Jan Frans Willems
(1893)–G.K.L. Bergmann, Max Rooses, Julius Vuylsteke–
[pagina 126]
| |
Mijne herinneringen aan Jan Frans Willems (1828-1833), door G. Bergmann.
| |
[pagina 127]
| |
kleedde bij het provinciaal bestuur; en 4o mijnen jongsten broeder, Frans Bergmann, die alsdan zijne rechtsstudien aan de Hoogeschool van Gent begon, en zijne lange vacantiën in het ouderlijk huis kwam doorbrengen. Eindelijk moest nog als lid onzer familie beschouwd worden, Jan Frans Willems, die altijd op onze feesten en familiebijeenkomsten tegenwoordig was en als een oudste broeder in dezelve ontvangen werd. *** - Maar, zal de lezer zeggen, hoe komt het dat Jan Frans Willems die met u niet verwant was, als een lid uwer familie werd beschouwd en dat gij, zooals uwe andere broeders en zusters, hem als eenen ouderen broeder behandeldet? Ja, beminde lezer, om u dat te doen verstaan, zoudt gij met mij een vijf-en-twintig of dertigtal jaren vóór 1828 moeten terug treden. Wilt gij er in toestemmen?.... Welnu, luister dan: ik ga het u vertellen en ik zal u op den hoop toe eene korte levensschets van Willems geven. Mijne ouders woonden op het einde der vorige eeuw en in het begin der tegenwoordige te Lier in de Lisperstraat, en op het tijdstip dat mijn verhaal begint, zoo wat omstreeks 1807, had onze lieve Heer hun zeven kinderen verleend die alle springend levend waren. Voorde vier oudste was de tijd van leeren aangekomen. Zij hadden wel in eene school van Lier Vlaamsch leeren lezen en schrijven, doch dit was niet voldoende voor mijnen vader; deze wilde hun eene goede opvoeding geven en van hen geschikte menschen maken; hij wilde hen vooral het Duitsch, het Franschen het Nederlandsch grondig doen aanleeren en hij vond geen ander middel om dit doel te bereiken, dan zich zelf met hun onderwijs te gelasten. | |
[pagina 128]
| |
En zoo gezegd, zoo gedaan; hij werd zelf de leermeester zijner kinderen. Hij bezat overigens hiertoe de noodige bekwaamheid. Hij was Duitscher van geboorte, had in Duitschland zijne eerste opvoeding ontvangen en de Duitsche taal evenals de Duitsche letterkunde had hij grondig gestudeerd; hij was ten andere een oud Hollandsch officier, en hij had zich bijzonder toegelegd op de kennis der Nederlandsche taal en letterkunde, evenals hij zich later op de kennis der Fransche taal en letterkunde toelegde. Schuins over ons huis woonde er dien tijd een oud manneken, dat wij zoo dikwijls over zijne halve deur hebben zien liggen; men noemde hem in de wandeling Peke Crabeels. Het was bij Peeke Crabeels dat een flinke, lang opgeschoten jongen met een lief bloemig gezichtje, met een koppel zwarte oogen en met een zwart krollebolleken, verbleef; hij was geboortig van Bouchout, bij Lier, en heette Jan Frans Willems; men noemde hem gewoonlijk Suske Willems; hij kon zoo wat twaalf, dertien jaren oud zijn. Zoodra Suske Willems vernomen had dat mijn vader het onderwijs aan zijne kinderen gaf, liet hij hem vragen of hij mede mocht komen leeren; die vraag werd gereedelijk toegestaan en Suske Willems kwam dadelijk met mijne broeders en zusters medeleeren. Suske overtrof eerlang zijne schoolkamaraden, ofschoon mijn oudste broer een zeer vernuftig knaapje was; wel is waar dat hij wat jonger was, maar buiten dat erkenden dadelijk mijne broeders en zusters in Willems hunnen meester en zij waren niet jaloersch op hem; hij bezat dan ook eenen buitengewonen aanleg om te leeren en zijn geheugen was zoo sterk, dat hij, na het eindigen van elke les, bijna | |
[pagina 129]
| |
letterlijk kon herhalen hetgeen mijn vader onderwezen had. Maar Suske Willems bleef niet alleen de leerkameraad mijner broeders en zusters, hij werd nog hun beste speelkameraad; alle uren, waarover hij kon beschikken, kwam hij in onze familie doorbrengen; hij was als het ware betooverd om bij ons te zijn. Allengs werd hij door mijne ouders als een kind van den huize aangezien en mijn vader maakte geen verschil meer tusschen hem en zijne eigene kinderen; hij werd zoo trotsch over zijnen leerling, dat hij hem steeds als een model voorstelde; dikwijls wakkerde hij hem aan, goed te blijven werken en zich goed te gedragen, hem voorspellende, dat hij dan een groot man in de wereld zou geworden zijn. Mijn vader bezat eene schier ingeboren welsprekendheid, waarin het gevoel eene voorname rol speelde, en zeker is het dat de gevoelvolle woorden die hij soms den jongen Willems toesprak, evenals zijne lessen eenen machtigen invloed gehad hebben op de ontwikkeling en de toekomst van den aanstaanden Vlaamschen letterkundige. Zoolang Willems te Lier Avoonde, bleef hij op denzelfden voet met onze familie staan. Maar hij moest eens Lier verlaten; dit gebeurde in 1809. Dan ging hij te Antwerpen wonen. Doch het spreekwoord ‘uit het oog, uit het hart’ vond bij hem geenen ingang. Gedurende de eerste jaren kwam hij bijna alle Zondagen met ons te Lier doorbrengen; maar dan moest hij telkens aan mijnen vader het bewijs geven dat hij zijne studien niet verwaarloosde. Dan werden de Duitsche klassieken voor den dag gehaald en Willems moest er niet alleenlijk eenige uittreksels van vertalen, maar hij moest tevens toonen dat hij dezelve grondig verstond en er de schoonheden van wist te waardeeren. | |
[pagina 130]
| |
Op eenen dag kwam Willems naar Lier; hij haalde een een fraai ingebonden boekje uit den zak en bood hetzelve aan mijnen vader aan; het was een blijspel dat hij zelf vervaardigd en aan mijnen vader opgedragen had; het droeg tot titel: Quinten Matsys of wat doet de liefde niet. Mijn vader bedankte hem hartelijk en sprak hem weder zulke gevoelvolle woorden toe, dat wij allen in tranen uitborsten; Willems weende van geluk, mijne broeders en zusters weenden van aandoening, en wij kleinen, weenden, omdat wij anderen zagen weenen.... Onze moeder kwam aan dien algemeenen tranenvloed een einde stellen met ons te verwittigen dat het middagmaal opgediend was. Jongens! Jongens! dan was het feest in onze familie! dan ging het er vroolijk en luidruchtig toe als wij aan de tafel zaten; en het diner werd bekroond met eene kolossale pruimvla; - ik heb er nooit in de wereld geen grootere meer gezien. Wij smulden er allen zoo gretig aan, dat er geen enkel brokkelingsken meer van overbleef; dan werden er eenige fleschkens wijn geknotst en wij, kleinen, kregen ook elk een roemerken van den witten, om op de gezondheid van ons geleerd Suske mede te drinken. Onze vader maakte van die gelegenheid gebruik om ons eene gepaste aanbeveling te doen. ‘Zie kinderen,’ zei hij, ‘Willems is nu een groote heer geworde; gij moet hem voortaan niet meer Suske noemen, maar Mijnheer Willems.’ Dat stond ons wel niet te veel aan, maar als Papa had gesproken, viel er niets tegen te zeggen. Wij gehoorzaamden dus..... als wij het niet vergaten. *** | |
[pagina 131]
| |
Jan Frans Willems was te Antwerpen in zijn waar element. Hij had zich reeds te Lier met dichten en comediespelen opgehouden, en hij sloot zich te Antwerpen bijna dadelijk bij een taal- en dichtlievend genootschap aan, onder de zinspreuk tot Nut der Jeugd bekend, hetwelk zich hoofdzakelijk bezig hield met het spelen van tooneelstukken en het uitgeven van eenen Almanak. Willems ging dus weder als tooneelspeler optreden; of hij dit veel heeft gedaan, weet ik niet, maar hij deed wat beters: hij schreef twee tooneelstukken voor het genootschap, De rijke Antwerpenaar en Quinten Matsys, waarover ik reeds gesproken heb. Ik heb later in de uitgaven van Willems' werken Quinten Matsys herdrukt gezien, maar nergens heb ik de opdracht aan mijnen vader ontmoet. Dit komt mij schier onuitlegbaar voor, daar Willems in die opdracht van den invloed melding maakt, welken mijn vader op zijne toekomst als letterkundige had uitgeoefend. Voor den Almanak, waarvan ik melding maakte, moest ieder lid van het genootschap zooveel mogelijk zijn aandeel leveren, en Willems onttrok zich aan die verplichting niet. Men ziet jaarlijks van hem verschillende dichtstukjes in den Almanak opgenomen, en deze overtroffen al de andere. Onder de dichtstukken van Willems, die er in voorkomen, beviel mij bijzonder het tafereel Uit den Zondvloed naar het Hoogduitsch van Gessner voor het gevoelvolle; dan de Twee Honden voor het koddige; de liefelijkste en fijnste gedichtjes waren ook eens voor mij degene opgedragen aan Lesbia en aan Lesbia's muschjen; maar J.B. Buelens, R.C.P. te Mechelen, waarover verder, vond dat die dichtjes enkel Venusjankende Arlequinskens waren. | |
[pagina 132]
| |
Als Willems nog maar kort in Antwerpen was, werd er in 1812 door de Fonteinisten van Gent een prijskamp uitgeschreven tusschen de Vlaamsche dichters over het onderwerp: Friedland of de vrede van Tilsitt. Willems nam deel aan den prijskamp en bekwam den eersten prijs Dit was in den Franschen tijd en het onderwerp was door hem niet uitgekozen maar opgelegd. Maar na den val van den eersten Napoleon en het oprichten in ons land van een Nederlandsch bestuur, kon de jonge dichter zijne vrije vlucht nemen en het heropbeuren der Nederlandsche taal in onze provinciën werd het voorwerp zijner voornaamste betrachtingen. Hij schreef in dien tijd verschillende uitmuntende dichtstukken, onder welke volgens mij zijn dichtgezang Aan de Belgen (1818) de eerste plaats bekleedt. Dit gedicht moest hem bij al de Nederlanders zoo van het Zuiden als van het Noorden als eenen voortreffelijken dichter doen kennen, zijnen naam onsterfelijk maken en hem tusschen de voornaamste dichters onzer eeuw doen rangschikken. Ik herinner mij nog de opschudding die dit gedicht deed ontstaan en de schotschriften die te dezer gelegenheid in het licht verschenen. Een dier schotschriften dat door eenen Antwerpschen Franschman schier van huis tot huis werd uitgedeeld, begon als volgt: Ci git un grand Flandrin
Qui ne paria jamais ni français ni latin;
waarop een andere Antwerpenaar, voorstander van Willems, een antwoord liet verschijnen hetwelk insgelijks van deur tot deur werd rondgedragen. | |
[pagina 133]
| |
Hij had, zegde hij, het balken van eenen ezel gehoord dat geheel Antwerpen verontrust had; om dit langoorig dier tot zwijgen te brengen gaf hij aan Willems het volgende middel aan de hand: Willems, zegde hij, veux tu le faire taire?
Appelle à toi Martin Bâton.
Een ernstiger criticus ontleedde het geheele werk en vond er niets in dat de aandacht van echte letterkundigen waard was; het eerste vers: Ik ook, ik ben een Belg, en mag tot Belgen spreken verwekte vooral zijn spotlust en hij riep uit: Ik, ok, ik! welke welluidendheid, welke fijnheid in de uitdrukking en onze Vlamingen kunnen zulke wanluidende wartaal niet genoeg bewonderen! Het dichtstuk Aan de Belgen moest als inleiding dienen voor een Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden, die in twee deelen te Antwerpen in 1819 en 1824 verscheen. Reeds in 1820 werd het eerste deel op het onvoorziens door eenen geestelijke, den priester J.B. Buelens, op de hevigste wijze aangerand. Volgens dien kampioen had Willems ten onrechte Philips den tweede, den hertog van Alva, de bloedige edicten der Spaansche dwingelanden, de pijnbanken en brandstapels der Inquisitie, de boekkeurders aangerand en als nadeelen voor de Vlaamsche taal doen voorkomen; de opstand der Nederlanden was volgens Buelens eene strafwaardige misdaad; katholieken mogen nooit tegen hunnen wettigen vorst opstaan. Alva was wel is waar streng, maar rechtvaardig en geenszins wreedaardig geweest. Na de onderwerping onzer provinicen aan Spanje was de taal- en letterkunde, niettegenstaande de boekkeurderij, tot eenen bijzonderen bloei gekomen, en | |
[pagina 134]
| |
de Roomsche geestelijken waren de ijverigste beoefenaars der taal geworden; onder hen alleen werden de voornaamste Vlaamsche schrijvers gevonden. Dat was geenszins te verwonderen, eerwaarde heer: de geestelijken alleen konden zonder vrees schrijven; voor alle anderen moest het Vlaamsch en de Vaamsche letterkunde weinig aantrekkelijk zijn. De schrijvers stelden zich voor het minste onbedachtzaam woord, voor de minste twijfelachtige uitdrukking bloot, als ketters aangehouden, gepijnigd en verbrand te worden. Willems antwoordde zegevierend op al die drogredenen van Buelens; ik heb een exemplaar thans voor mij liggen, het werd door Willems aan mijnen vader gezonden; op de eerste bladzijde vind ik het volgende door de hand van Willems geschreven; den heere Bergmann van zijn vriend J.F. Willems. Dat antwoord te ontleden zou mij te lang ophouden, het bevat de verklaring van Willems dat hij Roomsch Catholiek was. Ik heb dien J.B. Buelens, R.C.P. te Mechelen, zeer goed gekend als ik leerling bij het aartsbisschoppelijk collegie was; hij gaf alsdan lessen in de philosophie aan aanstaande theologanten. Hij was, zoo als men weet, opsteller van het gedicht waarin het zoo beruchtte: Haereticum nescit Belga subire jugum voorkwam en dat hij aan eenen zijner oud-leerlingen bij het vieren zijner eerste mis had opgedragen. Buelens werd hiervoor door de rechtbank van Antwerpen tot een jaar gevangenisstraf verwezen in gevolge het besluit- wet van den Prins-Souverein van 20 April 1815. Dit vervloekte besluit werd later ook op enkele liberale schrijvers toegepast en was de groote oorzaak van het verbond der katholieken met de liberalen dat in 1829 tot stand kwam en de om wenteling van 1830 voortbracht. *** | |
[pagina 135]
| |
Wanneer Willems in 1809 naar Antwerpen was vertrokken, ging hij eerst als klerk bij den Notaris van Puyenaar schrijven. Later werdt hij adjunct-archivist der stad Antwerpen genoemd, hetgeen zijnen geldelijken toestand eenigszins verbeterde. Het was alsdan dat hij bij de weduwe [W]alravens, geboren Isabella Maria Carolina Burrekens, ging wonen. Deze dame woonde in het Waaigat rechtover eene der zijdepoorten der hoofdkerk, zij bezat een zeker vermogen en had twee kinderen uit haar huweluk met wijlen M. Walravens. Willems werd verliefd op zijne hospita en trad met haar in het huwelijk op 22 Juli 1818. Hij leefde altijd zeer gelukkig met zijne LoGa naar voetnoot(1), zooals hij zijne vrouw noemde en won verscheidene kinderen bij haar. Hij was overigens met weinig te vreden; het was hem genoeg als hij maar een boek kon hebben; bij het eten had hij altijd het een of ander boekdeel nevens zich liggen, zoodat hij terzelfdertijd zijn lichaam en zijnen geest voedsel kon geven. Zijne betrekkingen met onze familie bleven op denzelfden voet na zijn huwelijk, en bij de oprichting der kweekschool te Lier knoopte hij dadelijk vriendschapsbetrekkingengen aan met derzelver bestuurder, M. Schreuder, die later mijn schoonbroeder werd; en na het huwelijk van dezen met mijne oudste zuster ging Willems als hij te Lier kwam met zijne vrouw, niet meer bij mijnen vader maar bij mijnen schoonbroeder logeeren. Willems was bij het trouwfeest mijner zuster met Schreuder tegenwoordig. In de huwelijksacte (17 Augustus 1819) komt hij voor als getuige met den titel van | |
[pagina 136]
| |
‘Archivist der stad Antwerpen.’ Hij droeg bij den feestdisch aan de pas gehuwden een humoristisch dichtstukje voor, dat in zijne dichtwerken opgenomen werd onder den titel van: Bij het huwelijk van een Hollander met eene Brabantsche dame; het begon als volgt: Amor is een wondre knaep,
Moeilijk om beseffen,
*** Schreuder was in dien tijd bijzonder bevriend met professor Kemper, den grooten staatsman die bij den val van het Fransch Keizerrijk en de herstelling van het huis van Oranje in Holland eene zoo voorname rol had gespeeld; hij werd later een der bijzonderste vertrouwelingen van koning Willem en ging door als een der invloedrijkste personen van het land. Kemper, die lid der Staten-Generaal was, kwam eens mijnen schoonbroeder te Lier bezoeken en bleef een paar dagen bij hem logeeren. Willems werd dadelijk van Antwerpen ontboden en aan dezen vermogenden staatsman voorgesteld, aan wien hij ook door Schreuder en mijnen vader warm werd aanbevolen. Niet lang daarna werd Willems ontvanger der registratie te Antwerpen benoemd en men beweerde dat de invloedrijke tusschenkomst van Kemper niet weinig tot die benoeming had bijgedragen, ofschoon Willems door zijne verschillende schriften zich bij het hooger bestuur zeer verdienstelijk had weten te maken. Die benoeming tot eene zoo winstgevende plaats werd hevig beknibbeld. Willems was bij het bestuur der registratie onbekend en vele oude bedienden die op de plaats aanspraak mochten maken, waren voor een indringer op zijde geschoven geworden. | |
[pagina 137]
| |
Na die benoeming verliet de familie Willems het door haar bewoond huis om in de Roodestraat nabij de Ossenmarkt te gaan wonen en zij bleef daar wonen tot zij Antwerpen verliet. Iets zonderlings kwam ter gelegenheid der benoeming van Willems als ontvanger der registratie in zijn leven voor. De nieuwe ontvanger sprak over niets anders meer dan over registratie, het was altijd over rechtsquaestiën die zich in de registratie zoo dikwijls voordoen, dat hij met ons kwam redetwisten en wij moesten hem à perte de vue op dit terrein volgen. Voor alle onderwerpen scheen hij onverschillig geworden; over dichtkunst, over Vlaamsche letterkunst werd er geen woord meer gerept. Wij drukten dikwijls onder ons hierover eene diepe verwondering uit; want die geestgesteltenis duurde eenen zeer geruimen tijd. Doch eene onweerstaanbare kracht dreef later den man tot zijne ware bestemming terug; de dichter ontwaakte wederom en de ontvanger der registratie moest voortaan niet meer dan eene ondergeschikte plaats bekleeden in het leven van den Vlaamschen letterkundige. Omtrent 1826 overviel Willems een smartelijk verlies zijn zoon Felix werd hem door eenen onvoorzienen dood ontrukt; men had hem op eenen namiddag dood gevonden. Willems had dien zoon zoo hartstochtelijk lief gehad, zijne dichterlijke inbeelding had hem met zoovele buitengewone hoedanigheden verrijkt, zij had hem eene zoo schitterende toekomst voorspeld. De droefheid der ouders grensde aan de wanhoop en zij verloren schier beiden het hoofd; zij verlieten dadelijk hunne woning om naar Lier te komen en bij ons eenigen troost te zoeken. Zij vielen op het onverwachts bij Schreuder binnen. Ik was bij de ontmoeting tegenwoordig. Zij was | |
[pagina 138]
| |
hartverscheurend. Nooit heb ik zulke luidruchtige droefheid bij eenen man gezien als bij Willems; de eene vlaag van tranen wachtte de andere niet af en het minste troostwoord dat men hem wilde toespreken, werd door eenen nieuwen tranenvloed beantwoord; soms gilde hij het uit. Willems en zijne vrouw bleven een paar dagen bij Schreuder logeeren en keerden, zoo niet getroost, ten minste gelaten naar Antwerpen terug; getroost werden zij slechts later bij de geboorte van eenen anderen zoon, die de plaats en den naam van den overledene innam, en die zijnen vader overleefde. Ofschoon soms afgetrokken, zooals het bij vele geleerden het geval is, was Willems gewoonlijk vroolijk en opgeruimd; hij kon dikwijls door zijn aardig gesnap, zijne koddige vertelseltjes of kluchtige liedekens een geheel gezelschap vermaken. Daarbij kwam dat hij een groot liefhebber van de muziek was, eene prachtige stem bezat en tamelijk goed de piano speelde, die dikwijls werd opengeslagen. Met weinige menschen had hij te Antwerpen omgang en ontving ook weinig gezelschap te zijnen huize, maar wanneer vreemde geleerden en vooral Hollandsche letterkundigen en dichters Antwerpen kwamen bezoeken, kreeg ook Willems gewoonlijk hun bezoek; zij werden altijd bij hem hartelijk ontvangen. Die bezoeken waren nog al talrijk, want de Hollanders waren over het algemeen in dien tijd als het ware op Belgie verzot; zoo dikwijls het hun maar mogelijk was, kwamen zij onze prachtige steden en onze schilderachtige landstreken bewonderen en het was voor hen een waar genot, soms het gezelschap hunner ernstige en deftige landslieden met dat hunner vroolijke en dartele Zuiderbroeders te mogen verwisselen. | |
[pagina 139]
| |
En nu, mijn waarde lezer, heb ik u eene kleine levenschets van Willems gegeven tot op het tijdstip dat mijn verhaal begint - Ik zal Willems nog in het vervolg op behoorlijken tijd en plaats ontmoeten - en...... ***
In den namiddag vertrok de koning van Lier naar Antwerpen en de eerewacht, die hem 's morgens was gaan verwelkomen, deed hem nogmaals uitgeleide tot aan de grenzen van het Liersch grondgebied. Koning Willem was bijzonder voldaan over zijn onthaal te Lier. En hij moest niet minder voldaan worden over het bezoek welk hij in Antwerpen ging afleggen; zoo wel door de bevolking als door den hoogen handel werd hij in Antwerpen geestdriftig ontvangen, en 's avonds werd hem een luisterlijk feest in de Groote Harmonie aangeboden; volgens eenen ooggetuige geleek dit feest meer op eene familiebijeenkomst dan op een stijf onthaal, waarop een koning tegenwoordig was. Het was een paar dagen later, dat Jan-Frans Willems, die bij het avondfeest was tegenwoordig geweest, ons hiervan het relaas deed. Hij zegde ons verder, dat hij met den koning in gesprek was geweest en dat hij hem de hoop had uitgedrukt dat de besluiten over de landtaal hunne stipte uitvoering zouden ontvangen. ‘Wees gerust,’ had hemde koning geantwoord, ‘ik heb het voornemen niet, die besluiten in te trekken noch te veranderen.’ ***
Zooals ik reeds verhaald heb, was het op 27 October | |
[pagina 140]
| |
1830, dat Antwerpen in de handen der opstandelingen viel. De stad was een paar dagen vroeger door het hoofdkwartier van den prins van Oranje verlaten geworden. Bijna op het zelfde tijdstip hadden mijne vluchtende nabestaanden de wijk naar Holland genomen. Zoowel mijn vader als mijne tweeschoonbroeders hadden door de omwenteling hun bestaan verloren. Mijn vader was ontvanger der accijnsen te Lier; na zijn vertrek uit deze stad, had men dadelijk over zijne ontvangersplaats beschikt. Mijn schoonbroeder Schreuder was bestuurder der kweekschoool te Lier en door de verovering dier stad had de kweekschool opgehouden te bestaan. Mijn schoonbroeder, Van Werkhoven, was ambtenaar bij het provinciaal bestuur te Antwerpen, en nauwelijks had hij Antwerpen verlaten, of zijne plaats was reeds door een onderhoorige ingenomen. Ik heb het inzicht niet mijne bloedverwanten in Holland te volgen, noch te verhalen hoe welwillend zij door den Koning en door het Nederlandsch bestuur ontvangen werden, en welke hunne verdere bestemming was; dit hoort tot een ander orde van zaken, en ik wil mij bij Belgie bepalen. Jan-Frans Willems vertelde mij later, hoe hij, bij het kortstondig verblijf in Antwerpen mijner nabestaanden, getuige was geweest van de moedeloosheid, het verdriet, de neerslachtigheid, de smart welke zij bij hun vertrek naar Holland hadden onderstaan, en hij gaf verschillende gesprekken weder welke hij met mijnen vader had gehad. Deze was het dien Willems bijzonder bekloeg, omdat hij in zijnen hoogen ouderdom zijn huis en al wat hem lief was, had moeten verlaten en eene stad vaarwel zeggen, waar hij zoo bemind en geacht was en waar hij in het midden der zijnen zoo veel gelukkige dagen had doorgebracht. | |
[pagina 141]
| |
Met mijnen vader had Willems het niet eens kunnen worden over de gedragslijn die de ambtenaar in de omwenteling te volgen had. Mijn vader dacht, dat zijn eed van getrouwdheid hem den plicht oplegde zijnen vorst te volgen; Willems integendeel beweerde dat de koning hem eenen post had toevertrouwd welken hij in hoegenaamd geen geval mocht verlaten. Wie van beiden gelijk had, wil ik niet onderzoeken; maar dit geloof ik te mogen verzekeren, dat beiden de ingeving van hun geweten hebben gevolgd. Overigens de ridderlijke denkbeelden van verkleefdheid en getrouwheid aan eenenkoning, van zelfopoffering voor eenen vorst, worden in den tegenwoordigen tijd schier niet meer begrepen; zij zijn verdwenen naarmate de koningen door den wil des volks de plaats hebben ingenomen van de koningen bij de genade Gods en naarmate het practisch positivismus de ingevingen van het louter gevoel heeft vervangen. Willems mocht niet lang in het bezit blijven van zijne plaats; op 17 Januari 1831 werd hij als ontvanger der registratie naar Eekloo verzonden. Voor zijn vertrek uit Antwerpen ging ik hem nog bezoeken; hij schikte zich zeer gelaten in zijn lot; hij zag het alles niet te zwart in, en hoopte eerlang uit zijne ballingschap te mogen wederomkeeren. Maar wanneer hij voor goed het rijke en woelige Antwerpen met zijne vrienden en kennissen verwisseld had tegen het nietige, eenzame en verlaten Eekloo, alsdan niet méer dan een dorp, overviel hem eene neerslachtigheid en moedeloosheid, waarvan hij zich niet kon meester maken. Het was slechts na een paar jaren verblijf in het oord zijner ballingschap, dat hij wederom moed vatte en zich weder met een nieuwe kracht aan het werk zette; | |
[pagina 142]
| |
het was alsdan dat hij zich in nauwere betrekking stelde met jongere Vlaamsche letterkundigen ter verdediging der moedertaal en het was alsdan ook dat de zoogezegde Vlaamsche Beweging ontstond, welke zich in den loop der tijden ontwikkelde en zoo machtig bijdroeg om de verfransching in ons land tegen te gaan en het landbestuur te bewegen, zich de landtaal aan te trekken. Aan Willems werd alsdan als hoofd der beweging de eeretitel van Vader Willems toegekend. Willems, zooals men weet, was een hartstochtelijk vereerder van Koning Willem, en, niettegentsaande de gebeurtenisssen van 1830, liet hij geene gelegenheid voorbijgaan, om aan zijne gevoelens van dankbaarheid voor den gevallen Koning lucht te geven. Het was in Eekloo, dat hij in dien zin twee gedichtjes maakte, die, slechts voor zijne familie en vrienden bestemd, nimmer de publiciteit der drukpers moesten bekomen. Het eerste was een gedicht, dat hij voornemens was geweest aan den Prins van Saksen-Coburg, na zi jne kiezing als Koning der Belgen aan te bieden; het was in het Fransch. Het spijt mij dat ik dit stukje niet in zijn geheel heb onthouden; eenige woorden er van zijn aan mijn geheugen ontsnapt, ik kan het dus slechts verminkt wedergeven; het luidde als volgt: La Belgique a son roi mais, sans être un royaume
Un trône est préparé.........
Bon Prince, y montes-tu pour remplacer Guillaume?
Ah! on remplace un roi, mais un père... jamais.
Het ander gedichtje is insgelijks gedeeltelijk aan mijn geheugen ontsnapt en ik heb het dan ook slechts verminkt aan eenen verdienstelijken letterkundige, verza- | |
[pagina 143]
| |
melaar der werken van Willems kunnen mededeelenGa naar voetnoot(1). Ofschoon het reeds door de pers aan het publiek werd wedergegeven, denk ik nochtans dat het ook hier zijne natuurlijke plaats moet hebben; het luidt als volgt: Goede Willem, Neerlandsch Koning,
die mijn koning waart en zijt.
'K noemde u eertijds Neerlands vader,
toen geen rampspoed trof als nu;
'k werd geen muiter, geen verrader,
altijd klopt mijn hart voor u,
Doe, o vorst, uw recht beklijven,
stel een einde aan onze smart;
mocht gij in mijn land niet blijven,
altijd blijft gij in mijn hart.
Dit gedicht dat door Willems in de eerste jaren van zijn verblijf te Eekloo gemaakt werd, mag wel tusschen zijne beste gerangschikt worden; het is eene roerende kreet van dankbaarheid en van verbittering, aan de borst ontsnapt van iemand die zich diep ongelukkig moest voelen. Het was ook tijdens het tijdstip van zijn verblijf te Eekloo, dat ik Willems nog eens in onze landstreken wederzag, te Bouchout, bij de begrafenis zijner moeder die al de kinderen Willems zoo innig lief hadden. Die treurige gebeurtenis was dan ook voor allen allerdroevigst en hartverscheurend, maar wie nog het meest getroffen was door dit overlijden, was de oude vader die zijne oude en getrouwe levensgezellin verloren had. Ik herinner mij nog de treurvolle woorden die hij bij het afscheidsnemen aan zijne kinderen toesprak: ‘Gij gaat | |
[pagina 144]
| |
allen’ zegde hij ‘uwe familie wederzien, maar ik... ik blijf hier alleen.’ - De goede man moest niet lang alleen blijven, - hij volgde eerlang zijne vrouw in het graf. Jan-Frans Willems werd, zooals men weet, later ontvanger der registratie te Gent benoemd. Ik ben hem nog in Gent gaan bezoeken, hij scheen mij daar uiterst te vreden. Hij was nog liefhebber van de muziek gebleven, de piano werd opengeslagen en eenige onzer oude lijfstukjes kwamen weder te voorschijn. Doch wij moesten weldra de vlag strijken voor de zoo prachtige altostem van eene zijner dochters, Pauline, die ons met het talent van eene ware artiste eenige groote operastukken voorzong. Willems overleed te Gent op 24 Juni 1846; de bijzonzonderheden van zijn leven en van zijn overlijden te Gent zijn te dikwijls beschreven geworden, om hier nog herhaald te worden. |
|