Jan Frans Willems
(1893)–G.K.L. Bergmann, Max Rooses, Julius Vuylsteke–
[pagina 103]
| |
Willems en Het Willems-Fonds.
| |
[pagina 104]
| |
onze taal en letterkunde, ofschoon diep vervallen, in 't leven gehouden hadden, mogen ook dit onder hare verdiensten aanschrijven, dat zij gedurende de jaren 1793 tot 1814 opnieuw eene oefenplaats bleven, bijna de laatste schuilplaats voor de Nederlandsche taal in onze gewesten. Deze verdienste is niet gering; want, zoo doende, hebben zij, onder andere, ons Willems geschonken. 't Was te Lier, waar hij van zijn 12e tot zijn 15e jaar (1805-1809) verbleef, dat hij, in den schoot der aldaar bestaande rederijkkamers zijne eerste stappen op het Vlaamsche letter- en kunstgebied zette, en dat de liefde voor de taaloefening in zijn jeugdig hart ontstond. Daarna naar Antwerpen verhuisd, vond hij er in het Taal- en dichtlievend genootschap ‘Tot nut der jeugd’, een ander midden waar hij zijne oefeningen kon voortzetten. Hij bekwaamde er zich niet alleen in dichtkunst, zang en tooneelspel, die de gewone werkzaamheden der rederijkers waren, maar begon ook de letterkundige geschiedenis en de taalgeleerdheid te bestudeeren; en tevens ontwikkelde zich in hem weldra het Nederlandsch gevoel en de vrijzinnige geest, die de oude rederijkers kenmerkten. Toen 1814 het einde der Fransche overheersching medebracht, was hij dan ook, pas 21 jaren oud, gewapend met alles wat vereischt werd om de taak aan te vangen die hem onder de nieuwe orde van zaken beschoren was. 't Was eene zware en moeilijke taak. Zeer zeldzaam waren degenen, die met Willems de stichting van het Koningrijk der Nederlanden begroetten als de eindelijke verwezenlijking van eenen droom, een ideaal, dat door de rampen der XVIe eeuw jammerlijk was mis- | |
[pagina 105]
| |
lukt, als eene gebeurtenis die de wedergeboorte van het Vlaamsche volk tot een zelfstandig nationaal leven en de toekomstige grootheid van den geheelen Nederlandschen stam in zich besloot, als de vestiging der Nederlandsche nationaliteit, eindelijk in haren geheelen omvang door Europa erkend en gewaarborgd, en, na eene droeve langdurige scheiding, één en machtig te voorschijn tredend. Dit Nederlandsche Rijk vereischte, als eerste voorwaarden van zijn bestaan, de wederinvoering der Nederlandsche taal in de Vlaamsche gewesten, en de ruimste godsdienstige verdraagzaamheid in wettenen zeden; en al dadelijk bleek het dat juist het vestigen dier twee onmisbare grondslagen van het nieuwe Staatsgebouw de heftigste tegenkanting zou ontmoeten; dat er zeer velen waren die de herstelling der landtaal geenszins, zooals Willems, met triomfkreten onthaalden, en zeer velen die de vereeniging met de protestantsche Hollanders geenszins, zooals hij als eene onschatbare weldaad beschouwden. Hunne vijandschap gaf zich onmiddellijk op de ruwste wijze lucht. De godsdiensthaat stak het eerst het hoofd op. Daags na den slag van Waterloo, ziet men de notabelen der Vlaamsche gewesten, op bevel der geestelijkheid, de Grondwet van het nieuwe rijk verwerpen, omdat zij de vrijheid van geweten en die der drukpers bekrachtigde, en alle burgers, zonder onderscheid van godsdienst, tot alle ambten toeliet. Zóó verachterd, zóó bekrompen waren toen zelfs nog de dat is de notabelen, dat is de geleerdste en hoogstgeplaatste, door den vorst zelven uitgekozen burgers; men oordeele daarnaar over de begrippen, die bij de menigte moesten heerschen! En tevens ging van den kant der verfranschten, in | |
[pagina 106]
| |
dagbladen, tijdschriften en vlugschriften, een algemeen chorus van smaadredenen op tegen het gebruik der Nederlandsche taal, op zulk een' toon dat wij, hoezeer wij ook gewoon zijn sedert 1830 onze taal te hooren bespotten en verguizen, ons moeilijk een denkbeeld kunnen maken van de wijze waarop de strijd tegen haar toen werd gevoerd. En, treffend verschijnsel, niemand in België nam de pen op om die aanvallen op eenigszins grondige wijze te beantwoorden, totdat Willems in 1818 zich met die taak gelastte. Hij deed het, zooals hij zelf zegde, omdat ‘geen enkel kundiger Belg tegen de alom strafloos uitgeschoten pijlen van den verblinden laster en den belangzoekenden haat eeniger Franschen of franschgezinden den beukelaar der waarheid en der geschiedenis had willen opzetten.’ Deze taak volbracht hij met eere, in verzen en in proza, in het Nederlandsch en in het Fransh. Hij schreef zijn gedicht Aen de Belgen, een uitgebreiden lofzang op onze taal, dat hij liet drukken met eene Fransche vertaling in proza en met eene reeks van aanteekeningen, ook in het Fransch, waarin de aanvallen van Tarte, Barafin, Plasschaert, Donny en anderen werden weerlegd. Vervolgens gaf hij zijne degelijke Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden in het licht, welke eene geschiedenis dier taal- en letterkunde in de Vlaamsche gewesten behelst, van de vroegste tijden af tot aan de XIXe eeuw, steeds in verband gebracht met de staatkundige gebeurtenissem en de staatsinstellingen, inzonderheid met het gebruik der taal in staatszaken; een werk dat zijne faam als taalgeleerde en als geschiedkundige vestigde, en op historische en wetenschappelijke | |
[pagina 107]
| |
gronden, zoowel de mannen weerlegde die beweerden dat het Nederlandsch onze nationale taal niet was, als sommige Hollanders die zich voorstelden dat de Zuid-Nederlanders aan den opbouw dier taal en den bloei dier letteren in het verleden geen of slechts een onbeduidend deel gehad hadden. Dit werk bracht Willems in botsing met den anderen vijand van het koningrijk der Nederlanden Toen hij in 1820 het gedeelte uitgaf, waarin hij de letterkundige geschiedenis der XVIe en XVIIe eeuw behandelde, werd hem door zekeren Buelens, priester te Mechelen, een brief toegebliksemd (het woord is van Willems), waarin hij werd afgeschilderd ‘als een man die noch gezag, noch plicht eerbiedigde, die het vrije denken en drukken als eenen afgod vereerde, die goddelooze en onnatuurlijke leerstellingen aanpredikte, die de priesters en afgezanten Gods als verdrukkers uitschold, enz,’ Wat had Willems dan misdreven? Zeer weinig! Hij was rechtzinnig katholiek van geloof en zeer gehecht aan zijnen godsdienst, maar hij was tevens verdraagzaam en een vriend van vrijheid en waarheid. Dit was zijne misdaad. Al was hij dus het protestantisme gansch ongenegen, de strijd onzer vaderen tegen de Spaansche dwingelandij vond in hem eenen oprechten bewonderaar. Reeds in zijn gedicht Aen de Belgen had hij die roemrijke herinnering opgewekt, en in zijne Verhandeling kon hij, aan de XVIe eeuw gekomen, niet nalaten dezelfde snaar aan te raken. Hij sprak dus zijne vrijzinnige overtuiging rondborstig uit, noemde de vrijheid, niettegenstaande het misbruik dat er kan van gemaakt worden, eene gezegende gave des hemels en een werktuig tot zelfveredeling in de handen van den mensch, en den Nederlandschen opstand eenen strijd voor de goede zaak; en | |
[pagina 108]
| |
hij deed bijzonder uitschijnen hoe de Nederlandsche spraak, het voornaamste werktuig geweest zijnde der aanhangers van Luther's nieuwe geloofsleer in deze provinciën, het gehate werktuig der verspreiding van kettersche en vrijheidlievende gevoelens, uit dien hoofde door onze vreemde meesters werd onderdrukt; hoe, na het einde van den opstand in onze gewesten, de armoede en neerslachtigheid er heerschten, de vrijheid van denken en de drukpers aan inquisitoriale banden gelegd werden, de landtaal veracht, en het uitgeven en verkoopen van boeken aan allerlei belemmeringen en aan eene allerstrengste geestelijke censuur werd onderworpen, in zoover dat de wereldlijke macht, hoe verdrukkend zij zelve ook was, zich nochtans genoodzaakt zag palen te stellen aan de doemzucht der geestelijke boekkeurders; en hoe eindelijk in de XVIIe eeuw het verval onzer taal en letteren voor het grootste deel het werk was van de geestelijkheid, daar zij, in alle Hollandsche boeken het vergif der ketterij meenende te ontwaren, niet enkel den invoer van die boeken belette, maar, om te beter alle gemeenschap met de ketters af te snijden, de aan haar onderwijs toevertrouwde jeugd, van het grondig beoefenen der moedertaal aftrok. Deze stellingen haalden Willems den voormelden brief van den priester Buelens op het lijf, welke hem aanleiding gaf tot een antwoord, waarin hij zijne meeningen nader bevestigde en bewees. Doch Buelens liet het niet bij die bijzondere briefwisseling. Hij schreef tot weerlegging van Willems' antwoord eene gansche verhandeling, waarin hij den lof van Philips II en van Alva zong, en de zuiverste ultramontaansche dwangleer verkondigde, en gaf dan zijnen brief en dien van Willems met deze verhandeling in het licht. Daarbij voegde hij nog eene voor- | |
[pagina 109]
| |
rede waaruit men verneemt dat de man, met het scherpziende oog, dat aan eenen bewonderaar en navolger der inquisiteurs en boekkeurders paste, reeds in de eerste aflevering van Willems' werk ‘de adder haar hoofd in het gras had zien opbeuren, reeds vaardig om haar lasterslijm uit te braken,’ welke lasterslijmuitbraking echter zich eerst bij het tijdperk der XVIe eeuw had geopenbaard. Willems greep op zijne beurt nogmaals naar de pen, en gaf een tweede antwoord aan Buelens uit Als motto koos hij een gezegde van kardinaal Ximenes aan den paus Adriaan VI: ‘Wij handelen en moeten aan anderen de vrijheid geven om te spreken. Wij moeten ons beteren, indien hetgeen zij zeggen waar is. en er om lachen indien het valsch is.’ En getrouw aan het laatste deel van deze aanhaling, behandelde hij nu zijnen geschoren tegenspreker bijzonder spottend en oneerbiedig. Voor de verdediging der taal brak Willems later tegen de verfranschten nog menige lans, ook in de Fransche en Vlaamsche dagbladpers, en gaf hij in 1829, toen de aanvallen wederom van alle kanten met vernieuwde heftigheid aan den gang waren, onder den titel: De la langue belgique, Lettre à M. Sylvain Van de Weyer, eene Fransche brochuur uit, waarin hij, op zijne beurt heftig en scherp, doch met tal van gegronde redenen, het recht van onzen landaard volhield. Voor de verdediging der vrijheid geraakte hij, na de afrekening met Buelens, niet weder in een openlijken strijd. Maar de gevoelens, die hij ten aanzien der overmoedige priesterpartij bleef koesteren, zijn ons uit zijne brieven en uit enkele plaatsen zijner schriften genoegzaam bekend. Beraden tegenstander van de krakeelders, van welke gezindheid ook, die door den godsdienst de | |
[pagina 110]
| |
Nederlanders wilden verdeelen, bestreed hij de aanmatigingen der geestelijkheid tegen de rechten van den Staat; dreef den spot met de quidams, die, Venant de balayer dans une sacristie,
Traitent l'instruction d'hérétique et d'impie
en tegen het Nederlandsch bestuur petitionneerden; en legde onbewimpeld zijnen afkeer voor de jezuieten en het ultramontanisme aan den dag. Dit strijdvoeren was niet zijne eenige noch zijne voorname werkzaamheid. Hij begreep dat het niet voldoende was de slagen af te weren die tegen zijne denkbeelden waren gericht; maar dat het vooral noodig was op de volksopvoeding in nationalen zin te werken, ten einde in het hart, in de overtuiging zelve der bevolking het Nederlandsch bewustzijn te doen ontwaken, het heden met het verleden, het Zuiden met het Noorden te verbinden, en zoo den tijd te doen aanbreken, waarop de Nederlanders, door de taal en den geest vereenigd, werkelijk als één volk zouden kunnen samen voelen, samen leven en samen werken. In de verschillende vakken, waar zijn aanleg hem thuis deed zijn, taalstudie, letteren, geschiedenis, kunst, nam hij dien plicht met groote liefde ter harte. Al de tijd, dien zijne beroepsbezigheden vrij lieten, werd er aan besteed, en zeker zou het goede zaad, dat hij aldus rondstrooide, allengskens zijn opgeschoten, - op voorwaarde nochtans dat de Nederlandsche Regeering zelve door een krachtig ingericht openbaar onderwijs en door eene steeds eerlijke, voorzichtige en logieke staatkunde, de worsteling tegen de verfranschten en het aankweeken der godsdienstige verdraagzaamheid doelmatig voortzette. | |
[pagina 111]
| |
Meermaals, ongelukkiglijk, bleef deze Regeering hieraan te kort, en uit Willems' brieven zien wij hoe hij haar zijne afkeuring niet spaarde als zij, nu eens door onpolitieke handelingen, dan weer door ongepaste toegevingen, haar eigen werk in gevaar bracht. Dit laatste was het geval op 't einde van 1829; terwijl hij zelf zijnen brief aan Van de Weyer tot verdediging der Nederlandsche Regeering uitgaf, begon deze er aan te denken, op het gebied van taal en onderwijs, aan de franschgezinden en aan de katholieken toegevingen te doen. Die ommekeer in de handelwijze der Regeering ontrukte Willems dezen bitteren uitroep: ‘Fransche taal en Fransche jezuieten, die moeten wij hebben; de eene voor de Fransche advocaten en dagbladschrijvers, voor de drukpers, de andere voor het onderwijs, en dan zijn wij klaar, dan zullen wij oprechte Nederlanders zijn! Het is schande gelijk het goevernement met al die Franschen boeleert!’ Doch de misslagen der Nederlandsche Regeering waren toen reeds zoo menigvuldig geweest en hadden hare vijanden zoowel in de handen gewerkt, dat haar toestand inderdaad buitengewoon moeilijk geworden was. Na vele wisselvalligheden, waarover het onmogelijk is hier uit te weiden, had een samenloop van binnen- en buitenlandsche oorzaken ten slotte de twee hoofdpartijen in elkanders armen geworpen: de unie der liberalen en der katholieken was tot stand gekomen, om met verzamelde krachten en een gemeenschappelijk programma van grieven, de Regeering, die tot dan toe uit hunne onderlinge verdeeldheden eenig voordeel haalde, feller dan ooit te bestoken. Nu zag men vrijdenkers en ultramontanen aan ééne lijn trekken: de mannen, die de vrijheid van geweten en van drukpers hadden vermaledijd, | |
[pagina 112]
| |
namen tot leus: Vrijheid in alles en voor allen! en de discipelen der Fransche encyclopedisten, de aanbidders der Fransche omwenteling riepen: Vivent les Jésuites! En allen te zamen vielen op het wankelend gebouw van den Nederlandschen Staat om het af te breken. De dagbladen van alle kleur hitsten elken dag de geesten op; priesters en edellieden trokken de bevolking van den buiten en gedeeltelijk van de steden in massa mede, en deden jong en oud, arm en rijk, geleerd en ongeleerd ‘à tour de bras’ petitionneeren tegen en voor allerlei dingen, waar de meesten weinig of niets van begrepen, en o.a. ook tegen hunne eigene taal. Zij wisten slechts, men zei het hun immers, dat het voor de religie was en voor de vrijheid! De oppositie was aldus een steeds klimmende stroom geworden, en de Regeering had in de Zuidelijke provinciën geenen anderen steun meer dan het handvol goedgezinden, die, zooals Willems, zich waarlijk Nederlanders gevoelden, en eene fractie van de liberalen die in de Unie met de katholieken niet had willen treden. Deze fractie, die ook na 1830 onder den naam van Orangisten bleef voortbestaan, was echter een zwakke steun en een slechte raadgeefster. Haar naam zegt wat zij was: Orangist, maar niet Nederlandschgezind; gehecht aan den vorst, maar niet aan de Nederlandsche nationaliteit. Zij was op het gebied der taal bijna zoo Franschgezind als de verbondene clerico-liberalen. De Regeering sloeg den weg der toegevingen in. Door een besluit van 27 Mei 1830 opende zij de deur voor de herstelling der in 1825 afgeschafte geestelijke college's; door een ander besluit van 4 Juni 1830 liet zij het gebruik van het Fransch in gerechtelijke zaken in de Vlaamsche provinciën weer toe. | |
[pagina 113]
| |
Met eenen kreet van vertwijfeling begroette Willems die tweebesluiten. ‘Een kleinzoon van Willem I (schreef hij aan zijnen vriend De Vries, den 6 Juli) was laf genoeg geweest om meer dan twee derden der Nederlandsche natie aan Franschen en Jezuieten af te staan en onwederroepelijk van het overige derde af te scheiden: hij had aan zijne grootste vijanden gewonnen zaak gegeven; hij had zijne macht en den eenigen steun van zijnen troon, namelijk de Nederlandsche nationaliteit, ten prooi gegeven aan de oppositie: deze oppositie heerschte nu - geen Oranje - door het Fransche journalisme en het jezuietisch ultramontanisme!’ ‘Wat mij betreft,’ voegde hij er wanhopig bij, ‘ik word hier openlijk uitgelachen, en daarmede is mijne rol ten einde. Ik zal mij wel wachten, van mij nog met taal en verbroedering der Nederlanders in te laten.’ Doch Willems was nog niet aan het einde zijner ontgoochelingen. Het ergste moest nog volgen. Wat hij als zoo uiterst noodlottig aanzag, was voor de zegepralende coalitie nog bij lang niet genoeg. Eenige dagen later borst te Parijs de Juli-omwenteling uit, weldra gevolgd door het oproer te Brussel, en weder drie vier weken later door de Septemberdagen. Het Koningrijk der Nederlanden had geleefd. Willems' droom was verzwonden. Het Nederlandsche volk was weer in twee gescheurd, en een der eerste werken van onze nieuwe meesters was een doodvonnis over onze taal. Deze werd nu, bijna gelijk onder de Fransche overheersching, uit alle takken van wetgeving en bestuur opnieuw officieel verbannen; het Vlaamsch land aan ambtenaren onderworpen die ze niet kenden of niet wilden gebruiken; de Vlaming voor 't gerecht in 't Fransch beschuldigd en gevonnist; niet alleen de algemeene Staatszaken | |
[pagina 114]
| |
in het middenbestuur, maar ook in de provincieraden en in al de groote steden de plaatselijke belangen uitsluitend in 't Fransch besproken en behandeld; het Nederlandsch in 't onderwijs verwaarloosd, in veel gestichten afgeschaft, bij de examens uitgesloten, nutteloos verklaard voor welke bediening het ook mocht wezen. En dit alles liet de Vlaamsche bevolking, die toen bijna tweemaal talrijker was dan de Waalsche, zonder eenige tegenweer, ja zonder eenig protest geschieden. Nu scheen de tijd in waarheid gekomen om, zooals Willems het in juli 1830 aan De Vries schreef, alle hoop te laten varen, alle gedachte van taalherstelling en van verbroedering der Nederlanders voor eeuwig vaarwel te zeggen! Het plichtsgevoel sprak echter te luide bij een man als Willems, dan dat een dergelijk besluit ernstig kon gemeend zijn. En het duurde niet lang, of hij hervatte zijnen arbeid. Wat hem onder de schijnbaar zooveel gunstiger omstandigheden van vóór 1830 niet was mogen gelukken, dat zou hij onder de gansch omgekeerde orde van zaken opnieuw aan vangen en doorzetten. Willems (die sedert 1821 ontvanger der registratie te Antwerpen was) had de gevallene Regeering al te verkleefd aangehangen, dan dat hij de gevolgen daarvan niet had moeten dragen. Het nieuw gouvernement stelde hem echter niet af, maar verplaatste hem (17 Januari 1831) naar eenen post van veel mindere opbrengst te Eecloo. Deze ‘ballingschap’ duurde vier jaren. Al vroeg liet zijn helder inzicht van den toestand hem begrijpen, hoezeer hem dit ook griefde, dat de scheiding der Nederlanden een onwederroepelijk feit was; en, daarin zeer verschillend van de Orangisten, die jaren achtereen | |
[pagina 115]
| |
nuttelooze samenzweringen smeedden om den koning, die in 1830 gevallen was, op zijnen troon te herstellen, besloot hij zich te wijden aan een dankbaarder werk, de redding der Vlaamsche nationaliteit, die in 1830 mede was ondergegaan. Ten dienste dier onderneming stelde hij wederom zijne veelvuldige gaven met een blijmoedig vertrouwen en met eenen ijver van voortplanting die zich in alle richtingen openbaarde: taalgeleerdheid, geschiedenis, beeldende kunsten, tooneel, toonkunde. In 1834, nog te Eecloo verblijvende, dreef hij voor het eerst weer den ploeg in den Vlaamschen akker. Hij gaf er eene vernieuwde berijming uit van het oud goed volksdicht Reinaert de Vos, voorafgegaan van eene voorrede waarin hij dit begin van zijnen arbeid na de revolutie vastbindend met hetgeen hij vóór 1830 verricht had, het volgende zegde: ‘Van mijne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertaal te helpen opbeuren. Ik heb hare rechten op het openbaar bestuur en hare nationaliteit door historische gronden zooveel als in mij was, bewezen en voldongen. Om harentwil ben ik van Antwerpen naar Eecloo verbannen. Zij moet mij dus wel dierbaar zijn! ‘Moge deze mijne bearbeiding van het oudere gedeelte van den Reinaert de Vos, iets bijdragen tot het doen herleven van eene zoo dierbare taal, in een tijd, waarop ons land van zooveel Franschen uitschot wordt overstroomd!’ En zie, zoowel de klacht als de wensch die daarin opgesloten lag, werd aangehoord. De klacht: want de ongenade, waarin hij gevallen was, hield op; niet alleen kreeg zijne ‘ballingschap’ | |
[pagina 116]
| |
een einde (hij werd in maart 1835 bevorderd tot ontvanger der registratie te Gent), maar kort te voren (22 Juli 1834), was hij door het gouvernemontlid benoemd der commissie van geschiedenis, en kort daarna werd hij lid der koninklijke Academie van Brussel (6 Juli 1835), en werd hem een professoraat te Gent en te Luik aangeboden, wat hij echter weigerde. En ook zijn wensch werd verhoord; want de Reinaert maakte opgang en opende werkelijk een tijdperk van herleving. Boven alle verwachting werd die kreet tegen den Franschen uitschot, die oproep tot verdediging der verworpene moedertaal aanhoord: nauwelijks was de Reinaert te Eecloo verschenen, of in de voornaamste steden van Vlaamsch-België kwamen als uit den grond jongelingen op, die met forsche stem den wapenkreet beantwoordden. De Vlaamsche Beweging was begonnen, en in zulke gunstige voorteekenen, dat Willems den 20 Januari 1835 reeds aan Van Duyse schreef: ‘De tijd nadert, waarop onze Vlaamsche nationaliteit met veel levendigheid het hoofd gaat opbeuren. Weldra zal ik de gronden leggen tot een verbond van weldenkende vaderlanders, om de vaderlandsche letteren meer werkdadigheid en aanmoediging te verstrekken. Gij en zooveel andere goedgezinden zult mij, hoop ik, daarin de hand leenen.’ De tijd ontbreekt mij nu om in bijzonderheden te treden over alles wat hij deed en beproefde als Voorzitter der door hem gestichte maatschappij tot bevordering der Nederduitsche taal en letterkunde, als lid der commissie van geschiedenis, als lid der Brusselsche Academie, als Voorzitter der tooneelmaatschappij de Fonteinisten, enz.; of om uit te weiden over zijne menigvuldige uitgaven, zooals van den ouden tekst van de | |
[pagina 117]
| |
twee deelen van Reinaert de Vos, van den Slag van Woeringen van Jan van Heelu, van de Brabandsche Yeesten van Jan Boendale, van de Oude Vlaamsche liederen met de melodiën, en voornamelijk van zijn Belgisch Museum, een tijdschrift waarvan het eerste nummer in het begin van 1837 verscheen, waarvan hij tot op het oogenblik van zijnen dood in 1846 onafgebroken werkte, en 'twelk gewijd was aan de opbeuring der letterkunde, aan de vaderlandsche geschiedenis, aan de toen zoo belangrijke kwestie van de eenparigheid in de spelling en ook aan de verdediging der taalrechten. Op dit laatste gebied achtte men in 1840 den grond genoegzaam voorbereid om eene krachtdadige poging aan te wenden ten einde terug te winnen wat in 1830 verloren geraakt was. Het eerste groot petitionnement ten voordeele der moedertaal werd ingericht. Willems was er de ziel van. Het krachtig vertoogschrift, dat toen met meer dan 100,000 handteekens bekleed, naar de Kamers werd gezonden, was van zijne hand. En indien de poging mislukte, gelijk trouwens bijna alle latere pogingen, sedert 38 jaren door de Vlaamschgezinden aangewend, evenzeer mislukt zijn, toch toonde deze eerste verschijning der jonge Vlaamsche Beweging op het staatkundig terrein, dat zij eene macht bezat waarmede men vroeg of laat zou moeten rekenen. Beter slaagde Willems in zijne langdurige worsteling om orde en eenparigheid te brengen in de Vlaamsche spelling: eene zaak, die ons thans als zeer onbeduidend voorkomt, maar die toen van overwegend belang was. Er heerschte daarin sedert 1830 eene groote verwarring, die de Vlaamsche beweging uitwendig en inwendig niet weinig verzwakte: uitwendig, want zij gaf, in schijn, gelijk aan degenen die beweerden dat er geene Vlaam- | |
[pagina 118]
| |
sche taal bestond, maar enkel eene verzameling van patois, welke iedereen sprak en schreef zooals hem beliefde; inwendig, door de kleingeestige verdeeldheden welke zij tusschen de taalbeoefenaren onderhield, en het ellendig gekibbel over haarklieverijen en letterzifterijen dat daarvan het gevolg was. Willems hechtte te recht aan de oplossing dezer quaestie het hoogste gewicht: zoolang die verwarring bleef voortduren, was zelfs een regelmatig onderwijs der taal in de scholen onmogelijk. Een tijd lang koesterde hij den droom dat hij voor dit werk, alsook voor het petitionnement ten gunste der taalrechten, de hulp der geestelijkheid zou kunnen verkrijgen. De vriendschapsbetrekkingen, welke hij met eenen waarlijk Vlaamschgezinden priester, David, had aangeknoopt, hadden hem waarschijnlijk in die dwaling gebracht. Eene edelmoedige dwaling overigens! Hij kende de macht der geestelijkheid bij ondervinding; welk eene weldaad, welk een zegen voor ons volk zou het niet geweest zijn, indien die macht, die in de 17de eeuw en vóór 1830 zoo schandelijk tegen de belangen van dat volk was aangewend, nu eens ten behoeve van de herstelling van eigen taal en zeden mocht gebruikt worden, en alzoo weer goedmaken wat door haar vroeger bedorven was! De begoocheling was echter van geen langen duur. Vruchteloos riep Willems de geestelijkheid op om mede te werken in het groot petitionnement van 1840; en in zijne pogingen tot verbetering der spelling vond hij bij haar den heftigsten tegenstand. Geen wonder! De herstelling der landtaal in bestuur, gerecht, onderwijs, wat zou het anders geweest zijn dan een gedeeltelijke terugkeer op hetgeen in 1830 was geschied? en had de geestelijkheid de revolutie niet meêgemaakt? En wat de spelling betreft, met de verbe- | |
[pagina 119]
| |
tering der toen gebruikte stelsels, bedoelde Willems geene louter taalkundige voldoening; het was hem niet onverschillig op welke wijze men tot de noodzakelijke eenparigheid zou komen: hij begreep dat de Vlaamsche letterkunde en de Vlaamsche Beweging, zonder zich aan Noord-Nederland te leunen, niet leefbaar waren; dat er dus eene spelling moest aangenomen worden, die zoo min mogelijk van de Hollandsche verschilde, zoodat Vlaanderen, door de taal ten minste, met Holland vereenigd bleef. Was de staats-eenheid van Noord en Zuid onmogelijk gebleken, de Nederlandsche volks-eenheid moest bevestigd en gewaarborgd worden. Maar dat was het juist, wat de geestelijkheid na 1830 evenmin kon wenschen als na 1585 of na 1815. En zoo moest Willems zien hoe zijne voorstellen als een nieuw geuzenwerk, even gevaarlijk voor de Belgische nationaliteit als voor den katholieken godsdienst aan de kaak gesteld en op de hevigste wijze tegengekant werden; hoe weer een petitionnement à tour de bras door de geestelijkheid daartegen werd ingericht; hoe de bisschoppen van Brugge en van Gent zich bij die beweging aansloten; hoe menig goedgezind onderwijzer door zijn pastoor gedwongen werd om te petitionneeren tegen zijn eigen zelven; hoe de ‘oude vriend Buelens’ daarbij zelfs het gezag van den Paus in 't spel riep, om te verhoeden dat, door de aanneming der verbeterde spelling, de Vlamingen aan de besmetting der onzedelijke en onchristelijke protestantsche boeken blootgesteld wierden; en hoe de priester De Foere nog in 1844 in de kamer, waar hij lid van was, eenen uitzinnigen kruistocht opende tegen het Hollandsch van Willems, tegen zijne landsverraderlijke intrigues, enz. Bijna geheel het tweede deel van zijn leven werd Willems door de noodzakelijkheid om het volksbelang in | |
[pagina 120]
| |
deze quaestie tegen dien dommen baatzuchtigen priesterijver te verdedigen, van nuttiger werkingen afgetrokken. Gelijk altijd deed hij zijnen plicht met bezadigdheid; ja misschien heeft hij, uit hooide zijner goede betrekkingen met David, de andere geestelijken, de overgroote massa wat al te zacht behandeld. De Foere nochtans nam hij, na zijnen razenden aanval in de kamer wat ruwer onder handen, en maakte van de gelegenheid gebruik om in een artikel, getiteld Vlaamsche taalklucht, te doen uitschijnen hoe dezelfde mannen, die Pachter Doms, den Vlaamschen boer, hadden aangezet om die geuzen van Hollanders in 1830 te helpen verjagen, door het onderteekenen, in 't belang der religie, van petitiën tegen de Hollandsche taal, nu weer de domheid van dien Pachter Doms misbruikten om hem te doen gelooven dat men hem die ‘vreemde’ geuzentaal opnieuw wilde opdringen en hij dus nogmaals voor de religie moest petitionneeren. Buiten deze taal- en spelkundige zaak, kwam Willems na 1830 met de ultramontanen niet in botsing. Hij schijnt ook aan den strijd der partijen geen werkzaam deel genomen te hebben; hij wijdde zich uitsluitend aan de nationale opvoeding door de letteren geschiedkunde, en aan de taalbeweging. Zijn aanleg, zijne geaardheid bracht dit mede; dit was zijne bijzondere taak. Het lijdt echter geen twijfel dat hij zijn standpunt van vroeger behouden hebbe. Zijn afkeurend oordeel over de doodende werking der geestelijkheid in de XVIIe eeuw tegen onze taal, ‘omdat zij, behalve het lezen der Nederduitsche bijbels, te veel nieuwe denkwijzen, te veel vrijheidsgeest omtrent godsdienstige en staatkundige aangelegenheden had doen opkomen,’ sprak hij in zijn Belgisch Museum in 1838 even vrijmoedig uit als 20 jaren vroeger in zijne Verhandeling. | |
[pagina 121]
| |
Zijne voorliefde voor de taalgeleerdheid en de zuivere letterkunde deed hem overigens de maatschappelijke zending der Vlaamsche Beweging niet over het hoofd zien. Hij wees daarop met nadruk bij meer dan eene gelegenheid. Reeds in 't artikel, waar hij zijn Belgisch Museum mee opende, betreurde hij dit noodlottig gevolg der verfransching, ‘dat er zich eene bijzondere kaste vormde aan vreemde levenswijze en vreemde begrippen uitsluitend gehecht, onbekwaam om de lagere volksklasse tot iets goeds op te leiden, ja thans met dezelve schier in geen verband meer staande.’ ‘Hoe beklagenswaardig,’ zegde hij later in zijne redevoering, op het Vlaamsch feest te Gent in 1841, ‘is het niet te zien, dat de hoogere volksklassen in onze dagen al meer en meer zich door de taal afscheiden van het Vlaamsche leven der minvermogenden, die zij nochtans tot veredeling opleiden moesten! De gemeene burger, de landman zoekt naar kennis en verlichting. Hij zou door Vlaamsche boeken moeten onderricht worden, en die krijgt hij maar zelden.... Het Vlaamsch alleen kan onze mindere volksstanden tot beschaving opleiden.’ Dezelfde gedachten komen nog terug in zijne redevoering op het Taalverbond te Brussel in 1844. ‘Voedsel, voedsel,’ riep hij daar uit, ‘moet er zijn voor die duizenden van behoeftigen, die hunne verstandelijke opvoeding nog van ons verwachten!’ Ziedaar Willems' handelingen en gedachten zoo kortbondig mogelijk geschetst; ziedaar dat werkzame leven waarvan de draad zoo ontijdig en onverwacht in 1846 werd afgesneden. Zijn dood opende de lange rij dier smartelijke verliezen, welke de Vlaamsche Beweging sedert heeft geleden, van mannen die in den bloei van hunne jaren of in de volle kracht des levens werden | |
[pagina 122]
| |
weggerukt: Ledeganck, Th. Van Rijswijck, Zetternam, Van Kerckhoven, Van Duyse, Van Peene, Jan Van Rijswijck, Michiel Van der Voort, Lenaerts, Destanberg, Tony Bergmann, Rosalie Loveling, en nu onlangs weer Frans De Cort, en vele anderen. Maar hoe groot de verdiensten van al die mannen ook geweest zijn, niemands verlies werd zoo diep en zoo lang gevoeld als dat van Willems. De wetenschappelijke wereld betreurde in hem ‘den vurigsten en schrandersten uitvorscher, verzamelaar en hersteller van den Nederlandschen letterschat, den onverschrokken baanbreker tot onbevangener studie en grondiger kennis onzer letterkunde en harer geschiedenis, dien men den Colombus der Dietsche letteren en onzer gansche jaren en dagen lang vergeten natuur- en volkspoëzie zou mogen noemen.’ (Alberdingk Thijm) De Vlamingen - betreurden in hem den vader der Vlaamsche Beweging. Geheel zijn leven had hij aan zijn volk toegewijd, ja opgeofferd. Te recht mocht hij zelf zeggen dat hij werkte als een slaaf; en iedereen getuigde dat niemand zooveel voor de opbeuring der Nederlandsche nationaliteit had gewerkt als hij, en dat niemand meer hadde kunnen werken. Een paar jaren na zijn overlijden werden twee gedenkteekenen te zijner eer ingehuldigd; het een in zijn geboorteplaats Bouchout, het ander op zijn graf te Sint-Amandsberg bij Gent. Maar het bleef daar niet bij: in 1851 werd hem een derde gedenkteeken opgericht: een onstoffelijk gedenkteeken ditmaal, doch niet minder duurzaam, hoop ik, dan de twee andere, en niet minder strekkende tot verheerlijking zijner nagedachtenis. Ik bedoel het Willems-Fonds. | |
[pagina 123]
| |
Aan het Willems-Fonds is de taak opgedragen Willems' werk voort te zetten. Moeilijk zou het voorzeker zijn zijne bedrijvigheid te evenaren, en, evenals hij, al de verschillende vakken te behartigen, waarin hij zich heeft onderscheiden. Om onze krachten niet te versnipperen, hebben wij ons in de eerste plaats op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der Vlaamsche bevolking moeten toeleggen, ons de woorden van Willems herinnerende: ‘Voedsel moet er zijn voor die duizenden van behoeftigen die hunne verstandelijke opleiding van ons verwachten!’ En daaraan trachten wij voldoening te geven, zoowel door het uitgeven van boeken, door het inrichten van volksbibliotheken, door het houden van volksvoordrachten, als door het aanmoedigen bij alle standen van de studie en het gebruik der moedertaal, welke alleen dat voedsel aan die duizenden van behoeftigen kan verstrekken. En wij hebben, bij dat werk, de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling in dien zin opgevat, dat zij werkelijk geest en hart voedt en versterkt. Sprekende van verstandelijke ontwikkeling, bedoelen wij daarmede niet enkel het bevorderen en verspreiden van die kundigheden, welke eenieder in het dagelijksch leven en in de uitoefening van zijn beroep te stade komen; maar ook het aankweeken van dat helder begrip, het opwekken van die gezonde rede, die den mensch toelaten, in den strijd der gedachten, de waarheid van de leugen, het recht van het onrecht, door eigen onderzoek te onderscheiden. En sprekende van zedelijke ontwikkeling, bedoelen wij niet enkel de eigenlijke verzedelijking die den mensch tot de deugd aantrekt en van de ondeugd weerhoudt; maar ook het aankweeken van dat plichtsgevoel, | |
[pagina 124]
| |
het opwekken van dien zedelijken moed, die hem in den strijd der belangen niet laten aarzelen, om de stem van zijn eigen geweten te volgen, en de waarheid, het recht, door het verstand beseft en bevestigd, rusteloos na te jagen en onwankelbaar voor te staan. Zoo doende gelooven wij Willems' werk voort te zetten. Er zijn er nochtans die dit hebben willen betwisten; er zijn er die ons beschuldigd hebben Willems' naam te misbruiken met eene richting te volgen, welke de zijne niet was. Zou dat waar zijn? Het ware voorzeker wonder, indien 30 jaren na den dood van den vader der Vlaamsche Beweging niets in de wereld en in ons land veranderd ware! En dom zou het zijn te beweren dat de hulde, die wij aan zijne nagedachtenis bewijzen, ons zou kunnen verplichten ons eigen oordeel bij veranderde tijdsomstandigheden te slachtofferen! Neen, daarin juist zetten wij Willems' werk voort, dat wij met den tijd mee vooruitgaan. Indien wij ten eeuwigen dage op hetzelfde punt bleven stilstaan, dan zouden wij ons de voortzetters van dat werk niet mogen noemen. Maar, wat ook sedert 30 jaren veranderd zij, wij volgen Willems' spoor in de liefde voor waarheid en recht, in de gehechtheid aan den Nederlandschen stam, in de bezorgdheid voor die duizenden van behoeftigen die het voedsel des geestes van ons verwachten. Wij volgen Willems' spoor; want dezelfde vijanden, die hem vóór en na 1830 dwarsboom len, staan ons ook in den weg; de verfranschers namelijk en de ultramontanen. Wij volgen Willems' spoor; want wij gevoelen denzelfden afkeer voor het opdringen van het Fransch en voor de heerschappij der jezuieten. | |
[pagina 125]
| |
En als er nog iets noodig was om te bewijzen hoezeer wij het recht hebben ons de volgelingen, de kinderen van vader Willems te noemen, dat bewijs zou ons door onze aanranders zelven gegeven worden: dezelfde beschuldigingen van goddeloosheid en van onzedelijkheid, waaraan wij ten prooi zijn, werden reeds, zestig jaren geleden, onzen vader Willems door dezelfde mannen ‘toegebliksemd!’ Dat wij, evenals hij, die aantijgingen van wege die soort van lieden hebben mogen verdienen, kan ons en hem slechts tot lof strekken. Wij zullen er voor zorgen, dat wij dien lof steeds waardig blijven. |
|