworden brooze, -
 
voelen het godsgevoel hun lijf doorstroomen
 
van bij het eerste doomen
 
uiterste grenzen te bereiken
 
vanwaar men heenziet naar de morgenrijken.
 
 
 
Zulk een vrouw ken ik en zij is mij waard
 
en mij vertrouwd gelijk een eigen zuster;
 
in haar woedt zwaar de dubble vrouwen-aard:
 
geene is dan zij van zich en 't al bewuster;
[pagina 3]
[p. 3]
 
met zekersnelle wendinge' als een visch
 
zwom zij in wateren gezweept door strijd,
 
en toch is dat nieuw willen ongewis
 
in haar, haar diepste wezen wankelheid
 
als van haar zwakste zusterke, wanneer
 
der vrouw oerwezen in haar wordt geraakt
 
en 't geldt, over het hart te worden heer.
 
De liefde heeft haar wat zij werd gemaakt;
 
de liefde heeft met moed gestaald haar hart,
 
de liefde haar verstand met vuur gevoed,
 
en toen liefde in haar gespleten werd
 
deed zij gelijk die zwakke zuster doet:
 
weenen en kermen in onzekerheid
 
en in verwarring her- en derwaarts gaan,
 
zooals een vrouwe-dier in ouden tijd,
 
dat enkel door de liefde recht kon staan.
 
 
 
Ik wil van haar verhalen, van haar tocht,
 
haar drang en heerlijkheid, zooals zij won,
 
zooals zij in het eind werd overmocht
 
door Liefde's macht, met hem niet worst'len kon,
 
want stijge', en pijn van stijge' in 't vrouwgeslacht
 
spiegelt zij: haar wezen is een bron. -
 
Toen zij een kind was, leefde
[pagina 4]
[p. 4]
 
zij dicht aan het machtige hart der zee
 
dat het machtigst hart is der aarde;
 
zij hoorde zijn stem als zij staarde
 
van den duintop naar beneê
 
of langs zijn rand liep waar de golven sterven,
 
festoenen trillend-paarlemoeren kant
 
op 't zilverwitte warme zand,
 
zij hoorde zijn klacht tot haar overzwerven
 
nachts, door de stilte van het huis, en hoorde
 
daarin haar eigen donker-grooten drang
 
opkomen, breken, en verstillen. -
 
Want de stem der zee is de moederzang
 
van alle vage en half-bewuste willen,
 
alle begeeren dat zijn doel niet kent.
 
Zij wist niet, waarheen haar hart was gewend,
 
en niemand wist het.
 
Maar toch, iets wist zij.
 
 
 
Zij kan zich den dag niet bezinnen
 
dat niet in haar heeft geleefd
 
het vreugde-klare beminnen
 
van het rytme dat danst en zweeft,
 
van den zoeten toover der maten
 
en den stroomenden woordendans:
[pagina 5]
[p. 5]
 
zij zag op hun blije gelaten
 
het licht van een anderen trans,
 
en het was als riepen zij ‘vrijheid’.
 
Zij weet den dag niet meer
 
dat in haar de glanzende blijheid
 
van die andere, glanzende sfeer
 
niet opstond, als de stroomende woorden
 
langs trokken, een feestlijke stoet,
 
en zij hun echo's niet hoorde
 
deinen door haar gemoed.
 
 
 
Want toen in haar begon zich te welven
 
het eigen leven der ziel
 
schikten zich de woorden van zelven
 
tot rytme dat rees en viel.
 
Zij deden de ziel zacht beven
 
van geluk, als zij stegen in haar:
 
zoo was poëzie altijd
 
het leven van haar leven,
 
haar binnenste heerlijkheid,
 
die werd met haar geboren, en groeide
 
met haar ziel en lichaam mee. -
 
Toen zij een kind was, ontbloeide
 
haar stem aan de stem der zee,
[pagina 6]
[p. 6]
 
en later zeiden de menschen van haar
 
dat die ruischte zoo diep en zwaar
 
zoo diep en zwaar voor een vrouwe-stem:
 
dat kwam van de zee, dat kwam van hem.
 
 
 
Zij kan zich den dag niet bezinnen
 
dat niet in haar kind-hart leefde
 
machtige drang te beminnen,
 
gloed, die tot anderen streefde.
 
‘De vrijheid’ - wat was dat? zij voelde
 
een tinteling door haar bloed;
 
‘Het recht’ - diep-heerlijk woelde
 
een warmte in haar gemoed.
 
En als die tinteling en warmte kwamen
 
met de verrukt-dansende woorden samen
 
was het, of zij den hemel tegenvloog.
 
 
 
Er waren enk'le namen, daardoor zoemden
 
gevoelens, die zij nauwelijks benoemde,
 
maar die zij wist wonderwel te zijn
 
de vleugels van het hart; het deed haast pijn
 
van liefde en drang en begeerte te geven
 
de roode druppels van zijn kloppend leven
 
als zij ze riep tusschen het zeegedruisch
[pagina 7]
[p. 7]
 
of fluisterde in nachtstilte van het huis.
 
Want uit hen kwamen de gestalten rijzen,
 
de helden van haar kinder-paradijzen,
 
de dragers van haar kinder-ideaal.
 
Zij wist niet wat het was, als door die straal
 
van binnenst licht: de heilige, oer-oude
 
aandriften, dringend door het dik der wouden
 
van onbewustheid en onkunde heen:
 
zij wist niets als die warme drang alleen.
 
Niemand zei haar, dat de mensch is geboren
 
uit makkerschap, dat zijn krachten behooren
 
makkers - niemand zong met zoo zoet een keel.
 
 
 
O wanneer d' ouderen als op een veêl
 
zullen strijken langs het teeder gemoed
 
van het kind, dat geërfd heeft in zijn bloed
 
de schatten van de donkere oergeslachten:
 
de ontstuimig-zwellende liefdeskrachten
 
als voor 't lieve ik zoo voor 't lieve jij, -
 
welk een toon zal dan klinken hel en blij,
 
welk een toon zal dan opgaan vol en zoet
 
uit dat teer instrument kindergemoed!
 
Welk een toon zal klinken, hoe liefdevol!
 
Langs haar streek niemand, zij moest zelve tasten,
[pagina 8]
[p. 8]
 
en als de drang, de machtige, in haar zwol
 
maakte zij hem vast aan die namen-masten.
 
 
 
‘Washington’ hij stond hoog opgericht,
 
een berg-ceder, sterk en dicht;
 
wat hij gedaan had lag vreemd en ver,
 
maar er flonkerde toch een vrijheidsster
 
achter zijn daden;
 
‘Garibaldi’ - die was dichter bij:
 
zij wist van hem, hij maakte Itaalje vrij,
 
met duizend dapp're mannen
 
versloeg hij al de legers der tyrannen.
 
O naam zacht als een bloem! De sterren stralen
 
door die naam; uit zijn wateren klaar
 
rijst de held in de wereldzale
 
met het goudzachte leeuwenhaar.
 
 
 
‘Kosciusko’ - die gleed als een licht
 
door de nacht, door de nevel die zwicht
 
en weer opdoemt en zich sluit om hem.
 
‘O Polen, ge zijt verloren’ -
 
zij zal die gebroken stem
 
al haar levensdagen hooren,
 
en een stroom van innigheid
[pagina 9]
[p. 9]
 
vloeit uit haar hart naar zijn hart dat lijdt,
 
want hij werd verslagen, verslagen
 
door onrecht: liefste held hij.
 
O zoete smart, mee te dragen
 
zijn smart: daarvan droomde zij.
 
 
 
Zoo maakte zij haar drang en groot begeeren
 
vast aan die strijdersnamen: hen te eeren
 
schikte zij het eerst woorden tot een krans,
 
leerde woorden den vrijen rytmendans;
 
maar nooit klopte haar hartje feller,
 
nooit joeg zijn warme bloed den polsslag sneller
 
voor namen als de wereld dav'ren doen,
 
veroveraars, die als orkanen woên.
 
Zij voelde in haar zich ballen een kracht
 
te staan tegen hun overmacht
 
die 't paradijs vertrade' en alle droomen
 
waaruit die zachte helden-name' opzoemen.
 
 
 
Zij wist niets van hen, en wist alles van hen,
 
want zij wist: volken hadden gestreden
 
om vrij te zijn, en zulke als deze drie
 
hadden hen aangevoerd en hun bloed gegeven
 
dat de makkers vrij zouden worden, vrij leven
[pagina 10]
[p. 10]
 
van tyrannendruk en gespie
 
en niet meer voor vreemde heer en beven.
 
 
 
Zoo leert men het op de scholen;
 
zij weerden haar niet, het kind,
 
van zich aan dat gloedvuur te warmen:
 
den strijd voor de vrijheid der naties;
 
zij weerden haar niet van te drinken
 
aan dat water van het verleden:
 
liefde voor de vrijheid der naties.
 
Maar die andere strijd bleef verscholen,
 
die der nieuwe organisaties,
 
en die andere vrijheid: de echte.
 
 
 
De beenderen bleekten rondom het kind
 
van wie viele' in ontelbare gevechten
 
voor deze vrijheid. Elke wind
 
bracht flarden aan van den strijdzang der knechten
 
die reze' om niet meer knecht te zijn.
 
Zij wist niets van hun hoop gebore' uit drang en pijn.
 
De strijd die over de wereld bruischte,
 
een storm, die als een vuurstroom liep,
 
die in de groote rijken druischte
 
en in geen knapenhart meer sliep,
[pagina 11]
[p. 11]
 
die hield men haar altijd verborgen,
 
geen druppel van zijn gloeden lekte
 
tot haar begeerig hong'rig hart.
 
 
 
Niets van den wil der arbeiders,
 
niets van de wording der maatschappij,
 
niets dat een leger van strijders
 
alle slaven kwam maken vrij,
 
en alle eenzame harten saam smeden
 
tot een gloeienden klomp geluk;
 
niets van de nieuwe waarheden,
 
van de vrijheid, die groeit uit druk.
 
Niets, niets, lang, lang, lang:
 
door heel de onstuimige jeugd
 
niets van het heerlijk gezang
 
dat nu schalt door de wereld, haar vreugd.
 
 
 
O wat ontbeerde zij veel, dat kind;
 
wat ontbeeren de kind'ren der heerschers veel,
 
om hen rijst een muur, maakt ze doof en blind
 
voor het zoetste ter wereld: het zoet gekweel
 
van wordende vrijheid in het schoon getij
 
dat het hart voor vrijheid te sterven dorst, -
 
o hoeveel wordt der schoone drift vermorst,
[pagina 12]
[p. 12]
 
die wil branden, dat wereld heller zij.
 
 
 
Zoo leefde zij in droomen; wat was waar
 
verre - alles vaag, veel onrust, niets klaar,
 
heel den kindertijd en ook nog daarna.
 
 
 
Tot de middag van jeugd ontbloeide:
 
de hartekelk ging open,
 
uit de wereld kwam een wind
 
van nieuw geluk geloopen
 
en wierp haar, ja wierp haar een kleine
 
bloesem van schoonheid in den schoot,
 
een kleine, witte, reine,
 
als past in een meisjes-schoot.
 
Haar hart begon te beven:
 
zij had het niet gedacht
 
dat zij eens zou noemen haar eigen
 
een bloesem der oude pracht.
 
De wind die hem bracht was liefde,
 
die brengt altijd de eerste
 
schoonheidsbloem, 't zij hij streelde of griefde,
 
- de eerste en de teerste -
 
aan de kinderen van den zang:
 
liefde is schoonheids-verlang.
[pagina 13]
[p. 13]
 
Nu werd haar leven zooals een bergwei
 
in lente; d'eene bloem is niet voorbij
 
of andere ontluiken: 't wordt één weelde
 
van kleur en geur; zóó, of lente het streelde
 
ontlook haar jong bestaan tot blije pracht.
 
 
 
De Schoonheid was gekomen, die had zacht
 
haar hart met zijn tooverstaf aangeraakt
 
en haar eigen stem daarin losgemaakt
 
om tusschen de stemmen der and're zangers
 
te klinken, met iets teerders en iets bangers
 
in zijn lage en volle tonen dan
 
het teerste zingen van een zingend man.
 
 
 
De Liefde was gekomen: op een hooge
 
ruime voorjaarswind kwam hij aangevlogen,
 
de groote die twee één maakt, aarz'ling geen,
 
twee sterken, sterk ieder voor zich alleen
 
en sterker samen in een bond voor 't leven,
 
baai van vertrouwdheid en van rust, waar 't hart
 
geankerd ligt in ander hart, om 't even
 
wat winden waaie', of vloed of eb 't getij.
 
 
 
De Vriendschap was gekomen: dat was hij
[pagina 14]
[p. 14]
 
die nimbus van de schoonheid jong omstraalde,
 
om wien gedachten voorheen schuchter dwaalden
 
als om een maker: nu ging 't menschweze' open,
 
't gulle, zachtstralende: tusschen hen beide loopen
 
de draden van gelijk en toch heel anders zijn.
 
 
 
Zoo werd haar levensbeker met den wijn
 
van parelende vreugden vol-geschonken,
 
haar lippen die lang hadden ontbeerd dronken
 
vreugde, haar hart zong vreugde: een korte zang.
 
 
 
De jeugd was uitgebloeid. De weg lag, lang
 
en donker; men wist niet waarheen die ging;
 
te leven is zichzelf bevrediging
 
in jeugd, in bloeiende jeugd, niet daarna.
 
De teere bloesem van schoonheid werd welk
 
die liefde had geworpen in haar schoot;
 
de poëzie verdorde als een kelk
 
gesneden van zijn wortel en ging dood;
 
de dagen schreeuwden om een inhoud, elk
 
zoo ledig, zoo hongerig, en zoo groot.
 
 
 
Alles was niets, want alles niet genoeg
 
voor 't hart dat meer, meer, meer, een voorwerp vroeg
[pagina 15]
[p. 15]
 
voor zijn krachten; iets grooters te beminnen
 
dan enkellingen, iets om mee van binnen
 
vol, vol te worden als een ei met vrucht.
 
 
 
En toen, in wintertij, zonder gerucht,
 
door fijne stilte van de donzen klaarheid
 
der dagen, kwam dat weten kwam die waarheid
 
als alle goede dingen tot het hart
 
komen, stillekens, of het nieuw-geboren werd.
 
 
 
De wereld draaide langzaam onderstboven
 
en kwam op zijne voeten recht te staan.
 
De wolk trok op van hoogmoedigen waan
 
die haar den menschengeest had doen gelooven
 
gebieder onbeperkt, almachtig koning
 
in 't wereldrijk; de wereld werd de woning
 
van schoone krachten: geen heer en geen knecht.
 
Een groote hand zette de dingen recht
 
die lang stonden verwrongen en verbogen,
 
een hand als van een reus, en reuzen-oogen
 
leerden haar zien: terug, in het verleden,
 
waar de groote slagen waren gestreden
 
die de heerschers van nu hadden omhooggebracht,
 
en naar de toekomst, waar gouden gelijkheid lacht',
[pagina 16]
[p. 16]
 
menschen-gelijkheid. Want ach, in die schoone
 
demokratie 't heelal waar alle krachten wonen
 
same', en saamwerken als gelijken, zweefde
 
één bol nog met de donk're roest bevlekt
 
van heer- en knechtschap: onze aarde leefde
 
tegen den wil, die zich in 't Al voltrekt.
 
Niet lang meer. Die vrouw zag: tusschen Verleden
 
en Toekomst staan dit lichtedonk're Heden,
 
een akker, die het zaad der vreugde droeg;
 
het arenvolk van makkers en van strijders
 
waar de wind der begeerlijkheid door joeg,
 
het geluks-brood van morgen: de Arbeiders.
 
 
 
Het machtig boek lag open op haar schoot,
 
een berg van weten, zwaar om te beklimmen;
 
maar wie het volbrengt ziet de vrijheidskimmen
 
lachen, een dronkenheid maakt zijn bloed rood
 
als die op hooge bergen menschen juichen
 
van louter levensblijheid doet; - een zee
 
ziedde dat boek, schuimend zijn fel getuigen
 
en zijn dapperen wil tegen de ree
 
der heerschers op die 't zwoegend volk verdrukken
 
en voor zich al de gouden vruchten plukken
 
van den boom arbeid, dien de menschheid plant
[pagina 17]
[p. 17]
 
en verzorgt, en natuurkracht houdt in stand.
 
Een heilig toornen ruischte door de wouden
 
van dat heilige boek, tot daaruit steeg
 
zon van zekerheid op, een stralend gouden
 
gelukszon, en het toornig ruischen zweeg.
 
Socialisme's heerlijkheid straalde open,
 
zette het hart van de lezende vrouw
 
in geluksgloed boven denken en hopen,
 
dat hart werd van geluk haast flauw.
 
Want wat het altijd zocht was nu gevonden:
 
het mensch'lijke en toch meer om aan verbonden
 
te zijn; een doel voor de trillende pijlen
 
der Liefde; een veld om met den milden gloed
 
der schoonheid te bestrale', een zee van moed
 
en kracht om in te duike' en aan te wijlen
 
zoo lang men ademt; levend Ideaal
 
om voor te leven, en misschien eenmaal
 
voor te sterven den roozerooden dood
 
van sterven voor het liefste. Reuzengroot
 
geluk lag voor haar uit, een nieuwe wereld
 
als de zeevaarders van weleer, bepareld
 
van gouden morgennevels, zagen rijzen
 
uit het bare veld van den oceaan.
[pagina 18]
[p. 18]
 
Zooals die sterkste straler aan de baan
 
der hemelen, de groote Jupiter
 
met zijn licht bleek maakt elke and're ster
 
- zij deinzen af naar dieper hemeltransen -
 
zoo verbleekte elk ander liefdesglanzen
 
in haar een wijle toen die liefde steeg,
 
die wereld, stralend van geluksbeweeg.
 
 
 
En naast dat groot vasteland van geluk
 
lagen de eilanden der kleine vreugden,
 
als een parelsnoer hun melkwitte glans:
 
de omgang met de makkers, elk een stuk
 
van 't nieuwe leven dat het hart verheugde,
 
dansend te saam makkerschaps vreugde-dans.
 
Hoe vol waren zij van loutere kracht,
 
en hoe natuurlijk! Elk een brok natuur.
 
Als zij lachten was het of water lacht',
 
hun oogen zagen met een klaar getuur
 
en konden toch soms zoo hongerig kijken
 
naar de kust van vrede en overvloed
 
waarheen zij trokken; met hen gaan, gelijke
 
onder gelijken, dat was nu het zoet
 
des levens, dat was nu geluk en deugd
 
en diepe wijsheid, en eeuwige vreugd.
[pagina 19]
[p. 19]
 
De vrouw trok met hen, lang, en zij werd vol
 
van een adem van kracht die in haar zwol
 
uit hun verlangens, hunne hoop, hun blijheid:
 
wie drinkt aan de bron der wordende vrijheid
 
voelt kracht en vreugde org'len in zijn hals.
 
En dit geluk was altijd zeker, als
 
de zoete lucht, het zoete licht: zoo zeker
 
was het morgen weer daar, een gouden beker
 
altijd gevuld en die niet breken kon.
 
Dit geluk was er altijd, als de zon
 
er altijd is; als door de zon de aarde
 
leefde het hart door hem; zijn schaduwplekken gaarden
 
- plekken van zwakte en van twijfelmoed -
 
zooveel licht daarvan dat het werd één gloed.
 
Zoo kenden haar de makkers, zoo scheen zij
 
zoo was ze, vele jaren, één moed-getij.
 
 
 
Er was wel duister door de dagen:
 
de hof der vreugden bloeit schraal
 
voor wie bouwen uit nederlagen
 
hun burcht van zegepraal.
 
Zij bouwen geen duimbreed zonder
 
te storten hun kostelijk bloed;
 
zij binden het wordend wonder
[pagina 20]
[p. 20]
 
van menschegeluk met hun bloed.
 
Zij zag makkers vallen, verderven
 
als dor blad in het late jaar,
 
voor 't hart was dat bitter als sterven
 
want makkers zijn één met elkaar.
 
 
 
Er was nog een plek soms duister.
 
De man en de vrouw zijn saam,
 
en zij moeten den nieuwen luister
 
winnen met hun lichaam;
 
zij moeten de nieuwe bloeiwijze
 
zoeken voor een nieuw geslacht,
 
zij moeten zoekend vergrijzen
 
dat dat and're eens zingt en lacht.
 
De man voelt de oude zeden
 
geankerd in zijn gemoed,
 
het nieuw willen der vrouw breekt zijn vrede
 
en stoort den loop van zijn bloed;
 
en de vrouw in het tergende trachten
 
verliest licht de lieflijke maat
 
en beheerscht nog het spel niet van krachten
 
dat in haar hart luien gaat.
 
Zoo was onrust door rust van die dagen
 
vervlochten, door hun vreugde verdriet,
[pagina 21]
[p. 21]
 
niet zoo glans-alleenig lagen
 
ze, als het hart ze nu ziet.
 
Maar dit was de zon die straalde
 
boven haar hoofd altijd,
 
de lucht die zij inhaalde
 
diep, van gelukszekerheid:
 
wagewijd stonden de deuren
 
open naar sterke daad.
 
Zij droeg haar hart met opbeuren,
 
een vlam in haar lichtend gelaat;
 
die bleven nu open altijd:
 
dat was de gelukszekerheid.
 
 
 
O kleine, overmoedige sterveling,
 
wist ge niet dat het wezen van elk ding
 
is te vergaan, dat der dingen bestand
 
vervloeit als water en verstuift als zand?
 
Wist ge niet dat niets duurt, ook vreugde niet
 
en pijn? Dat in elk donker hol verdriet
 
eenmaal weer daagt een bleeke blijheidsschimmer?
 
Dat de bevrozen vlok der smarten immer
 
weer omsmelt tot het lauwe water vreugd?
 
Dus kan ook vreugd niet duren, en niet jeugd,
 
en lente niet, en niet de dageraad,
[pagina 22]
[p. 22]
 
niet bloesemknop, noch kindsheid. Ied're staat
 
bergt de kiem van een and're, alle dingen
 
brengen nieuw-wezens voort, die hen verdringen
 
van 't zijn, het volle, zoete! Altijd Leven
 
stroomt uit in Dood, altijd die zee ontzweven
 
weer nieuwe dampen: de zwellende wolken
 
die uw ruimten, Oneindigheid, bevolken.
 
Omdat zijn worden is, en worde' altijd
 
iets afstooten, iets toevoegen, nieuwheid
 
vorme' uit het oude; tweestrijd van de krachten
 
die zijn verbruikt, en die waar 't warme zachte
 
leven zich in ontrolt als in jong blad.
 
 
 
Dit is 't weten, dat elk mensch liefst vergat
 
wanneer hij vreugd voelt, dat hem tegen straalt
 
als hij pijn lijdt, een ster die zoet verhaalt
 
van het einde der pijn; waar menschheid weg van zwierf
 
eeuwig, en toe keerde eeuwig; dat bedierf
 
voor vele geslachten den bloei der aarde,
 
tot de mensch begreep, dat die wet haar gaarde
 
zoo vol bekoren maakt, zoo geurenrijk
 
en hij haar opslurpte in zijn bloed, gelijk
 
de and're wetten van het goede leven.
[pagina 23]
[p. 23]
 
Die vrouw had zich, dacht ze, overgegeven
 
aan dit weten geheel, had het besef dier wet
 
in haar lichaam tot een vrucht omgezet
 
en wel duizendmaal stralen uitgezonden
 
om hem door heel haar wezen te verkonden
 
langs d'allerfijnste nerfjes van het brein,
 
't zelfgebaande pad, de verbindings-lijn
 
waarlangs gedachte bliksemt. Alles ijdel.
 
Weten bedwingt de zoete koortsen niet
 
in 't vrouwebloed, Liefde scheurt toom en breidel
 
aan stukken, kan niet zien als Rede ziet;
 
liefde wil enkel zien met eigen oogen
 
en wat zij vast greep, houden vast omtogen.
 
 
 
Nu werd het voorwerp van liefde gespleten
 
en het hart van die vrouw uiteengereten,
 
want zij moest kiezen, welke helft voortaan
 
te minnen, tegen welke in haat te staan.
 
 
 
Zij koos, maar de keus was ijdel:
 
't hart neigde naar iedere zij,
 
en tolde als een schip zonder breidel
 
wen de wind zóó is, zus het tij,
[pagina 24]
[p. 24]
 
Want sterk is het vrouwe-hart
 
als het geldt, voor liefde te lijden;
 
maar het vrouwe-hart is zwak
 
als het tegen liefde moet strijden,
 
liefde het in zich verdeelt.
 
En dat was haar nu beschoren.
 
 
 
Arm hart dat zoo vrolijk kweeld':
 
nu gaan uwe vreugden verloren.
[pagina 25]
[p. 25]
 
Donkere dagen namen haar bij de hand
 
en voerden haar naar levens schaduwkant;
 
ik wil nu overzeggen wat zij zong
 
toen levens macht haar aldus zwaar bedrong.
[pagina 26]
[p. 26]
 
Zwijgend, op den heerweg waar de dagen haar brachten
 
lag 't duister woud, en wachtte.
 
Een dichtstruweelen wildernis
 
van twijfel, tweestrijd, en benauwenis;
 
waar scherpe dorens wonden rijten
 
in wie zich los wil maken van het wrijten;
 
waar alle blinde paden enden
 
in den poel van dadenlooze ellende;
 
waar het jong gewas dadendrang
 
verstikt wordt door de dikke dompe lucht;
 
de helle keel verstomt van blijmoed, bang
 
voor den wind die tusschen de takken zucht;
 
waar het ravijn der nachtgedachten steil
 
afdaalt naar wanhoops donkerkille kuil:
 
wie daarin neerploft die stijgt niet licht meer
 
naar vrije hoogten van levensbegeer.
 
 
 
Het onzalig woud lag zwijgend en wachtte
 
- als droeve nachtgedachten -
 
in zich gebald onder de grauwe lucht,
 
zonder beweeg, eenzaam geducht.
 
Zij kwam aan, zij voelde doodlijke kilte;
 
er ging gerilte
 
door haar, een angst kroop op, versloeg haar zinnen:
[pagina 27]
[p. 27]
 
't woud zwolg haar binnen.
 
- Het woud van onrust, tweestrijd, en benauwenis
 
waarvoor niet één mensch veilig is.
 
 
 
Ik zag haar jagen door de kronkels
 
van het onzalige woud
 
waar zwammen als booze karbonkels
 
glinsteren tusschen het hout;
 
waar de lucht uit de persende longen
 
opklaagt, een adem van smart,
 
waar de trekken zich harden, gewrongen,
 
de oogen staren, benard.
 
Ik hoorde de takken breken
 
onder haar jagenden voet
 
en hoorde haar stootend spreken
 
als een mensch in pijnen doet.
 
En na lang zoeken en dwalen
 
zat zij neer aan de grijze beek;
 
ik zag hoe haar hand langs de snaren
 
van de gedachte-harp streek.
 
De toppen der donkere sparren
 
ruischten; het woud dronk de nacht;
 
ik hoorde na lang marren
[pagina 28]
[p. 28]
 
haar wankel hart ontwarren
 
zijn raadsels in deze klacht:
[pagina 29]
[p. 29]
 
‘Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen
 
verdwaald geraakt in levens donker woud,
 
maar mij heeft geen aardsche wijsheid ontvouwd
 
den weg uit smart en twijfel, noch gedragen
 
 
 
omhoog, en geen hemelsche oogen zagen
 
neer op mij, vanwaar hoog're klaarte blauwt
 
m'in teed're zorg omwakend, en met stage
 
stralen heffend naar waar men waarheid schouwt.
 
 
 
Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed,
 
mij schoort geen steun, dan d'enk'le trouwe handen
 
die mij opbeuren als de kracht bezwijkt;
 
 
 
mij sterkt geen afgezant uit beet're landen
 
dan soms het ruischen, als een vleugel doet,
 
van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt.’
[pagina 30]
[p. 30]
 
‘Verlangend gaan de oogen maar het morgen,
 
spiedend, of zij geen nieuwe kracht geboren
 
zien worden aan de kim, wier jonge gloren
 
verdampen zal doen alle vale zorgen.
 
 
 
Maar zoo hij rees, houdt hij nog 't hoofd verborgen
 
in kille nevels die zijn stralen smoren
 
en kleumende Hoop spitst de fijne ooren
 
om van Rede's lip wat warmte te borgen.
 
 
 
Die spreekt: ‘Houdt moed in uw bekommeringen;
 
leven groeit tot nieuwe vormen gestage,
 
er is geen ding, geen toestand die beklijft;
 
 
 
't eenig-blijvende zijn de wisselingen
 
en alle leed wordt weer voorbij gedragen
 
zooals een blad op een stroom voorbijdrijft,’
[pagina 31]
[p. 31]
 
‘Is dit een troost? Dat wij wat kwam verfoeiden,
 
het ziende kome', en 't niet te keeren zochten
 
te keeren 't wenschend? dat wij de gedrochten
 
die leven langzaam in zijn schoot uitbroeide
 
 
 
niet toen zij klein waren en zwak, opzochten
 
om ze te dooden, maar als met geboeide
 
armen neerlagen tot z'ons overgroeiden
 
omdat w'ons toch niet te weren vermochten?
 
 
 
O wij menschen zijn vreemd-samengestelde,
 
en wat 't eene oogenblik als troost ons mondt
 
werpen we 't and're van ons in verachting;
 
 
 
dan laten wij geen doem, geen noodlot gelden,
 
roemen te zijn gedaald in deze omnachting
 
willens, omdat plicht manend voor ons stond.’
[pagina 32]
[p. 32]
 
‘Of is het een troost, dat de zuiv're hang
 
waarheid te diene', ons van elkander scheidde?
 
dat aan één meer de daden-stroome' ontglijden
 
die zich nu wenden oost en west voor lang?
 
 
 
dat w'onder één leus elkander bestrijden,
 
en één vaan hijschen elk aan zijnen stang,
 
is het een troost? en uit één willens-drang
 
de tegendeelen onzer daden snijden?
 
 
 
O uit die troost rankt op doornengewas
 
van erger smart! - is er niets dat behoedt
 
voor te worden uit elkander gereten?
 
 
 
wat, zoo ook wij, die waande' op uw kompas
 
te koersen, kennis, door des levens vloed
 
maar werden wat heen en weder gesmeten?’
[pagina 33]
[p. 33]
 
‘Kon ik worden, wat de tijd eischt te wezen!
 
Kon ik mij waap'nen met den wil die ziet
 
één weg, één deugd, één zijde, één recht - ach, 't lied
 
der kracht zou weer opklat'ren door mijn wezen.
 
 
 
Ik zie allen in één zin, hùn zin, lezen
 
het boek des levens: hun hart weifelt niet
 
over zijn blad'ren waar voor mij uit schiet
 
een stroom van twijfel en bestendig vreezen.
 
 
 
Ik zie waarheid met onwaarheid verstrengeld
 
nu overal, zie dat geen zuiver blijft
 
in dezen strijd, niemands hart ongerept;
 
 
 
'k zie eig'ner daden goud met erts doormengeld:
 
daarom hangt, die geen zekerheid meer stijft,
 
wil, nu neer in mij als een bloem verlept’.
[pagina 34]
[p. 34]
 
‘Dat 'k niet kan zien bij d'eenen niets als recht,
 
bij d'and'ren louter onrecht, maar geregen
 
z'aan 's levens snoer dooreen zie, is, toen wegen
 
scheidden, 't noodlot geworden dat mij slecht.
 
 
 
Want felle dagen van verwoed gevecht
 
zijn wie zoo zien als ik zie, niet genegen:
 
dan geldt het onvoorwaard'lijk voor of tegen;
 
wie zoo niet zijn kan, wordt de daad ontzegd.
 
 
 
Ik zie nad'ren den dag dat ik ter zijde
 
geworpen door den stroom dien 'k niet kon keeren,
 
eenzaam, om mij heen de leegte, zal staan,
 
 
 
met al de kracht van mijn zomergetijde
 
verbruikt, en niets anders om op te teren
 
dan wat herin'ring van vergeefsche daân’.
[pagina 35]
[p. 35]
 
‘Waar ligt de plicht? Wat eischt het wijs berijden
 
van 't grillig leven, in dit twijfellicht,
 
in 't ongewisse der verwarde tijden,
 
nu waarheid vast ineengestrengeld ligt
 
 
 
met leugen, recht met onrecht? 't Zwak gezicht
 
vermag 't een van 't ander niet t' onderscheiden,
 
en 't hart blijft pijn van onzekerheid lijden
 
herhalend zonder eind: ‘Waar ligt de plicht’?
 
 
 
Zijn zij de sterken die 't geweten plooiend
 
als soep'le zij, naar hunner zijde nooden
 
schrijden tot oorlogsdaden, licht en blij,
 
 
 
die zich met wapperende pluimen tooiend
 
van trotsche onfeilbaarheid, als wreede goden
 
rijden omver, wie weif'len meer dan zij?’
[pagina 36]
[p. 36]
 
‘Als 't zwakheid is, te zien in broederstrijd
 
recht en onrecht zóó verstrengeld te wezen,
 
dat de hand niet kan, toornbewogen, dèze
 
verwonden, zonder dat die mede-lijdt,
 
 
 
en daarom vol bezorgde angstvalligheid
 
den strijd te voeren vol geheime vreezen;
 
ook in vijands oog broederschap te lezen, -
 
als dit is wat mij van de sterken scheidt,
 
 
 
zoo noem ik mij een zwakke, roemend niet
 
in 't wezen dat natuur schonk aan haar kind,
 
noch vervloekend haar gaaf in hulp'loos weenen
 
 
 
wetend dat wat m'op 't eenzaam pad nu stiet
 
ook kracht kan worden tot velen vereenen
 
wanneer Leven ons zendt een and're wind’.
[pagina 37]
[p. 37]
 
‘Eens zulle' uit onze machtelooze wanen
 
de klare zuilen van hun macht verrijzen;
 
eens zal uit dit zaad van tweedracht, dit grijze,
 
eenheid opgaan als trotsche groene lanen.
 
 
 
Vrede is het kind van twist, als vreugd van tranen.
 
Levens groei gaat altijd op deze wijze;
 
wij kunnen zachter wetten beter prijzen
 
maar onze wensch doorbreekt geen wett'ge banen.
 
 
 
O hart, wees dan vrij van bekommeringen:
 
wat zou dat, zoo ge voor dien tijd verdorde,
 
geblakerd door den heeten wind van strijd?
 
 
 
gaaft g' u niet zonder een prijs te bedingen?
 
wist ge niet dat veel harten moeten worden
 
verteerd, eer onze vlam de aard' beschrijdt?’
[pagina 38]
[p. 38]
 
Nadat zij 't hart gestild had met dit klagen
 
rees ze en zwierf nog door het woud vele dagen
 
en nachten, aldoor hopend om
 
een weg te vinde' uit twijfels donk're kom
 
naar 't oude zonneland van zekerheid,
 
waar nu die scherpe noordwind, broederstrijd,
 
met ijzige adem allen had bevangen.
 
 
 
Zij was alleen. In 't woud van twijfelmoed
 
gaat elk alleen: geen hart een ander groet
 
met warmte van vertrouwen en verlangen.
 
En dat alleen-zijn is de erge pijn
 
die daar het hart bedwingt, die maakt het klein
 
en bevend in zwakheid, of 't ook voorheen
 
verzadigd was met dapperheid: ik zag
 
het hart van deze vrouw welken als een
 
vertrapte bloem of als een oude vlag
 
verfrommeld, die eens kleurrijk flapte op wind,
 
die men dan bij verschoten vodden vindt.
 
 
 
Weer zat zij neder aan de grijze beek.
 
Ik zag hoe een donkere smart neerstreek
 
en broeden bleef in het nest van haar oogen,
 
haar lippen bevende bewogen
[pagina 39]
[p. 39]
 
en ijle klanken hun onttogen:
 
die bleven hangen, zooals neveldampen
 
zich aan de schouders van de bergen klampen.
 
Zij hingen tot het vallen van den nacht,
 
zegen toen neer in deze klacht
[pagina 40]
[p. 40]
 
‘Het hart hongert naar zachtheden bestendig,
 
en herinnert zich hoe zij tot hem kwamen
 
en hem verlosten van al het eenzame
 
en zware, het tillend tot vreugd onendig.
 
 
 
Het roept de vriende' in den nacht bij hun namen,
 
maar zij antwoorden niet, en het ellendig
 
hart steigert en verteert zich in inwendig
 
verlangen naar weer met hen te verzamen.
 
 
 
Onrecht dat zij hem aandoen schiet een scherpe
 
pijn door zijn kam'ren, het balt zich in woede
 
tegen hen die het liefheeft onverzwakt.
 
 
 
Ach, tegenstrijdige gevoelens werpen
 
het heen en weer als een wrak door de vloeden
 
hulpeloos wordt heen en weder gesmakt’.
[pagina 41]
[p. 41]
 
Er kwam geen antwoord. Niets van de beminden
 
om den honger te stillen van het hart.
 
 
 
Toen riep zij nog eenmaal. Haar wezen keerde
 
zich hulpezoekend naar de makkerschap,
 
haar hart strekte zich daarheen: het begeerde
 
zoozeer, mildheid te drinken uit die nap.
[pagina 42]
[p. 42]
 
‘Helpt mij makkers, voor wie ik vallen liet
 
veel zachts van bemind worden en beminnen;
 
voor wie ik neigingen, jong ziel en zinnen
 
ingeplant, als basterdkind'ren verstiet.
 
 
 
Ik zag eenzaamheid opdoemen, ik ried
 
haar kwellinge' en ging toch haar poorten binnen
 
zonder aarz'len of mij lang te bezinnen
 
want zoo kon ik u dienen anders niet.
 
 
 
Maar draag mij nu in uw liefde en trouw...
 
Ik ben armer geworden aan het milde,
 
mijn hart is van meenge streeling verweesd.
 
 
 
Laat mij weer heel uw kind zijn... vouw o vouw
 
uw breede vlerken om mijn half-verkilde
 
borst, hongerend toch naar uw liefde meest’.
[pagina 43]
[p. 43]
 
Toen kwam er antwoord.
 
 
 
Een gedruisch van verwarde en wilde
 
stemmen drong op haar aan;
 
ik hoorde hoe toorn opgilde
 
en hoorde hoe haat daarin schrilde
 
zijn schelle fluit bovenaan.
 
 
 
Ik zag haar de stemmen drinken;
 
haar oogen werden dof,
 
en zag haar nederzinken
 
alsof een knods haar trof.
 
 
 
De beving der onrustgedachten
 
was in haar trekken voorbij:
 
zij werden slap, en krachte-
 
loos hing haar arm naast haar zij.
 
 
 
De haat van wie z' als haar leven
 
minde, had gedood haar kracht;
 
een stem kwam uit het lippen-beven:
 
voorbij was de oude pracht,
 
 
 
voorbij de moed, het willen
[pagina 44]
[p. 44]
 
jagen in een wolk van strijd;
 
het avondlijk verstillen
 
zong die stem der gebrokenheid.
[pagina 45]
[p. 45]
 
‘De eenheid vliedt mijn armen die zich rekken
 
naar haar, al verder hoe heft'ger ik jaag;
 
een kille nevel verbergt mij haar trekken,
 
haar stem versterft in verten, ijl en vaag.
 
 
 
En alle morgens luider, komt mij wekken
 
smaad en hoon. van wie ik ze niet verdraag:
 
nu is het tijd om de wapens te strekken
 
zonder veel woorden en vergeefsch geklaag.
 
 
 
Nu haal ik u neer, blijde vaan der hoop
 
die wapp'rend van de tinnen mijner dagen
 
zoolang levens overmacht hebt getart;
 
 
 
nu geef ik u op, ongelijke loop,
 
om van den overwinnaar niets te vragen
 
als stille schaduw voor 't gewonde hart’.
[pagina 46]
[p. 46]
 
‘Ik die had kameraadschap uitgegeven
 
tot levenswachtwoord in mijn jong getij,
 
ik word nu door de makkers uitgedreven
 
en kan geen schred meer houden met hun rij.
 
 
 
Er is geen plaats in het broederlijk leven,
 
bij 't volk der makkers is geen plaats voor mij:
 
nu moet ik mij in d'eenzaamheid begeven
 
en hullen in herin'rings grauwe pij.
 
 
 
Daarom omfloerst nu waas van smart mijn oogen,
 
ik zie mij door de leege jaren zwerven
 
die liggen voor mij een verlaten veld;
 
 
 
en zie de bronnen van mijn kracht uitdrogen,
 
mijn hart verdorren in dit levend sterven:
 
ik had mijn zaak op broederschap gesteld’.
[pagina 47]
[p. 47]
 
Toen zij zweeg, vlogen de lichte snelle
 
geesten van moed en hoop, die vergezellen
 
de kind'ren van het nieuwe dagen
 
weg: dit zijn woorden die ze verjagen.
 
Zij cirkelden rond haar met angstig schreeuwen
 
zooals ouders van wulpen of van meeuwen
 
die voor hun jonge broed vreezen gevaar;
 
en zetten zich met heel de schaar
 
der kleine blijheden die ze verzellen
 
buiten haar oogen, toch niet ver, want immer
 
blijft van moed en van hopen nog een schimmer
 
voor de kind'ren van 't nieuwe dagen over:
 
zoo'n macht heeft zijn getoover.
 
Om ze te wenken, had zij maar de hand te heffen
 
maar kon dit niet beseffen.
[pagina 48]
[p. 48]
 
Toen is een droom gekomen;
 
zij is met hem gewiekt
 
over blauwe waterstroomen
 
waar de machtige zeestem muziekt.
 
Niets, niets als het golvenklotsen
 
langs de recht-doorploegde baan, -
 
en toen een nest van rotsen
 
sneeuwige piek bovenaan.
 
De aarde een bruin-verkilde
 
lavastroom, zacht en woest het volk,
 
en boven de eeuwig-milde
 
luchte' eeuwige sluierwolk.
 
 
 
Zij zat in rotsige hallen
 
die het trillend zeeschuim kust,
 
en zag de groene kristallen
 
brijz'len aan de klippenkust.
 
Boven het machtig breken
 
zat zij, hield peinzende wacht
 
waar de golven hun schuimvaan opsteken
 
uit doorzichtige groene pracht.
 
Ik hoorde haar fluisterend spreken, -
 
haar stem scheen nieuw-bevracht:
[pagina 49]
[p. 49]
 
‘Als een die gaat langs luwe zilverstranden
 
en voelt het zachte streelen van de lucht
 
een zacht gestreel van onzichtbare handen,
 
- zijn hart zwelt in hem als een zomervrucht;
 
 
 
dan doorvoelt het weer pijn: hij welt het branden
 
der tweedracht ginder, al haar boos gerucht:
 
gedachte aan levens in de verre landen
 
schieten voorbij, een zwarte vogelvlucht; -
 
 
 
als dan kristallen golf komt opgerezen
 
voor zijne voeten, zich heffend uit donker
 
oneindig der golven-moeder, de zee -
 
 
 
zoo heft uit diep van 't onbewuste wezen
 
een willing in mij op haar klaar geflonker:
 
ik wil weer wonen in de groote vree’.
[pagina 50]
[p. 50]
 
Van af dien dag zocht zij hoe op te halen
 
de parel de opale
 
van de melkwitte vreê,
 
rijpend beneê
 
in het halfduister, stil
 
haast zonder wil,
 
onder den druk van de troebele vloeden
 
die berghoog woeden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken