Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005 (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005
Afbeelding van De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005Toon afbeelding van titelpagina van De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.03 MB)

ebook (3.45 MB)

XML (1.52 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De brug van Paramaribo naar Willemstad. Nederlands-Caribische en Caribisch-Nederlandse literatuur 1945-2005

(2007)–Wim Rutgers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hoofdstuk 10
Traditie en moderniteit
Hans Keuls
Johan van de Walle
Eline Verkade
Jacques Thönissen
Bart Bredero
M.M. Schoenmakers
Jan Brokken
Michiel van Kempen

De Nederlandse Antillen en Suriname hebben zich schoksgewijs ontwikkeld tot wat ze vandaag de dag zijn. Plantages kenden hun bloeitijden en hun neergang, de afschaffing van de slavernij zorgde voor een breuk in de sociaal-culturele ontwikkeling van de landen. Traditionele kenden de Antillen een economie van kleine plantages en handel, waarbij Sint-Eustatius in de achttiende eeuw en Curaçao vanaf de negentiende eeuw zich tot regionale stapelhavens ontwikkelden. Balatableeders en aloverbouwers probeerden een karig economisch bestaan aan de harde natuur te ontworstelen. Rond de wisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw kenden Suriname en Aruba hun goudkoorts. Naast de mogelijkheden in de kleine landbouw en de buitenlandse werkmigratie wegens armoede in eigen land, ontwikkelde in de twintigste eeuw zich de industrialisering in snel tempo, in Suriname door de bauxietexploitatie, op Curaçao en Aruba door de vestiging van olieraffinaderijen. Nadat in 1898 op de plantage Rorac bauxiet was aangetroffen, kreeg Alcoa in 1915, dus tijdens de Eerste Wereldoorlog, een terrein van 34.000 ha in concessie. De bauxietindustrie ontwikkelde zich zo snel dat Suriname in 1941 de grootste bauxietproducent ter wereld geworden was. (Buddingh 1995: 270) De raffinaderijen van Shelle en Lago hoorden tot de wereldgiganten. Met de automatisering in de olie-industrie legde Aruba zich meer en meer op het toerisme toe, een industrie die ook op Sint-Maarten tot ongekende bloei kwam tot orkanen de toeristische infrastructuur op het eiland een paar keer verwoestten. Curaçao ontwikkelde zich met wisselende succes tot een financieel dienstencentrum.

De koloniale status werd in 1954 beëindigd met de ondertekening van het Statuut voor het Koninkrijk waarbij de Caribische delen intern zelfbestuur kregen. Suriname werd in 1975 onafhankelijk. Op de militaire coup van 1980 volgde na de decembermoorden en de burgeroorlog vanaf de jaren tachtig een scherpe economische neergang. Met de financieel-economische crisis, veroorzaakt door de protectie-economie vertrokken vele Curaçaoënaars aan het einde van de twintigste eeuw naar Nederland.

Het zijn enkele grepen die de schoksgewijze ontwikkeling illustreren. Sommige daarvan vinden we in de Caribisch-Nederlandse literatuur terug, waarover hierna.

Kwijnende en verdwijnende plantages

Hans Keuls: Plantage Tamarinde (1957) was aanvankelijk een toneelstuk, maar werd later tot roman omgewerkt. Hoofdpersoon is de oude blanke protestant Sjon Jan van Leent die koppig en onbuigzaam vasthoudt aan zijn plantage, die vanaf de achttiende eeuw al acht generaties familiebezit is. Er heerst een strikte scheiding tussen zwart en wit. Sjon Jan behandelt zijn arbeiders als onmondige kinderen, die hij nooit laat vergeten waar hun plaats is. Hij woont op Tamarinde met zijn uit Nederland afkomstige vrouw Henrica, zijn aantrekkelijke zeventienjarige dochter Maria en de steeds meer aan morele en financile lager wal rakende zoon Henk. Het gaat slecht op de plantage, omdat de Shell olieraffinaderij alle werkkrachten naar zich toe zuigt. De pastoor is een van de weinige mensen die de afgelegen plantage nog wel eens bezoekt. Sjon Jan verliest zijn strijd tegen de vernieuwing op niet minder dan drie fronten. De moraal van het verhaal is dat de ontwikkeling van het eiland onafwendbaar doorzet en dat het oude onherroepelijk voor het nieuwe moet plaatsmaken, zowel op economisch, op politiek als op persoonlijk menselijk vlak. Sjon Jans tegenspeler is een Nederlandse ingenieur, Hans Reinders, die aanvankelijk de vervallen, maar waterrrijke plantage wil gebruiken om de raffinaderij van het nodige water te voorzien, maar die later de hele plantage wil opkopen om van de goed gelegen baai een bunkerhaven te maken. Werd het toneelstuk vanuit een neutraal perspectief gebracht, in de roman is deze Hans degene die het verhaal vertelt. Nederlandse ogen zien en vertellen de strijd tussen traditie en moderniteit.

Het toneelstuk speelt in 1939, 1944-1945 en 1948 - dus voor en na de Tweede Wereldoorlog, net in de tijd dat de activiteiten van de Shell op hun toppunt verkeerden. Het toneelstuk zelf werd geschreven in 1956, op het moment dat die bloei van de raffinaderij voorbij was en dat veel arbeiders wegens de automatisering op straat kwamen te staan. In de roman is de tijd geactualiseerd naar de jaren vijftig, rond het totstandkomen van het Statuut. De roman begint in 1948 en vindt zijn climax rond de feestelijke viering van het statuut in december 1954, waarna het drie jaar later wordt afgesloten. De autonomie is het tweede motief waarmee de strijd tussen traditie en moderniteit inhoud krijgt: ‘Autonomie? Nou dan kunnen wij wel inpakken!’ (111)

Acht generaties heeft Sjon Jan van Leent zijn geslacht volkomen blank gehouden. Dat zijn zoon Henk dubieuze amoureuze relaties aanknoopt met de mooie, donkere, zwartharige maar op geld beluste mulattin Irma Kusmus is meer een financieel dan een moreel probleem. Maar met de wáre liefde van de plantagedochter Maria voor de ‘kleurling’ Philip, die de zoon is van een verlopen Hollander en de yaya van de plantage ligt dat anders. Hier lijdt Sjon Jan van Leent zijn derde en zwaarste nederlaag. De intelligente Philip studeert medicijnen in Nederland, en keert na zijn studie terug naar Maria, die ondanks alle avances van ingenieur Hans Reinders trouw op hem gewacht heeft. Zij trouwen tegen de wil van Sjon Jan en krijgen een zoontje.

Aan het einde van het verhaal zit de oude shon met lege handen in zijn berooide eenzaamheid. Er is een hartaanval voor nodig om hem te laten inzien dat ook hij niet kan doen of er op Curaçao niets veranderd is. De plantage blijft in zijn bezit. Hij verhuurt er een deel van, niet aan de Shell maar aan de kerk die er een sanatorium voor tbc-patiënten wil vestigen.

Het toneelstuk van 1956 werd bekroond en in 1957 uitgegeven door de Bond van Nederlandse Toneeluitgevers. Bovendien werd het stuk later voor de televisie bewerkt en verfilmd. In 1999 werd de film opnieuw op Curaçao en Aruba vertoond.

De herschrijving vanuit de Nederlandse hoofdfiguur Hans Reinders geeft de roman die in 1964 verscheen, een veel Nederlandser karakter dan het oorspronkelijke toneelstuk. In de roman wordt Curaçao heel afstandelijk beschreven, met wel het meest frapperende kenmerk de totale kleurbarrière.

De koppige oude protestantse plantagehouder, de verlopen Hollander, de aan lager wal geraakte zoon. De mannen komen er niet best af in dit verhaal. De Nederlandse nauwelijks aan het Curaçaose leven aangepaste vrouw en haar dochter komen er heel wat beter af. De mannen komen uiteindelijk tot in de ogen van de Nederlandse verteller ‘juiste’ inzichten die de vrouwen al veel eerder hebben. De gekleurde mensen in het verhaal zijn de wijze yaya en de macho-achtige zwarte bediende, en Philip de Groot die de wil bezit om het in de wereld op verantwoordelijke wijze te máken. De Nederlandse ingenieur Hans Reinders raakt weliswaar betrokken in een conflict waarin hij enige rol speelt, maar dat hij toch als buitenstaander beschrijft. Er is een merkwaardige tegenstrijdigheid in zijn verhaal, dat uiteindelijk in het huwelijk van Maria en Philip pleit voor raciale integratie, maar waarin hij tegelijkertijd door de verteller op de zwarte mensen met dédain wordt neergekeken.

In de liefde van Philip en Maria lezen we een omgekeerde echo, maar ook een voorzetting van Cola Debrot's bekende novelle Mijn zuster de negerin van 1935. Maria en Philip zijn beiden op de plantage opgegroeid, ze voelen zich als kind al tot elkaar aangetrokken, ze blijven elkaar ‘trouw’ als de man tijdelijk in Europa is, ze ontmoeten elkaar opnieuw. Maar ze trouwen - dat kan, want ze zijn geen broer en zus - en ze krijgen kinderen, waardoor de raciale integratie een feit wordt.

De roman heeft een hoog dramagehalte dat in toom gehouden wordt door de ironische afstandscheppende vertelwijze achteraf, als alle besognes na de happy ending tot het verleden behoren. De roman die geschreven werd naar aanleiding van de filmeditie voegde daartoe nog enkele ingrediënten aan het toneelstuk toe. Zo heeft Philip tijdens zijn studie in Nederland daar een vriendin Lous - nou ja, studenten he? Zo wordt zoon Henk eveneens van een liefje voorzien, de aantrekkelijke maar berekenende Irma, die steeds dure cadeautjes nodig heeft. Een beetje sex is natuurlijk belangrijk voor het succes van een film.

Eddie Pieters (Heyliger) beschreef de film ‘Plantage Tamarinde’ in de Amigoe van 9 november 1964 als een misplaatste grap, waaraan de redactie in en naschrift toevoegde: ‘Nederland bespare niet alleen ons deze “cultuuruitingen”. Nederland bespare ze ook het eigen volk.’ In een van de weinige recensies die er van Boeli van Leeuwen zijn, kritiseert hij Hans Keuls' film ‘Plantage Tamarinde’ onder de titel ‘Niemand leeft. Nergens een mens’, waarin heel duidelijk eerlijkheid en authenticiteit van een auteur geëist worden. De verfilming van het Curaçaose gegeven is daarom zo slecht dat de personages in boek en film tot karikaturen verworden zijn. Boeli van Leeuwen valt vooral over de clichématige presentatie van de spelers, zoals de regie-aanduiding voor de jaja als ‘een gemoedelijke, dikke Curaçaose kleurlinge’ en Saulus de voorman als iemand die ‘zeer op vrouwen gesteld’ is met zijn zes vrouwen en drieëntwintig kinderen. Daartegenover is de witte Curaçaoenaar een aristocratische verschijning en de Hollandse ingenieur beschaafd en intelligent. De zoon des huizes is weliswaar een slappeling, maar de dochter is mooi, opgewekt en onbedorven: ‘Hoe durft men onze grandioze jaja, deze ernstige en waardige vrouw, in deze film af te beelden als een soort seniele clown? Hoe durft men onze vitó, deze trouwe en onkreukbare mens, af te beelden als een soort geile Zwarte Piet, die niets anders te doen heeft dan jaja onder de rok te grijpen? Daarbij een soort tarzan-achtig taaltje sprekend: “Oewaarom jij boos worden: ik grapje maken.” Hoe durft men een pastoor, die in dit volk in ieder geval altijd heeft gestaan, voor iets groots af te beelden als een idioot die niets beters te doen heeft dan voor handlanger te spelen van een volmaakt absurde Shell-meneer? Hoe durft men van een plantagehouder te maken een soort melancholieke kikker, die opeens van het sterfbed opstaat om clichés te mompelen? Hoe durft men tenslotte dit prachtige eiland te misbruiken voor zulk een prullig gedoe? De schrijver heeft de tragiek van de rassendiscriminatie misbruikt om 'n obsceen Sinterklaas-spel te schrijven: vals van begin tot einde.’ (Amigoe 6 november 1964)

Johan van de Walle

De prachtige baai in Plantage Tamarinde zou een bunkerhaven van de raffinaderij moeten worden. Ditzelfde gegeven verwerkt Johan van de Walle in dezelfde tijd in zijn bijdrage over traditie en vernieuwing op Curaçao, in de roman Achter de spiegel (1959). Ook hier een oude, vervallen en afgelegen plantage, Santa Cruz, ook hier een jonge ambitieuze ingenieur, Kaai, die de plantage wil opkopen voor de Shell. Ook hier een eigenaar, oom Maikel, die de verkoop tegenhoudt, niet omdat het op de plantage zo goed gaat, maar omdat hij gewoon geen materiële behoeften kent. Ook hier een vrouw en een meisje. De vrouw, zuster van Maikel, droomt van haar grootse verleden in het mondaine Caracas en kwijnt weg op de verlaten plantage; de dochter Nielda is een echt natuurkind en zou nergens anders dan op de plantage willen wonen.

Waar in Plantage Tamarinde aan het einde toch voor een gematigde vernieuwing gekozen wordt, wordt in Achter de spiegel de jonge ingenieur als een zieke man met waanideeën beschouwd. Hij ‘geneest’ en wordt deel van de plantage. Johan van de Walle betoont zich aldus een regelrecht romanticus vol nostalgische ideeën die wat in feite voorgoed voorbij is toch nog wil vasthouden.

De Curaçaose natuur speelt in deze roman een dominerende rol. Ze wordt in haar ongerepte schoonheid geïdealiseerd tegenover de stinkende raffinaderij. Het landhuis en de plantage zijn weliswaar vervallen en niet meer dan vergane glorie, de baai en de mondi zijn intrigerend en adembenemend van schoonheid. Er is toekomst voor de mens die in harmonie met deze natuur kan en wil leven. Deze zal een veel rijker leven leiden dan de materialistische stad ooit kan bieden.

Beide Antilliaans-Nederlandse romans geven antwoord op het dilemma van traditie en vooruitgang. Achter de spiegel wijst de invloed van de industrie en de stad zonder meer af en Plantage Tamarinde kiest voor vernieuwing in ideologische in plaats van economische zin.

Eline Verkade

Ook de Nederlandse auteur Eline Verkade bespreekt het dilemma van de vervallen plantage en de vooruitgang in haar thematisch nauwverwante Surinaams-Nederlandse De kankantrie (1961), een bekroond toneelspel in drie bedrijven, voor drie dames en vier heren en met slechts één decor - dat van een vervallen plantage. Plantage Catharina Maria, eigendom van hoofdpersoon Oldenborg, een arts met een verlopen praktijk, is sterk verwaarloosd. Oldenborg is een ouderwetse man, die slordig is op zichzelf, ouderwets als arts én als beheerder van de plantage. Zijn zoon Rick is een slappe en luie figuur, die in plantagebeheer eveneens ernstig tekortschiet. Diens vrouw Manya is een dagdroomster, die geniet van de natuur zonder enige prestatiedrang. Vergelijking met de zoon en de dochter in de eerder besproken romans dringt zich als vanzelf op. Oudste zoon Frank is als landbouwingenieur terug in Suriname met zijn Nederlandse vrouw Jane, die arts is. Ze vertegenwoordigen orde en daadkracht: ‘het is net alsof de wereld hier op ons heeft zitten wachten’. (29)

Frank wordt manager van de verwaarloosde, onrendabele plantage en heeft plannen deze nieuw leven in te blazen door moderne wisselbouw, ontginning en risicospreiding. Het toneel culmineert als Frank voor de noodzakelijke uitbreiding een stuk bos laat kappen, waarin een majestueuze kankantrie. De arbeiders weigeren en vluchten naar de stad, want ‘de heilige kankantrie kun je niet omkappen’. Hier botsen dus economische nuchterheid met traditionele cultuur, volksgeloof en rationaliteit: ‘Het is hoog tijd dat we die dwaze ideeën over natuurkrachten en magie eens en vooral radicaal opruimen.’ (25) Inmiddels is het zoontje van de Surinaamse bedienden, Tom, ziek geworden. Hij zou met penicilline te genezen zijn, maar Oldenborg wil dit niet geven als iets nieuwerwets en gevaarlijks. Door de kankantrie om te kappen zal Tom nu zéker sterven, de uilen hebben het voorspeld!

Naast dit motief speelt een tweede. Levensgenietster Manya wil namelijk liever de mannelijke Frank in plaats van haar nogal gewone man Rick tot echtgenoot. Toen zij zeventien was, drie jaar geleden, hebben ze elkaar trouw gezworen. Terwijl rationele Frank dat als een kinderspelletje afdoet, is het sentimentele Manya ernst. De letters F en M zijn als bewijs van hun liefde immers in de kankantrie gesneden! De boom wordt toch gekapt. Manya is uit protest in de kankantrie geklommen en valt met het kappen van de boom. Maar eind goed, al goed. Al dat ouderwetse volksgeloof blijkt toch nonsens! Tommy sterft niet zoals de voorspellingen wilden, maar wordt weer beter dank zij de kennis van een moderne dokter; Manya is niet dood en zal wel weer opknappen in het ziekenhuis.

Enerzijds maken welvaart, organisatie, techniek, hygiëne, vooruitgang, prestatiedrang en de wil de wereld te verbeteren de mens prikkelbaar en het leven dood en grauw, omdat alle plezier wordt weggeorganiseerd; anderzijds is hechten aan traditie om de traditie evenzeer verwerpelijk. Met de stelling dat Westerse techniek alleen zinvol is als deze aan land, klimaat en cultuur aangepast is, ligt Eline Verkade met haar De kankantrie meer in de lijn van selectieve progressie zoals in Hans Keuls Plantage Tamarinde dan het onvoorwaardelijk verwerpen van elke vooruitgang, zoals in Johan van de Walle's Achter de spiegel.

Jacques Thönissen

Centraal in Tranen om de ara, de debuutroman van Jacques Thönissen, Nederlander van geboorte maar al sinds 1962 op Aruba woonachtig, staat de man met de ara, de laatste vertegenwoordiger van het authentieke Aruba, zoals hij in de toeristenfolders wordt aangekondigd: Voor mij is een Arubaan iemand, die liefde heeft voor dit eiland, trots is op zijn eigen land, iemand die zich oprecht betrokken voelt bij de gebeurtenissen hier en zich bekommert om het wel en wee van het eiland. Van bijna alle moderne gemakken verstoken, van de schaarse opbrengst van zijn cunuco levend, is deze boer met zijn papegaai zijns ondanks een gewild object van rondtoerende Amerikaanse toeristen geworden die hem graag fotograferen. En Carlos, zoals de man met de ara heet, laat dat, zij het aarzelend, toe en vraagt er dollars voor. Het is in het kort het dilemma waar Tranen om de ara, een Arubaans verhaal om draait: het behoud van het authentieke Aruba van weleer tegenover het moderne leven met zijn industrialisering en massatoerisme, de teloorgang van de natuur en van veel wat cultureel waardevol was en nog steeds zou moeten zijn, maar waar jammergenoeg commercieel niet veel aan te verdienen valt. Jacques Thönissen schreef een verhaal tegen wat in de Franse Antillen met ‘bétonisation’ aangeduid wordt, tegen het ongebreidelde storten van beton en asfalt voor woningbouwprojecten en wegenaanleg. In de roman overheerst het heimwee naar de knoek en de traditie. Het is een pleidooi voor het behoud van het authentieke Aruba met zijn traditionele waarden en daardoor een protest tegen het verkwanselen van het eiland aan buitenlanders, die het smalle gedachtengoed koesteren van die mensen die alleen maar dollartekens in hun ogen hebben, zoals toerisme-bevorderaars en projectontwikkelaars.

Jacques Thönissen brengt zijn verhaal in de vorm van een dubbele raamvertelling. Het eerste deel speelt zich af in een verwaarloosde cunucu, het tweede in een cel van de politiewacht. Aan het begin van het verhaal verliest hoofdpersoon Carlos zijn papegaai die hij al twintig jaar heeft. Carlos' ex-schoonzoon, Tirso van Utreght, steekt de ara dood. Het waarom daarvan wordt pas aan het einde van het verhaal duidelijk, ook de wijze waarop Tirso zelf wordt doodgeschoten. Op dit niveau is Tranen om de ara een who-done-it-detectiveverhaal. Carlos begraaft zijn trouwe gevederde vriend in de volkomen verwaarloosde knoek van Bèto Capitán, de persoon die hem twintig jaar geleden de papegaai uit Colombia cadeau deed. Bij het verse vogelgraf gezeten, herinnert Carlos zich flarden van zijn leven. Dat levert een tweede verhaalniveau op, in welk procédé aan de hand van persoonlijke herinneringen uit een mensenleven een heel stuk Arubaanse geschiedenis verteld wordt, van vóór de Lago tot het moderne toerisme van het laatste decennium. Zo trekt er via de gedachten van de hoofdfiguur nagenoeg een eeuw Arubaanse geschiedenis aan de lezer voorbij. De gedachtenflarden die het verst in de tijd teruggaan zijn de herinneringen aan de seizoenarbeid met de suikerrietkap op Cuba, de oogstfeesten, het dansen en de flirt met de Cubaanse schonen. Carlos herinnert zich ook hoe Bèto Capitán en Pancho met hun barkje (smokkel)handel op Colombia dreven met naast legale waren ook klandestiene whiskey voor Shon Kalud en goud van de Juajira Indianen. Bèto Capitán trouwt met de Colombiaanse Carmen de Lourdes, waarna hij een huis bouwt in de knoek van Yuana Bravo, een huis in oude stijl, met vernieuwingen weliswaar maar zonder water en elektriciteit. Daar woont hij met zijn drie kinderen onder wie Luz Amparo. Carlos en zijn vrouw Celena wonen met hun dochter Quirianda, die genoemd is naar de cunucu Quiriandiri. Hij heeft dus wel een dochter maar geen zoon die het knoekoewerk later zal kunnen overnemen. Carlos is een stugge, onverzettelijke, trotse en conservatieve Arubaan, die zich nog druk maakt over een zelfgemaakt zadel voor zijn ezel terwijl andere mannen piekeren over de bekleding van hun auto.

Omdat Quirianda en Luz Amparo allebei goede leerlingen zijn op school, gaan ze naar de mulo in de stad en krijgen ze vervolgens een studiebeurs van Shon Kalud voor een opleiding aan een kweekschool in Nederland. Met de studie van de dochter komt de vernieuwing Carlos’ eigen huis binnen! Maar zij zal op moderne wijze het oude gedachtengoed van haar vader blijven uitdragen. Quirianda brengt als onderwijzeres haar leerlingen namelijk liefde voor de natuur bij door schooltuintjes met ze aan te leggen, wat haar de opmerking van de onderwijsinspecteur oplevert: ‘Pas ervoor op dat je niet teveel toekomstige cunucuboeren kweekt!’ (120) Dat levert economisch immers niets meer op. De vriend van Quirianda - Tirso van Utreght - is van een rijke en invloedrijke familie - een heel contrast met de eenvoudige Carlos en Celena. Het jonge stel bouwt een moderne - woning in een cunuco op erfpachtgrond. Echtgenoot Tirso begint als bondgenoot van Quirianda en haar vader in de strijd voor het traditie, maar hij raakt aan de drank, verkeert vervolgens met Colombiaanse hoeren en koopt tenslotte als stroman verlaten cunucu's op voor het gouvernement en Shon Kalud om een nieuwe toeristenweg door de heuvels aan te kunnen leggen. Bij schoonvader Carlos vangt hij echter bot, want ‘een Arubaan verkwanselt zijn grond niet’, zoals twee keer gezegd wordt. De nieuwe toeristenweg komt er dus slechts gedeeltelijk en houdt abrupt op bij de twee trouwe cunucucompañeros Joé en Carlos die eensgezind hebben geweigerd hun cunucu's te verkopen. Het huwelijk van Quirianda en Tirso loopt stuk. Quirianda wordt steeds meer actief in de eilandelijke milieubeweging Sanona, dat ‘Salva nos Naturaleza’ betekent. Ze ruilt haar baan bij het katholieke onderwijs voor een baan bij het openbaar onderwijs, omdat de soeurs haar na haar scheiding ontslag geven. Na de dood van haar moeder Celena kookt ze dagelijks voor Carlos - twee bondgenoten van twee generaties in de strijd voor het milieu! Het verhaal nodigt de lezer nadrukkelijk uit zich een mening te vormen over de zegeningen van de vooruitgang. In Tranen om de ara stelt Jacques Thönissen de vraag naar de grenzen en het tempo van de groei.

Het echec van de ontwikkelingshulp

In Boven de wind en onder de gordel; De ontwikkelingshulp aan De West (1980) spuit Bart Bredero, vertegenwoordiger voor de Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, na drie jaar ervaring in Suriname en zes jaar in de Nederlandse Antillen, zijn kritiek op de miskleunen van het Nederlandse ontwikkelings-hulpbeleid. Hij doet dat in de vorm van algemene rondzendbrieven - een uniek medium in de Caribisch-Nederlandse letteren - over fout bestede ontwikkelingshulp, politieke verwikkelingen en problemen met grote bouwcontracten die veel te voordelig uitvallen voor specifiek Nederlandse bedrijven die veel te hoog inschrijven. In de tweede druk staan stukken over Suriname, zoals over een receptie bij de gouverneuren een tocht naar het binnenland. Overigens is Bredero niet de enige die het falende ontwikkelingsbeleid aan de kaak stelde.

M.M. Schoenmakers

De schrijver M.M. Schoenmakers (1949) studeerde sociale wetenschappen en was in de late jaren zeventig verbonden aan de Surinaamse Pater Ahlbrinckstichting, die de gemeenschapsontwikkeling voor Boslandcreolen en Indianen verzorgt door middel van medische zorg, onderwijs, landbouw, visserij en communicatie met de buitenwereld (HP 11 februari 1989). Over zijn Surinaamse ervaringen publiceerde Schoenmakers vijf romans.

In zijn debuutroman De honderd bochten van de koningsarend (1989) beschrijft hij de ondergang van een Indianen-gemeenschap in twee kleine rivierdorpjes A. en W. Jaren geleden hebben de Indianen zich er bij gebrek aan beter gevestigd, ze hebben er echter nauwelijks geleefd, maar eerder gevegeteerd, met slechts enkele actieve oprispingen als het aanleggen van een weggetje tussen beide gehuchten, en de kleine dagelijkse dingen. Maar in de hitte van de dag komen ze nergens meer toe en liggen ze in hun hangmat, met een fles alcohol binnen handbereik. De hoofdpersonen dromen hun visioenen van individuele en collectieve ondergang. Tegenover deze doodsdrift staat een rest van levenslust bij enkele jongeren, maar daar komt nauwelijks meer iets van terecht. Het is opvallend dat de meisjes en vrouwen het seksuele initiatief nemen, dat door de mannen nauwelijks of hooguit plichtmatig beantwoord wordt: ‘.. een man geeft alleen om de dingen die hem doen inzien dat hij waard is ten onder te gaan. Want het gaat er niet om het leven te leven - dat doen de vrouwen en de kinderen - het gaat er om zo te leven dat het leven zelf er genoeg van krijgt.’ Zo schetst Schoenmakers een sfeer van ondergang, ritmisch voorbereid door droomvisioenen, soms het maken van plannen die niet worden begonnen of afgemaakt, en onafwendbaar naar de climax van het einde toe - in twee betekenissen. De meeste activiteiten worden trouwens besteed aan het zoeken van planken die kunnen dienen voor de doodskisten die nodig zullen zijn. Deze gesloten Indianengemeenschap staat helemaal op zichzelf. Een witte geestelijke hebben ze ‘de gelegenheid gegeven’ zich te verdrinken in de rivier, een blanke tropische-vissenopkoper is slechts een kortstondige indringer. Drank begeleidt de inertie en de komende collectieve ondergang, waarbij slechts een persoon ontsnapt: iemand die tot op zekere hoogte een buitenstaander in de gemeenschap bleef. Als de koningsarend komt, neemt hij de zielen mee, honderd bochten draaiend voor hij bij God is.

In dit debuut schrjft deze ontwikkelingswerker in tribale gemeenschappen zijn verwondering van zich af hoe een Indianengemeenschap volkomen initiatiefloos zichzelf naar een noodlottige ondergang droomt. Een ondoordringbare, geheimzinnige maar intrigerende wereld.

In een latere roman, De spookkrabben (1994), zal Schoenmakers op de koningsarend terugkomen: ‘Drie arenden cirkelen rond de dood van de mens. De grootste arend is wit, hij is de vader van de andere twee. Elke arend heeft een opdracht: de een weegt het goede van de ziel van de mens die dood is, de ander het kwade, en de Derde, de vader, besluit of de ziel klaar is om meteen voor god te worden geleid. Eenmaal voor god geleid, is er dus niets meer om bang voor te zijn; god verlaagt zich niet tot een oordeel. “En als de ziel nog niet klaar is om voor god te worden geleid, wat dan?” Dan besluit de vaderarend om eerst honderd bochten naar het oosten te draaien, zodat de ziel al het kwaad kan afschudden - een mens moet licht zijn als hij op weg gaat naar god.’ (100-101)

 

Na dit debuut zette Schoenmakers zich aan de trilogie Stroomopwaarts en stroomafwaarts die hij in vijf jaar voltooide. Na de onontkoombare ondergang van een gemeenschap in zijn debuut, schreef Schoenmakers een tweede roman, Het schild van de weemoed (1990) over de pogingen van mensen om zich juist aan een dergelijke ondergang te onttrekken en de gemeenschap en het land tot ontwikkeling te brengen. Het verhaal speelt in de jaren 1978 tot 1980, voorafgaande aan de staatsgreep van de sergeanten, de periode waarin zoveel Nederlandse ontwikkelingshulp Suriname binnenstroomde. Oscar Sylbing, directeur van het Bureau voor Geïntegreerde Projectplanning en Projectontwikkeling - aan grote woorden geen gebrek - heeft na tal van bureaucratische barrières met hulp van zijn medewerker Victor Souda een landbouwproject opgezet om groente te telen en kippen te fokken. Maar de Indianen die de zaak vervolgens moeten runnen kunnen deze verantwoordlijkheid niet aan, er is geen afzet voor de producten, de aan- en afvoerwegen zijn veel te lang vanuit het diepe oerwoud naar de verre stad. Kortom, door onaangepastheid van het plan, vanuit de hoofdstad bedacht, loopt alles op niets uit. Ook Julius Ebecilio die door honger gedwongen is om voor het project te gaan zorgen en die zich er zo voor inzet dat zijn gezondheid gevaar loopt, is niet in staat er ook maar iets van te maken wegens de denkfouten van de stadse planners.

Dit soort ontwikkelingshulp maakt de oorspronkelijke mensengemeenschap en haar naadloze relatie met haar milieu volkomen kapot. Er wordt niets ontwikkeld, er wordt alleen maar vernield: zowel de bossen als de daarin harmonisch samenlevende mensen. Het ‘nieuwe leven’ zit zeker niet in dit soort westerse prestige-projecten maar is veeleer in de natuur zelf te vinden.

In het tweede trilogie-deel, De slakkelijn van de revolutie (1992) grijpen zestien militairen de macht en houden grote schoonmaak, aanvankelijk letterlijk maar later vooral door talrijke decreten. In het Surinaamse binnenland nemen de militairen het ontwikkelingswerk van de Nederlandse vrijwilligers over. Met even weinig resultaat overigens. Aan het eind van dit deel wordt de hoofdfiguur gearresteerd en zal door de beul ondervraagd gaan worden.

Met het laatste deel van de trilogie, De Spookkrabben (1994) blijkt staatsgreep, die tot revolutie gebombardeerd werd, danig te verlopen, zodat er van de oorspronkelijke idealen niet meer dan de puinhopen overbleven. Het ontwikkelingsproject van Lowé is geheel mislukt. Oscar Sijlbing is ‘verdwenen’ en Jubitana komen we pas aan het eind van het verhaal weer tegen, zodat dit derde deel zich helemaal concentreert op de personages Vicor Souda en Julius Ebecilio, wier lotgevallen beurtelings aan de orde komen, tot ze elkaar in het oerwoud ontmoeten, waarna hun wegen zich weer scheiden.

De levens van de Indiaan Julius en de Nederlander Victor vertonen vele parallellen. Beiden werden ze door de militairen verhoord, beiden vluchten nu, beiden willen ze terug naar huis, wat voor de een de oorspronkelijke woonplaats Litahakan diep in het oerwoud, voor de ander Nederland betekent.

Halverwege het verhaal en halverwege hun vlucht in een kleine korjaal over een door soela's moeilijk bevaarbare rivier splitst de stroom zich in een ‘stroomafwaarts’ gedeelte naar de kust en een ‘stroomopwaarts’ deel dat dieper het binnenland invoert. Hier scheiden de wegen van Julius en Victor definitief: ‘En toen voelde hij [Julius] hoe de ontreddering hem greep en niet meer losliet. Want dit was precies halfweg, besefte hij, halfweg de grote verlokking van de toekomst en de even grote verlokking van het verleden. Halfweg was niet zomaar een punt in het midden van een reis, maar een messteek door de rust van het hart...’ (107)

Dan zet Julius zijn tocht naar zijn oorsprong voort en bereikt inderdaad het geboortedorp Litahakan dat hij aan het begin van de trilogie verlaten had omdat hij aangelokt werd door de ontwikkeling die er in de kustvlakte van zijn land plaatsvond. Hij vindt er zelfs een liefje die trouwens eerder op zijn geld dan op echte genegenheid uit is.

Victor Souda's ervaringen verlopen antithetisch. Hij zet zijn tocht naar Massina voort, overnacht bij Kanaike die hem duidelijk maakt dat zijn dorp niet in westerse zin ontwikkeld wenst te worden, - ‘wij kregen teveel van de waarheden van de pater’ - en gaat uit gevoelens van nostalgie terug naar het strandje met de schildpadden waar hij een liefdesnacht met de Surinaamse Eveline Bromet beleefde. Daar wordt hij van zijn laatste geld beroofd door een schildpadstroper, die hem duidelijk maakt wat de rol van de blanken in Suriname is. Wij blijven in dit land, maar jullie komen en gaan weer als het niet meer bevalt: ‘En van ons blijft een verhaal over, het verhaal van een vakantie die niet is geworden wat ervan werd verwacht, het verhaal over een uithoek van de wereld die altijd een uithoek zal blijven. Nooit zullen we ergens anders wonen.’

Zo schrijft Schoemakers zijn verhaal van een echec kennelijk met enig schuldgevoel. De onafhankelijkheid, de revolutie en het ontwikkelingswerk zijn mislukt - alles lijkt in Suriname te mislukken, van west naar oost. De minister van Planning, Opbouw en Vooruitgang die in eerdere delen zo'n grote rol speelde, ligt nog steeds versteend en vergeten bij een onafgemaakte wachthuisje dat de revolutie in Lowé moest symboliseren, in Litahakan staat een prachtige maquette van een nooit uitgevoerd en in de steek gelaten groots ontwikkelingsproject. Alles mislukt omdat de mensen te veel ‘willen’. En daarmee zijn we weer bij de centrale idee van De honderd bochten van de koningarend, wat aantoont dat Schoemakers niet alleen met deze trilogie maar ook al inclusief zijn debuut een hechte thematische eenheid geconstrueerd heeft. De vanaf het begin aanwezige evocerende stijl heeft hij alle delen prachtig volgehouden zodat hij een geheel eigen geluid heeft in de recente Caribisch-Nederlandse literatuur.

Tegenover het mislukken van het menselijke handelen stelt Schoenmakers de schoonheid van de Surinaamse natuur met zijn machtige nagenoeg onbevaarbare rivieren, de bossen en hun bewoners - de harmonie tussen planten, dieren én mensen. Zo is dit werk een ode aan een groots land dat door de ontdekkingsreizigers ‘de wilde kust’ werd genoemd en dat door mensenhanden tot een mislukking verworden is.

 

Ook de vijfde roman van M.M. Schoenmakers, Het zwaard van goud en liefde, kent die heel specifieke sfeer die deze auteur in zijn eerdere romans wist op te roepen. Als in het debuut, zijn er opnieuw twee kleine dorpjes, afgelegen gehuchten, met L. en C. aangeduid, aan een grote rivier in een Zuid-Amerikaans land dat veel op Suriname lijkt, en waar militairen nadrukkelijk deel van de macht zijn. De bewoners van L. en C. mogen delen in de zegeningen van de moderne welvaart. Er worden dus allerlei projecten door het hoofdstedelijke Bureau Projectplanning en Projectontwikkeling op de twee rivierdorpjes losgelaten die door stadse ontwikkelaars moeten worden begeleid. Deze dorpjes krijgen een vriescel en een weg door het oerwoud die naar het naburige stadje Massina moet leiden, maar die uiteindelijk bij nergenshuizen uitkomt. ‘On-ge-bon-den raad-ge-ven-de des-kun-di-ge’ - van alle mogelijke ironische koppeltekens voorzien - Albert Roseval spreekt met een van de twee dorpshoofden over de onontkoombare ontwikkeling. ‘De eigen inspanning is maatgevend,’ zei Roseval. ‘Wat niets kost verplicht tot niets.’ Het dorpshoofd keek hem van opzij aan. ‘Maar hier wonen nog veel mensen met harde koppen,’ zei hij, ‘en het is een uitputtend karwei om die het verleden te laten vergeten. Zij kijken nog altijd met de ogen van de herinnering naar de toekomst.’ (28)

Het verhaal speelt in slechts een paar dagen in april 1985 met een voorspel op een donderdag en twee korte naspelen op de maandag en dinsdag erna. Zaterdag 9 april en zondag 10 april 1985 zijn de aangewezen feestdagen waarop de vriescel en het gekapte bostracé officieel gevierd moeten worden in de aanwezigheid van militairen, regeringsvertegenwoordigers-deskundigen-adviseurs uit de stad en de Nederlandse tweede ambassasecretaris als vertegenwoordiger van een bevriende natie die tevens de enige geldschieter van het project is.

Met zijn geheel eigen stijl laat Schoenmakers zien hoe de bosbewoners de twee opgedrongen ontwikkelingsprojecten met lijdelijk verzet dwarsbomen waar ze maar kunnen. De zeventien tracékappers laten het na onderlinge ruzie al snel afweten en het tracé komt er niet omdat men zelfs niet in de buurt van Massina belandt. De vriescel, die bedoeld is om de visserij van de dorpjes te bevorderen, is eigenlijk helemaal niet af en bergt kip in plaats van vis. Dat is allemaal uitstekend volgens de dorpelingen, want het leven is immers goed zoals het is en altijd is geweest: ‘Jaar in jaar uit hebben jullie het leven geleid van gelukkige mensen. De mensen werden geboren, leefden hun leven en stierven: elke dag leek op de dag ervoor, want er veranderde nooit iets - daar hebben gelukkige mensen geen reden toe. Zo ging het eeuwenlang. En toen kwamen ze uit het niets te voorschijn, de blanken, ze kwamen van een andere planeet. Ze haalden alles overhoop en daarna kwamen er steeds meer en die haalden ook weer alles overhoop. Ze teisterden jullie met ongeneeslijke ziektes en verjoegen jullie naar vijandige streken. Hoe lang nog eer het bos opraakt?’ (121)

Het hoogtepunt van de ontwikkelingsklucht wordt opgevoerd door de militaire commandant als die zijn enorme hemelbed laat overkomen en installeren, compleet van muskietennetten en ingebouwde vogelkooitjes voorzien. Het aantal vrouwelijke veroveringen kerft hij in het hout van het bed. Ontwikkelingsdeskundige Roseval presteert niets en snapt bovendien niets van de mentaliteit van deze mensen. De twee dorpshoofden zijn constant moe van het denken aan wat er wel niet allemaal gedaan zou moeten worden, en ze rusten vervolgens uit door te eten, te drinken en vooral veel te slapen. Oppervlakkig lijkt dit puur satire op de ‘luie inlander’, maar die politiek van de bosbewoners blijkt heel effectief en heeft tevens een diepere betekenis, want er zit in al die ontwikkeling volgens hen geen ziel: ‘Wij zijn het gewend om af en toe stil te staan. Wij vinden het leven de moeite waard en daarom willen we het zo nu en dan bekijken. Wie zijn wij en waar komen we vandaan? Waar gaan we naartoe? Wat willen we voor onszelf en de buurman en de kinderen?’ (138)

Hoewel noch de weg af is, noch de vriescel aan zijn oorspronkelijke doel beantwoordt, heeft de door de militairen geleide pers al bij voorbaat over het geweldige succes van de projecten bericht. Uiteindelijk bereikt niemand van de ontwikkelingsdeskundigen ook maar bij benadering zijn doel. Dat is voor de dorpsbewoners juist dé reden om een groots feest te vieren, waar iedereen slechts een nu wél gezamenlijk gedragen doel lijkt te hebben: zich volkomen laveloos te drinken, wat dan ook ruimschoots gebeurt.

Er gebeurt in deze roman tegelijk weinig en er gebeurt van alles. Subtiele kleinigheden worden relativerend verteld in specifieke Schoenmakers-stijl, met zinnen als: ‘Er is een tijd om naar de golven te kijken en er is een tijd om een vrouw haar werk te laten doen. Eens ben jij aan de beurt...’ (p. 129) Of zoals het verhaal begint: ‘Onder hun ogen botste de rivier op de zee en de zee op de rivier en daarom konden de inwoners van L. en C. met evenveel recht spreken over hun rivier als ze de zee bedoelden en over hun zee als ze het feitelijk over de rivier hadden - per slot van rekening bedoelden ze het-zelfde: een weidse boog water die hun leven omarmde.’ (9) Er ontbreekt aan het verhaal een traditionele vertellersclimax, maar die zou hier ook niet functioneel zijn. Voor het dilemma van wat de Westerse wereld ‘vooruitgang’ noemt, maar waaraan volgens de mens die zich moet laten ontwikkelen de ‘ziel’ ontbreekt, is immers deze opgedrongen ontwikkelingshulp geen oplossing. Het zwaard van goud en liefde, dat hebben en zijn doorklieft, is het aloude dilemma van de goede wilde in het paradijs dat niet door Westerse bemoeienis bedorven mocht worden. ‘Hoelang nog eer het bos opraakt’, vragen de bosbewoners ‘met de ruïne van hun toekomst in hun hart’.

In vijf boeken beschreef M.M. Schoenmakers de mislukking van die ontwikkelingshulp die door de stad en het buitenland opgelegd wordt en die niet uitgaat van de wil en de behoefte van de mensen zelf.

Jan Brokken

Precies halverwege De droevige kampioen van Jan Brokken, is het ‘Dertig mei 1969’ en staat Willemstad in brand. We zijn dan al honderdvijfenzeventig bladzijden en zesendertig hoofdstukken onderweg. De hoofdpersoon Ricardo (Riki) Marchena staat op dat moment aan het begin van zijn roem als tafeltennisser van internationale allure. Over hèm en het verhaal van zijn verbazingwekkend wereldrecord als sportman gaat het verhaal. Maar het gaat ook over Curaçao - en een beetje over Aruba.

De stof is snel verteld. Het is een verhaal van een kampioen aan de eenzame top naar een choller in de nog eenzamer goot. Riki Marchena, the Parera Kid, werpt zich aanvankelijk op de tennissport, maar een pijnlijke achilleshiel (ja ja!) verhindert hem daarin door te gaan. Tafeltennis wordt daarna echter geen surrogaat, maar betekent de werkelijke weg naar de roem van de internationale topsport. Ricardo Marchena wordt ‘het symbool van een hele generatie: de donkere jongen uit Parera die het dank zij de sport ver wist te schoppen.’ (167) De meervoudige en alom bejubelde kampioen gaat het ook financieel voor de wind als hij in zaken gaat. Hij raakt echter binnen korte tijd door goklust en drugs aan lager wal en er blijft uiteindelijk niet meer dan een droevige ex-kampioen die tot armzalige choller verwordt van hem over.

Er zit een zeker Sisyphus-element in Brokkens verhaal. Riki is kansarm geboren in een volkswijk, zijn vader pleeegt zelfmoord, zijn moeder gaat naar Aruba. Al leidt de sport tot roem, het kwaad zit ingebakken door het marihuanagebruik na aanvankelijk een enkele maar al snel na elke spannende wedstrijd, en de goklust en de desatreuze gevolgen daarvan. Riki steekt zijn zaak in brand en krijgt twee jaar gevangenisstraf die hij deels in Koraal Specht en deels in Dakota op Aruba uitzit. Als hij aan de cocaïne raakt is het chollerbestaan onvermijdelijk. Vies en opgejaagd houdt hij zich enigszins in leven door auto's te wassen voor een paar guldens die net de behoefte aan base kunnen bevredigen. Riki die niet wilde verliezen in de sport wordt wel verliezer in het maatschappelijke leven. Maar toch niet echt: ‘Eerst had hij de grenzen van zijn lichaam verkend, nu onderzocht hij die van zijn geest.’ (338)

De achterflap noemt het eiland Curaçao als eigenlijke hoofdpersoon. De geschiedenis van Riki leest als een metafoor voor de opgang en ondergang van een eiland: de olierijkdom tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, en de langzame verloedering daarna. Over politiek en politici weet Jan Brokken geen goed woord te zeggen in de roman. Zo citeert de auteur het bekende kwatrijn van oud-gouverneur en dichter Cola Debrot: Droevig eiland, droevig volk, droevig eiland in de kolk van de maalstroom, van de maalstroom droevig eiland zonder tolk.

Jan Brokken kwam in 1992 voor het eerst op Curaçao als deelnemer aan het Boek- en Filmfestival van Nana. Hij kwam daarna terug en woonde een poos op diverse plaatsen op het eiland, wat zijn visie op het eiland heeft gevormd, die ‘barre rots die opeens kan veranderen in een oase. En andersom, een groene vacht die binnen een week kan verdorren.’ (71)

De verteller blijft zich als buitenstaander opstellen in zijn wijze van kritiek, met name op de politiek: ‘Niemand is dapper op de eilanden. Het enige protest bestaat uit weggaan. Wie op het eiland achterblijft, veroordeelt zichzelf tot schijnheiligheid, waardoor het gevoel van mislukking vroeg of laat gaat overheersen.’ (319)

Bij monde van de hoofdpersoon verwijt Brokken de Curaçaose politici: ‘Elk steelt er hier maar op los, van de laagste politicus tot de hoogste ambtenaar. Straatarm gaan ze hier de politiek in, en binnen de kortste keren zijn ze zo stinkend rijk dat je het tot aan de overkant van de oceaan kunt ruiken.’ (44) Later zegt Riki: ‘Politiek is niet per definitie oneerlijk, alleen heeft men op de Antillen nooit een eerlijke manier gevonden om het te bedrijven. Na de opstand van 1969 kwam er vijfentwintig jaar lang geen blanke meer aan het bestuur te pas, en na vijfentwintig jaar kon iedrereen vaststellen dat er behalve de huidsklleur bitter weinig veranderd was aan de bestuurders. De nieuwkomers regelden hun zaakjes op een even louche manier als hun voorgangers, de ene na de andere partij ging de wijken in om stemmen te kopen.’ (187)

De verloedering is compleet op Curaçao: ‘Het werd al gauw een gewoonte dat er geen contract meer met de overheid gesloten werd zonder dat er smeergelden aan te pas kwamen. Het eindige ermee dat er simpelweg uit 's lands kas gestolen werd. Pensioen-fondsen werden leeggeroofd, fondsen van de sociale verzekeringen. En niemand vond dat een grof schandaal.’ (188)

Het beeld van de politici nogmaals: ‘Hoeveel mensen op dit eiland zijn continu bezig hun zakken te vullen. Het blijft niet tot een enkele politicus beperkt, het speelt zich op alle niveaus van het bestuur af, het is een systeem. Driehonderd jaren van kolonialisme hebben sporen nagelaten waarvan ik me wel eens afvraag of ze ooit volledig zullen verdwijnen. Sporen in de manier van denken vooral. Het zit erin gebrand, en wel zo diep dat het erop lijkt dat het tot het onderbewuste is gaan behoren: de ambtenaar of politicus die smeergelden int of subsidiegeld naar zijn eigen geheime bankrekening in het buitenland laat vloeien, besteelt of bedriegt zijn landgenoten niet, hij belazert de blanken. Er wordt op Curaçao nog altijd gedaan alsof Hollanders de dienst uitmaken, terwijl ze dat sinds 1954 niet meer doen.’ (193)

Over de relatie Aruba en Curaçao: ‘Arubanen zijn anders dan Curaçaoënaars. Meer een volk. Juist omdat Arubanen meer verenigd zijn, bemoeien ze zich minder met elkaar. Curaçaonaars zitten altijd naar elkaar te loeren.... dat zou wel eens door de slavernij kunnen komen. De baas hitste de slaven tegen elkaar op... de bekende verdeel- en heerspolitiek. Pas halverwege de vorige eeuw kwamen de eerste zwarten naar Aruba en toen was de slavernij al bijna voorbij.’ (265)

Michiel van Kempen

Onder het pseudoniem Winston Leeflang publiceerde Michiel van Kempen (1957) zijn verhalenbundel Landmeten (1991), waarover Wilfred Lionarons schreef: ‘De verhalen spelen zich af in Suriname en in alle verhalen wordt de militaire situatie in Suriname erbij gehaald. Surinaamse namen, gezegden en toestanden komen in alle verhalen voor. Toch zijn het geen typische Surinaamse verhalen: verander de namen en gezegden en het boek kan overal, in ale talen, met evenveel gemak en genot gelezen worden.’ (Gemenebest maart 1992) Intussen was iedereen er wel ‘ingevlogen’ en dacht dat Winston Leeflang - een in Suriname veel voorkomende naam - en diens alter ego Mani Sapotille - Surinaamse auteurs waren. Dat zette achter de altijd veronderstelde gedachte dat Caribisch-Nederlandse auteurs heel gemakkelijk van Nederlands-Caribische te onderscheiden zijn toch wel even een vraagteken.

De debuutroman van Michiel van Kempen Plantage Lankmoedigheid (1997) gaat over de tijd van het militaire bewind in de jaren tachtig en zou als motto kunnen voeren: ‘een decennium waarin we langs een glijbaan de misère in donderen’. Aan het eind schrijft Michiel van Kempen hoe hij zijn romandebuut gelezen wil hebben: ‘wij zijn onze eigen weg gegaan. Wij hebben ons niet laten inpassen in het keurslijf van een mooi relaas, die roman waarin alle touwtjes vroeg of laat bij elkaar zouden komen...’ Even later geeft hij de explicatie van het waarom van dit procédé als hij schrijft: ‘Tegen elk bindmiddel hebben wij ons met al onze moleculen verzet. Dat spijt ons voor de kunst, het knaagt wellicht aan de samenhang van onze psyche en aan onze identiteit, maar niettemin zijn we nu wie we zijn: een collectie min of meer gelukkige individuen van wie het zeer twijfelachtig is of zij gezamenlijk een samenleving uitmaken of daartoe ook maar in staat zouden zijn.’

Michiel van Kempen woonde en werkte in die jaren van het militaire bewind in de jonge republiek, waar hij zich zodanig verdiepte in de Surinaamse literatuur dat er waarschijnlijk niemand op deze aardbol rondloopt die daar meer van weet dan hij. Hij publiceerde historische overzichten, documentaties en talrijke kritische recensies. Hij moedigde jong en oud talent aan door het in een aantal anthologieën op te nemen. Hij is de samensteller van de Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) en Mama Sranan, 200 jaar verhalen van Suriname (2000).

Plantage Lankmoedigheid is een roman over mensen die ‘langs elkaar scheren zonder elkaar werkelijk te raken’. Voor insiders zal het herkenningsgehalte van diverse personen hier en daar groot zijn, maar een sleutelroman is het niet. Het verhaal is in memoriam opgedragen aan de moedige en onbegrepen B.S. (Ben Scholtens) die we in de roman maar liever niet herkennen als de zeer erudiete maar ongelooflijk arrogante historicus Arno Spitzers die in het titelhoofdstuk van de roman op gruwelijke wijze aan zijn eind zal komen als hij toegeeft aan homoseksuele neigingen. Trouwens, met geen van de ‘zeven gezichten van Moeder Suriname’ loopt het eigenlijk echt goed af. Plantage Lankmoedigheid is minder toegeeflijk en verdraagzaam dan de titel suggereert en het afrekeningsgehalte erin is hoog.

Indra Dunsee is een beauty, kind van vier vaders, onderwijzeres met grote toekomst. Maar naarmate ze een paar jaartjes ouder wordt en de economische tijden verslechteren, versjachert ze haar schoonheid door een relatie met doctor Bernhard aan te gaan die haar betaalt met een periodieke soepkip.

Amalia Bougezpas keert naar haar vaderland terug uit Nederland, maar belandt in een psychiatrische inrichting met een ‘schizofrenie tot de macht acht’. Zamuel Brabande is al sedert de jaren vijftig het ‘geestelijk nationalisme in het licht van de dekolonisatie’ toegedaan, hij was medeoprichter van de beweging Ons Eigen Erf. Hij leidt letterlijk een wankel bestaan doordat hij zich wegens zijn slechte enkels op steunschoenen voortbeweegt. Omdat hij niet kan blijven teren op zijn linkse nationalisme, doet hij een poging zijn vroegere publicaties aan elkaar te schrijven tot iets wat ooit een heuse dissertatie moet worden. Maar - o ironie! - waggelende eenden vernietigen en beschijten zijn werk dat hij in zijn huis onder de hoge neuten letterlijk heeft uitgespreid. De blonde Friese Froukje Harkema is getrouwd met dominee Markiet. Ze heeft al een kind als vrucht van een verkrachting. Dominee Markiet van de Broedergemeente blijkt tenslotte toch niet bepaald van Afrikaanse geloofsresten vrij te zijn. Doctor Bernhard is directeur van 's Lands Archeologische Dienst, impotent en getrouwd met de wufte Dolores die verder geen rol speelt. Hij komt ongelukkig aan zijn einde als de mooie Indra, met wie hij een soort platonische verhouding heeft, hem met een granaathuls bewerkt als hij haar op een keer toch wil verkrachten. Tilaksingh Chowderriesingh is een rijke, gewetenloze patser met grote politieke invloed en eigenaar van het winkelcentrum Highway to Heaven. Het laatste woord is aan de moeder van Indra, de werkster Nelia Koekerom, die het liefst bij Nederlandse mensen dient. Haar gaat het goed omdat ze samenleeft met de van de Curaçaose Shell gepensioneerde Tjallie en dat levert harde Antilliaanse valuta op. Haar laatste werkkring vindt ze bij een echtpaar waarvan de man de hele dag aan een bureautje het ene na het andere vel zit vol te schrijven. Uit wraak op dit Nederlandse echtpaar pikt ze het manuscript mee. Ze leest het op de steiger van Leonsberg en laat het pagina na pagina verwaaien op de wind en in het water. De belangrijkste personen komen allen van een kouwe kermis thuis. Ze figureren tegen de achtergrond van de jaren tachtig: de militairen, de burgeroorlog, de geldontwaarding en de desastreuze economie met om zich heen grijpende steeds dieper wordende armoede.

Plantage Lankmoedigheid biedt een onthutsende kijk op Surinames menselijke samenleving, wonend in een zichzelf genoegzame ‘witte Amazonevlek' waar zich een gevoel van intense tevredenheid, knusheid, bijna saamhorigheid’ nestelt, want ‘niets in de wereld reikt boven onze maat’ omdat ‘wij onszelf genoeg’ zijn: ‘Wij gaan op in emoties of wij redeneren met ijselijke koelheid... zwevende idealisten en nietsontziende vagebonden... wij zijn schaamteloos machtsbelust en wij ontlopen elke verantwoordelijkheid, wij zwelgen en verhongeren, het is toch waarachtig geen wonder dat de wereld ons verwart?’ Het gepredestineerd zijn door een geschiedenis die over het land uitgegoten is en waar het volk zelf geen invloed op kon uitoefenen, is geen excuus meer, want in het land van de Schildpad en de groene legerleider deugt de huidige binnenlandse politiek evenmin als die van de koloniale tijd. Het ‘verdeel en heers’ was van tóen en is van nú, want ‘alleen het wantrouwen van de ene groep tegenover de andere maakt dat ze niet in opstand komen tegen het verbond dat de Schildpad heeft gesloten met de legerleider.’

Het cliché wil dat een criticus een gemankeerde auteur genoemd wordt. Michiel van Kempen heeft in De Ware Tijd en de Weekkrant Suriname honderden recensies geschreven. De daarin vaak (terecht) niet mild beoordeelde schrijvers zullen hem met deze roman echter zijn literaire gelijk volledig moeten geven. Maar of ze zo gelukkig zijn met de inhoud van Plantage Lankmoedigheid staat nog te bezien. Ooit omschreef Michiel van Kempen in De Surinaamse literatuur 1970 - 1985; een documentatie (1987: 30) zijn definitie van Surinaamse literatuur als ‘een historisch gefundeerd bewustzijn van te horen tot Suriname en bij te dragen aan de uitbouw van het Surinaamse cultuurgoed’. In zijn verhalen in Het tweede gezicht (1985) en Landmeten (1992) toonde hij die serieuze betrokkenheid, in de roman Plantage Lankmoedigheid heeft hij zijn engagement resoluut verborgen achter afstandelijke ironie en heeft hij zichzelf als toeschouwer van land en mensen gedistantieerd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • over Suriname

  • over Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Hans Keuls

  • over J. van de Walle

  • over Jacques Thönissen

  • over Hendrick Albertsz. Schoenmaeker

  • over Jan Brokken

  • over Michiel van Kempen

  • over Eline Verkade-Cartier van Dissel

  • over Bart Bredero