Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schrijven is zilver, spreken is goud (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schrijven is zilver, spreken is goud
Afbeelding van Schrijven is zilver, spreken is goudToon afbeelding van titelpagina van Schrijven is zilver, spreken is goud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.90 MB)

XML (2.03 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schrijven is zilver, spreken is goud

(1994)–Wim Rutgers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba


Vorige Volgende
[pagina 227]
[p. 227]

6.5. De overheid luidt de cultuurklok

Na de oorlog wilde Nederland de banden met de koloniën zo spoedig mogelijk herstellen, ook cultureel. Het bepleitte ‘de eenheid van het Koninkrijk’, ook nadat Indonesië zich had afgescheiden. De in de oorlogsjaren welvarend en zelfbewust geworden Antillen wilden de politieke banden wel handhaven maar onder de vlag van politieke autonomie en culturele zelfwerkzaamheid. Volgens Cola Debrot heerste er op Curaçao een sterk wantrouwen tegen deze eenheid en een gelijkheid van woorden, die in daden een Nederlandse dominantie inhield. Hij wilde aandacht voor de specifieke situatie van de Antillen op dat moment, hij wilde de autonomie een culturele component geven, zoals hij schreef in Eldorado. Neerlandocentrisch en Antilliaans denken botsten. Van Nederlandse zijde verwoordden boeken onder niets verhullende titels als Ons Koninkrijk in Amerika (1947) en Oranje en de zes Caraïbische parelen (1948) niet veel ruimte voor een dergelijk streven. De Antillianen wilden de in de oorlogsjaren verworven zelfstandigheid bestendigen, wat ze op karakteristiek aurale wijze uitten, vooral door middel van talrijke redevoeringen door de politicus ‘doktoor’ Da Costa Gomez.

Van beide zijden werd erkend dat de Overheid een culturele taak had. Dat was een nieuw gegeven. Weliswaar had het koloniale gouvernement in het verleden het A.N.V. financieel gesteund, had het de Openbare bibliotheken gefinancierd, en had het bijvoorbeeld De Stoep een kleine subsidie gegeven, maar in feite lag het terrein van de cultuur principieel buiten de actieve overheidsbemoeienis. Daarin kwam verandering toen de geheel door de Nederlandse regering gefinancierde Sticusa in het leven werd geroepen, met daarnaast de culturele centra als eilandelijke zusterorganisaties. Via het Bureau Cultuur en Opvoeding bemoeide de Antilliaanse regering zich actief met de cultuur. Daarbij wilde men afstappen van de eenzijdigheid van het verouderde A.N.V.-concept dat een stukje tropisch-Nederlandse cultuur wenste. Samenwerking van de ‘gelijke partners in het Koninkrijk’ was officieel de leus.

De Sticusa

Het door Cola Debrot in Eldorado I-1 (1949) gesignaleerde ‘uitgesproken wantrouwen’ ten aanzien van ‘Nederlandse of voor Nederlands gehouden personen en instellingen, die zich de uitbreiding van de cultuur voor ogen hebben gesteld’ manifesteerde zich al snel rondom de in 1948 opgerichte, geheel door de Nederlandse Overheid gefinancierde Stichting tot Culturele Samenwerking, Sticusa. De geschiedenis van veertig jaar culturele samenwerking van Sticusa en de Nederlandse Antillen zou in drie perioden kunnen worden ingedeeld.

Op 26 februari 1948 werd de eerste Sticusa opgericht, met het doel, om ‘met een beroep op het gehele cultureel vermogen van Nederland, te geraken tot harmonische ontwikkeling in democratische zin van de onderlinge samenwerking op cultureel terrein tussen Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland, op basis van wederkerigheid.’ (art. II van de statuten; Helman-De Roo 1988: 58) Wegens de onafhankelijkheid van Indonesië werd op advies van een interdepartementale werkgroep deze eerste stichting per 31 december 1955 opgeheven, en de volgende dag in gewijzigde vorm voortgezet, namelijk als stichting voor culturele samenwerking tussen de drie overgebleven Koninkrijkspartners. Dat bleef ook zo na de onafhankelijkheid van Suriname (25 XI 75) en de Status Aparte van Aruba (1 I 86). Na jarenlange beraadslagingen en een op termijn geplande afbouw werd ook deze ‘tweede Sticusa’ per 31 XII 88 opgeheven, waarna de culturele samenwerking van Nederlandse zijde verliep via het Kabinet voor Nederlands Antilliaanse en Arubaanse Zaken (KABNAA), van Arubaanse zijde via UNOCA en van Antilliaanse zijde via de OKSNA, en op basis van gezamenlijk overleg in de vorm van een Gemengde Commissie. (Helman-De Roo 1988: 5) Op grond van de activiteiten

[pagina 228]
[p. 228]

zou de tweede periode wat de Nederlandse Antillen betreft, gesplitst kunnen worden in een tijdperk tot ‘Dertig mei 1969’ en daarna.

Het hoofdkantoor van de Sticusa was steeds in Amsterdam gevestigd, terwijl er op de Antilliaanse eilanden plaatselijke kantoren waren: C.C.A(ruba), C.C.B(onaire), C.C.C(uraçao), C.C.M(aarten), die het cultureel beleid op de respectievelijke eilanden zelf concreet gestalte gaven. De laatste directeur H.P.J. van Bueren schreef daarover in een nabeschouwing: ‘Uit de beschrijving van de wordingsgeschiedenis en van de eerste levensjaren van de oude Sticusa blijkt in twee opzichten een dualisme, dat ook in later jaren een rol is blijven spelen. Enerzijds is de tegenstelling te signaleren tussen het streven naar eigen vestigingen (...) en het streven naar samenwerkingsverbanden met zelfstandige zusterstichtingen (...) Anderzijds werd het werk gekenmerkt door de tegenstelling tussen het verlenen van ontwikkelingshulp op cultureel terrein en het realiseren van culturele samenwerking (...) De nadruk op culturele ontwikkelingshulp is vele jaren aanleiding geweest tot verwijten van het bedrijven van culturele samenwerking in een éénrichtingsverkeer-model.’ (Helman-De Roo 1988: 4-5)

De oorzaak hiervan kan in de geringe belangstelling van de Antilliaanse overheden gelegen hebben, zoals Van Bueren even suggereerde, maar was van meet af een gevolg van de statuten zelf. In artikel 3-d en 3-e van de ‘werkwijze van de Sticusa’ werd namelijk bepaald: ‘Teneinde haar doel te bereiken zal de Stichting: in Suriname en de Nederlandse Antillen de belangstelling voor en kennis omtrent de Westerse cultuur, in het bijzonder in haar Nederlandse uitingen, verhogen en vermeerderen; in Nederland de belangstelling voor en de kennis omtrent de culturele uitingen van Suriname en de Nederlandse Antillen bevorderen en uitbreiden. (Culturele kroniek 48-68: 204-205) Het niet bereikte evenwicht tussen de doelstellingen veroorzaakte het verwijt van eenrichtingsverkeer.

Hierna wordt nadrukkelijk niet ‘de’ geschiedenis van de Sticusa beschreven, maar alleen de activiteiten met betrekking tot de literatuur, en dat is nooit meer dan rond de 5% van de totale begroting geweest. De voornaamste literaire activiteiten lagen op de gebieden van het uitwisselen van personen, van goederen, financiële steunverlening en werkzaamheden als het organiseren van tentoonstellingen, boekenweken, het geven van literaire prijzen, het verschaffen van studie- en reisbeurzen en het publiceren van eigen uitgaven. De gewijzigde koers na ‘Dertig mei 1969’ maakt het opportuun daar een splitsing aan te brengen. Maar ook de laatste fase zal hier terwille van de eenheid besproken worden. De afdeling ‘letteren’ werd in de loop der jaren vanuit het Sticusa-kantoor verzorgd door: Ed Hoornik (1956-1970); Max Nord (1970-1980); D. Bleyleve (1980-1985) en H.P.J. van Bueren (1985-1988).

 

De uitwisseling van personen heeft getalsmatig gezien nogal hoge prioriteit gehad, vooral in ‘zuid-zuid-westelijke’ richting. In de loop van veertig jaar werden met een gemiddelde frekwentie van één deskundige per jaar, maar in de jaren voor ‘Dertig mei 1969’ veel meer dan daarna, een aantal personen afgevaardigd, die aanvankelijk vooral de eerste doelstelling moesten waarmaken: het verspreiden van Nederlandse cultuur. Later werd dat soort deskundigheid kennelijk niet meer gewenst.Ga naar eind[37]

Gelet op de frekwentie waarmee Nederlandse deskundigen naar de Antillen werden uitgezonden, valt de enorme activiteit in de tweede helft van de jaren zestig op. De culturele heroriëntering na ‘Dertig mei 1969’ valt duidelijk uit het lijstje af te lezen: Nederlandse deskundigen werden in de jaren zeventig niet meer gevraagd of ongevraagd gestuurd.

Gelet op de aard van de uitwisseling, valt te constateren dat deze in het begin sterk gericht was op de verspreiding van Nederlands-Europese cultuur, maar dat de laatste jaren de Nederlanders kwamen om zelf gegevens op te doen of voor onderzoek waar de Antillen zelf om vroegen. Alleen mensen met een sterk Antilliaanse binding (zoals Miep Diekmann bijvoorbeeld,

[pagina 229]
[p. 229]

die op Curaçao een deel van haar jeugd doorbracht en die in de jaren zeventig Curaçaose jeugdboeken-auteurs adviseerde) kwamen de laatste jaren nog naar de Antillen.

Een tweede vorm van de ‘culturele ontwikkelingshulp’ die in de beginjaren veel aandacht kreeg, was de contractering van Nederlandse regisseurs, ter stimulering van het Antilliaanse amateur-toneelleven. Omdat deze regisseurs veelal voor een periode van twee jaar werden uitgezonden, was het hen mogelijk (de een trouwens meer dan de ander) zich het Papiamento enigszins eigen te maken of met behulp van Antilliaanse counterparts Papiamentstalige stukken te regisseren. Op deze wijze hebben deze Nederlandse professionals enig evenwicht kunnen brengen tussen Europese beïnvloeding en autochtone ontwikkeling. In twintig jaar regisseerden een tiental Nederlanders ruim vijftig toneelstukken.Ga naar eind[38] Met de komst van B. Every, A. Harcourt Nicholls en Edsel Samson kwam er een einde aan de uitzending van Nederlandse regisseurs; ze werden vervangen door afgestudeerde geboren Antillianen.

Wat de talen betreft gingen Nederlands en Papiamento in deze periode van Nederlandse regisseurs nog hand in hand; Engels werd minder gespeeld; Spaans helemaal niet. Vanaf de jaren zeventig, en met de komst van de eigen regisseurs, zal het Papiamento gaan domineren. Gespeeld werden stukken uit de wereldliteratuur die in vertaling en adaptatie op de planken kwamen. Via het op alle eilanden heel populaire toneel heeft de Antilliaanse bevolking met de grote toneelauteurs en hun werken kunnen kennismaken; iets wat bij de overige genres nooit verwezenlijkt werd.

De bloeitijd van het toneel onder Nederlandse regisseurs was in de jaren zestig, al was er wel een groot verschil in persoonlijke produktiviteit. Ook hier valt een omzwaai in het Sticusa-beleid na ‘Dertig mei 1969’ te constateren: het uitzenden van Nederlandse regisseurs hield na 1970 op.

De Nederlandse deskundigen waren dus veelvuldig op de Antillen aanwezig. Hoe was het omgekeerd, was er sprake van ‘uitwisseling’? De uitzending van Antilliaanse deskundigen naar Nederland was niet anders dan incidenteel te noemen. Tegenover de lange rij van Nederlandse deskundigen stak het lijstje schamel af.Ga naar eind[39] Maar in tegenstelling tot wat gebeurde met de uitzending van Nederlandse deskundigen naar De West nam het aantal bezoeken van Antilliaanse auteurs aan Nederland sedert ‘Dertig mei 1969’ juist toe. Van het Antilliaanse amateur-toneel drong niets tot Nederland door. Vóór - opnieuw - ‘Dertig mei 1969’ werd er geen enkele toneelgroep naar Nederland uitgenodigd. Dat veranderde pas, maar dan ook nog mondjesmaat, in de jaren zeventig en tachtig. Hier blijkt het culturele eenrichtingsverkeer en de nadruk op de Nederlandse taal wel zeer sterk. Mede omdat het Papiamento in Nederland als probleem werd gezien, werden van Sticusa-zijde steeds weer bezwaren geopperd tegen van Antilliaanse zijde geplande opvoeringen in die taal.Ga naar eind[40] Het Sticusa-jaarverslag 1982 meldde naar aanleiding van de opvoering van Un anochi largu, dat het voor het eerst was, dat een Antilliaans gezelschap papiamentstalig theater in Nederland presenteerde. Dat was gezien het aantal op de Antillen in die taal opgevoerde stukken bepaald niet nodig geweest; tientallen jaren eerder hadden er al toneelgezelschappen met Papiamentstalig toneel kunnen komen. Omgekeerd gingen Nederlandse groepen veelvuldig naar de Antillen toe en was het aanbod in de jaren zeventig soms zelfs groter dan de vraag: ‘Ondanks verschillende aanbiedingen aan de culturele centra van de Nederlandse Antillen van toneelgezelschappen en voordrachtskunstenaars hebben in het verslagjaar geen tournee's op dit terrein plaatsgevonden’ (Jaarverslag Sticusa 1977: 10)

Al eerder bleek dat Nederlandse deskundigheid in die jaren nauwelijks meer op prijs gesteld werd. Ondanks de verschillen tussen een groot aantal beroepsgezelschappen waarover Nederland beschikte en een klein aantal Antilliaanse amateurgezelschappen, had de Sticusa van de ‘samenwerking’ met name op het op de Antillen relatief sterk ontwikkelde toneelgebied meer gebruik kunnen maken.

[pagina 230]
[p. 230]

Het tweede aandachtsgebied, de uitwisseling van goederen, was zoals te verwachten valt nogal eenzijdig, zonder dat dat evenwel nadeling voor de Antillen was. Vrijwel constant stuurde de Sticusa grote aantallen boeken naar de bibliotheken en scholen op alle eilanden. Van 1952-1971 bedroegen die aantallen gemiddeld ongeveer 2700 boeken per jaar. Daarna werden er geen aantallen maar geldbedragen genoemd, uiteenlopend van ruim Fl 19.000,- in 1976 en 1977 tot meer dan Fl 114.000,- in 1974, met een jaargemiddelde van Fl 60.000,- rond. Deze bedragen betroffen zendingen van boeken in het algemeen, niet alleen literaire werken. De getallenGa naar eind[41] geven de dominantie van het Nederlands dat gepropageerd werd duidelijk weer; met name Spaans kwam er bekaaid af, maar dat viel vanuit Nederland eigenlijk ook niet anders te verwachten. De Sticusa verspreidde, evenals haar ‘voorganger’ het A.N.V., het Nederlandstalige boek, dat is duidelijk. Het Engelstalige werk ging veelal naar de Bovenwinden, een logische beslissing. Naast de boekzendingen steunde de Sticusa een aantal tijdschriften met subsidie en aankoop ter verspreiding in Nederland. Een opsomming daarvan is tegelijkertijd nagenoeg een opsomming van de Antilliaanse tijdschriften in hun totaliteit. Sticusa subsidieerde zonder onderscheid. Al lijkt de subsidie, voorzover bekend, veelal niet indrukwekkend, zonder dat steuntje zouden diverse tijdschriften waarschijnlijk een nog snellere dood gestorven zijn. Uit de getallen blijkt een flinke concentratie in de jaren vijftig.Ga naar eind[42] Vanaf 1954 werden er jaarlijks boeken betreffende de Nederlandse Antillen aangekocht en in Nederland verspreid. De in de jaarverslagen vermelde titels geven van de laatste decennia een nagenoeg complete bibliografie van Antilliaanse werken in alle talen waarin gepubliceerd werd. Ook hier maakte de Sticusa weer geen onderscheid, waar ze bij de uit de Antillen gevraagde ‘deskundigen’ toch zo kieskeurig bleek.Ga naar eind[43]

Hoewel er in de jaren vijftig en zestig wel degelijk literatuur gepubliceerd werd, had de Sticusa in die periode nog geen aankoopbeleid. De aangekochte boekjes kwamen kennelijk ‘toevallig’ op haar bureau in Amsterdam. Hoewel de produktie in de jaren zeventig veel groter was dan in de decennia daarvoor, valt het toch gemakkelijk te constateren dat Sticusa na ‘Dertig mei 1969’ haar aankoop- en verspreidingsbeleid geheel wijzigde: de aankopen namen sterker toe dan de produktie. Eerst kocht de Sticusa tamelijk willekeurig, later waren er vaste regels: van een in de Antillen gepubliceerd werk werden 65 exemplaren gekocht en verspreid; van een in Nederland gepubliceerd werk 35-40 exemplaren. Omdat de grote meerderheid van titels in de Antillen zelf verscheen en in eigen beheer werd gepubliceerd, leverde de Sticusa met dit beleid een substantiële bijdrage aan de mogelijkheid om op meer economisch verantwoorde wijze tot een boekje in een oplage van enkele honderden exemplaren te komen, en aan de verspreiding van deze literatuur in Nederland.

Van de mogelijkheid om tentoonstellingen op de Antillen te organiseren werd niet meer dan incidenteel gebruik gemaakt. Terwijl de Sticusa altijd veel gedaan heeft om via reizende tentoonstellingen in Nederland de Antilliaanse eilanden bekendheid te geven, was er omgekeerd slechts enkele keren iets substantieels.Ga naar eind[44]

In 1953 en 1954 verleende de Sticusa steun aan de door het C.C.C. geplande literaire prijsvragen. De Antilliaanse auteurs Frank Martinus Arion (1972; 1975) en Diana Lebacs (1975; 1976) en Luc Tournier (1975) ontvingen een werkbeurs van het Nederlandse Fonds voor de Letteren, die door de Sticusa verdubbeld werd. Deze verdubbeling werd in 1976 beëindigd: ‘Blijkens de omstandigheden waarin zij leven (...) en de kansen die zij hebben wat betreft de uitgave van hun boeken, het behalen van litteraire prijzen en de toekenning van werkbeurzen door het Fonds voor de Letteren, is er geen zodanig verschil meer tussen Antilliaanse Nederlandstalige schrijvers enerzijds en Nederlandse anderzijds dat dit een extra-toelage van de Sticusa door (...) verdubbeling zou rechtvaardigen.’ (Jaarverslag 1976: 16)

[pagina 231]
[p. 231]

In 1973 al had het bestuur besloten, ter gelegenheid van haar vijfde lustrum, om literaire prijzen in te stellen voor werk van niet-Nederlandstalige Antilliaanse auteurs.Ga naar eind[45] De instelling van deze prijzen bleek achteraf niet erg veel succes op te leveren. Carel de Haseth had in het Sticusa-Journaal (15 V 74) al geklaagd dat een zo gering deel van de totale Sticusa-pot naar de letteren ging (5,03% op dat moment), waarvan 0,242% als steun voor vier auteurs. Pogingen tot uitbreiding door het bestuur vonden geen weerklank. De door Sticusa zelf ingestelde prijs voor niet-Nederlandstalig werk stierf een vroegtijdige dood wegens onverschilligheid en weigerachtigheid van de Antilliaanse auteurs. Het geringe bedrag van vijfhonderd gulden zou mede een reden kunnen zijn.

‘De weigering van de hem toegekende aanmoedigingsprijs door Pacheco Domacassé en de geringe opkomst, ook van de prijswinnaars, op de uitreiking, deed het bestuur van Sticusa besluiten geen jury samen te stellen voor de prijs van 1977. Advies is gevraagd aan de Sociaal Culturele Raad van de Nederlandse Antillen of toekenning van deze literaire prijs door Sticusa in de toekomst nog zinvol is. Dit eveneens in verband met een aantal artikelen in de Amigoe di Curaçao, waarin vooral het beleid van Sticusa op litterair terrein werd bekritiseerd.’ (Jaarverslag 1977: 11)

De Sticusa stond in deze tijd nogal onder vuur. De Nederlandse parlementariër Van der Spek (P.S.P.) noemde haar in de Tweede Kamer van een ‘duidelijk neo-koloniale signatuur’, waarop minister De Gaay-Fortman onder meer antwoordde: ‘Het is zelfs de vraag of Sticusa zal moeten blijven bestaan.’

Pacheco Domacasse nam de aanmoedigingsprijs niet aan: ‘Voor mij, die deel uitmaakt van een groepering op de Antillen waar we in onze activiteiten een strijd voeren tegen de overheersing van het Nederlands cultureel-kolonialisme is het onmogelijk, tegenstrijdig en belachelijk om een prijs te accepteren die voort is gevloeid uit hetzelfde koloniale systeem op cultureel gebied.’ (Amigoe 14 XI 77)

Naast de financiële steun die de Sticusa het laatste decennium van haar bestaan aan Nederlandse uitgeverijen als Meulenhoff, De Walburg Pers, Kok en de Bezige Bij verleende, gaf ze aan het einde van de jaren zestig al steun aan uitgaven van de Antillen zelf, onder meer aan de ‘Stichting ter Bevordering van de Antilliaanse literatuur’, in de jaren zeventig aan de Flamboyant Pers en in de jaren tachtig aan de jonge uitgeverijen Kolibri en Charuba.Ga naar eind[46]

In de loop van haar bestaan verzorgde Sticusa zelf een aantal uitgaven op letterkundig gebied, die ze meestal gratis verspreidde, wat als een stimulans voor de Antilliaanse auteurs beschouwd mag worden.Ga naar eind[47]

Sinds haar oprichting richtte Sticusa een eigen bibliotheek in, met boeken, tijdschriften en een knipselarchief, als documentatiecentrum voor eigen medewerkers en als plaats voor onderzoek door geïnteresseerden van buiten.Ga naar eind[48] Ook dit was natuurlijk een algemene bibliotheek, maar de letterkunde maakte er een flink deel van uit. In het bijzonder de knipselafdeling, die alfabetisch op auteursnaam gerangschikt was en een goede aanvulling bood op die van het Letterkundig Museum, omdat dat in die jaren nog niets opnam van niet-Nederlandse dagbladen en tijdschriften. Deze Sticusa-bibliotheek kende daarom een unieke specialisatie zoals die nergens anders in Nederland aangetroffen werd. Sinds de opheffing van de Sticusa werd ze overgedaan aan de Openbare Bibliotheek van Den Haag, maar daar is ze wegens de nieuwbouw vooralsnog onbereikbaar.

Naast de activiteiten die gericht waren op een groot publiek, organiseerde het bestuur een aantal lezingen in haar eigen gebouw. Ook hier valt weer de ontwikkelingslijn te constateren van propagering van de Nederlands-Europese cultuur naar aandacht voor Antilliaanse auteurs en hun werk.Ga naar eind[49]

[pagina 232]
[p. 232]

Uit deze inventarisatie over de gehele periode van Sticusa-activiteit blijkt de sedert ‘Dertig mei 1969’ ingezette koerswijziging. Maar aan het tweeslachtige van de doelstelling ontkwam de leiding nooit. Zoals Helman en De Roo (1988) terecht schreven, was het ‘groot geld tegen klein geld’, de bevoogding van het moederland van te voren ingebakken, en dat kwam vooral in de beginjaren pijnlijk naar voren, vanuit een vanzelfsprekend geachte superieure positie van Nederlands-Europees cultuureigen, die geen ruimte liet voor andere en met name anderstalige uitingen.

De zwakke punten van Sticusa waren deze Nederlandse bevoogding maar ook het bureaucratische van de bestuursvorm, vastgelegd in de statuten, die de dagelijkse leiding te weinig creatieve ruimte liet. Helman & De Roo (1988: 80-82) wezen erop ‘dat er niets was, wat leek op een cultureel akkoord, op een echte samenwerkingsafspraak zoals bij een maatschap. Als dat er was geweest met een duidelijke formulering van doelstellingen over en weer, dan waren de meeste moeilijkheden bespaard gebleven.’

Nu kon de leiding niet veel anders doen dan achter de politieke ontwikkelingen aanlopen. Twee citaten van literatoren ter adstructie. De Nederlandse auteur Willem Frederik Hermans, die in 1969 op kosten van de Sticusa naar Suriname en de Antilliaanse eilanden reisde, schreef in De laatste resten tropisch Nederland: ‘Het werk van STICUSA, zo zeide mij een zegsman, zou beter en honderdmaal goedkoper gedaan kunnen worden door één organisator op een kleine kantoorkamer, met een secretaresse en een telefoon, dan het nu door ontelbare doctorandussen in die onbetaalbare villa wordt gesaboteerd.’ Frank Martinus Arion peilde dieper in zijn analyse vanuit de Antilliaanse gevoelens en behoeften: ‘We zaten op dit eiland eigenlijk opgescheept met een ministerie van Cultuur in Amsterdam. Het culturele leven hier werd bepaald door Sticusa, dat wil zeggen: door Nederland en door Nederlanders.’ (Kagie 1988)

Waar de Sticusa een heel andere werkwijze dan het A.N.V. had moeten, en met wat meer onafhankelijkheid, los van ambtelijk bureaucratie, ook had kunnen verwezenlijken, werd ze door de Antillianen als een bastion van Nederlandse cultuurdominantie ervaren en dat het sterkst in haar begin-periode toen de Antillen op het punt stonden bestuurlijke autonomie te verwerven en dientengevolge krachtig opkwamen voor de culturele zelfwerkzaamheid die Debrot van meet af aan zo hoog in het vaandel van het C.C.C. schreef.

De culturele ‘zuster-organisaties’

Op jubeltoon schreef René de Rooy in 1949: ‘alles wat de klok luidt is cultuur; de atmosfeer is er, om zo te zeggen als nimmer tevoren mee bezwangerd’. (Eldorado I: 548) En dat was niet alleen op het hoofdeiland het geval. Koningin Wilhelmina's 6/7 december-rede 1942 had ook op Aruba weerklonken en zou het in de oorlog relatief welvarende eiland met name op cultureel gebied nieuwe impulsen verschaffen. Direct na de oorlog ontstonden er verschillende culturele groeperingen die in de eerste jaren van hun bestaan een bloeitijd doormaakten. ‘Het culturele leven dateert pas van de laatste tien jaren’, noteerde F. Steenmeyer in 1948 in Oranje en de zes Caraïbische parelen. In zijn ogen gingen economische ontwikkeling en culturele bloei samen en hij had gelijk. Het leek erop alsof Aruba plotseling ontwaakt was en voorgoed.Ga naar eind[50]

De eerste plaatselijke ‘zuster-organisatie’ van de in 1948 opgerichte Sticusa ontstond op Aruba: 23 december 1949 was de officiële oprichtingsdatum. Ze werd gevormd door samenvoeging van de op dat moment vier voornaamste op cultureel terrein werkzame verenigingen: het A.N.V., dat al een traditie vanaf het begin van de 20ste eeuw vertegenwoordigde; de Sociedad Bolivariana, die al meer dan een decennium actief was en welks clubgebouw sinds december 1944 een cultureel centrum van betekenis was; de sinds 1941 actieve, meer dan 700 leden tellende Algemene Vereniging Suriname; en de Arubaanse Kunstkring, die nog maar twee jaar

[pagina 233]
[p. 233]

bestond maar met bijna driehonderd leden eveneens bloeide. Daarmee verenigde het C.C.A. de bevolking in haar diversiteit van taal- en cultuurachtergrond.

Van april 1954 tot maart 1955 gaf het C.C.A. het blad Cultura uit, gewijd aan het culturele leven op Aruba. Cursussen van de Volksuniversiteit, klassieke muziek en Nederlandse boekbesprekingen via de radio werden er in aangekondigd.Ga naar eind[51] Het maandblad zou gedurende dat ene jaartje van zijn bestaan d.m.v. berichten en artikelen vooral Nederlandse cultuur propageren. In het ‘ten geleide’ prees voorzitter-redacteur Steenmeyer de samenwerking met de Amsterdamse Sticusa, die films, tijdschriften, boeken en tentoonstellingen bereikbaar maakte, en met de Curaçaose, Arubaanse en Surinaamse zusterorganisaties, met name wegens het gecombineerd optreden van uitgezonden Nederlandse kunstenaars in Paramaribo, Willemstad en Oranjestad.

Met de doelstelling: ‘Het Cultureel Centrum Aruba brengt in de eerste plaats de Westerse cultuur en in het bizonder de Nederlandse cultuur op dit eiland,’ verkondigde Aruba een heel andere visie dan Curaçao, waar Cola Debrot als nieuwgekozen C.C.C.-voorzitter vooral de eigen verantwoordelijkheid en de zelfwerkzaamheid voorstond, met andere klemtonen dan de Amsterdamse Sticusa in haar beginperiode als taak zag. Debrot eiste planmatigheid, systematiek en organisatie. Hij wilde geen persoonlijk hobbyïsme. Zijn uitgangspunt was de nationale idee als uitgangspunt, aangevuld door geregelde uitwisseling en internationale contacten.

 

De jurist-huisarts Cola Debrot was in 1948 na een afwezigheid van meer dan dertig jaar, waarin hij slechts een paar keer een vakantie in de Antillen doorgebracht had, gevraagd het Curaçaose culturele leven te behartigen in samenwerking met de op te richten Sticusa. Hij had immers in het Nederlands literair-culturele leven, onder meer als redacteur van Criterium, een niet onaanzienlijke rol gespeeld en kon dientengevolge op ervaring bogen. Hij was intussen een bekend auteur geworden met een paar dichtbundels en novellen, waaronder het bekende Bid voor Camille Willocq (1947) en de grote roman Bewolkt bestaan (1948), die in Nederland veel aandacht hadden getrokken en ook op de Antillen niet geheel onbekend waren gebleven.

In Bid voor Camille Willocq (1947) komt in de hoofdpersonages Camille en Lucien Nox [let op de naamgeving] vooral de tegenstelling aards - hemels aan de orde, de keuze tussen geestelijke vrijheid en materiële voorspoed. ‘Het zijn verscheurde zielen die op verschillende wijzen de wanhoop trachten te overwinnen, maar daarin slechts slagen door te kiezen voor tijdelijke levensvormen, het schrijverschap, het kloosterleven, zwerven als bedelmonnik of zich verschuilen achter de gevel van de maatschappelijke respectabiliteit.’ (Oversteegen [1989]): 9)

Over ‘het conflict van het altijd strijdige in de mens zelf’, de centrale gedachte in Bid voor Camille Willocq oordeelde tijdgenoot H. de Wit: ‘Het is een uitstekend verhaal, dat uit een diepe inspiratie is geboren en waaraan steeds nieuwe kanten kunnen worden ontdekt. Daarbij valt het door zijn mystieke exaltatie enigszins uit de toon van de hedendaagse Nederlandse vertelkunst.’ (De Stoep II-8: 48-52)

Cola Debrot was al in de jaren dertig met Bewolkt bestaan (1948) begonnen. De aandrift zou de constatering geweest zijn dat Curaçaos harmonische cultuur van de eeuwwisseling wegens de holandisashon uit elkaar aan het vallen was. De hoofdpersonages zijn steeds op weg en leven tussen twee culturen: de Europese en de Caraïbische. Het zijn ontwortelden, de broeder Bournouille uit Curaçao, Constant Redin uit Guadeloupe, Carlota Campbell uit Venezuela; displaced persons die vanuit hun tijdelijk verblijf in Europa terugverlangen naar hun geboorteland, waar zij echter ook alleen in de marge kunnen leven. (J.J. Oversteegen 1989) Het op het eerste oog zeer fragmentarische karakter, zoals het leven nu eenmaal is, blijkt in het kunstwerk dat de roman is een hecht doortimmerde structuur te vormen. Kunst intensiveert de tegenstellingen en

[pagina 234]
[p. 234]

verzoent ze tot een systeem van hogere orde. (R. Severing in Reinders & Martinus 1988: 107-144)

W.R. Menkman had nogal wat bedenkingen tegen de grote roman Bewolkt bestaan, waarin volgens hem veel geschrapt had kunnen worden. Hij vond het van een vermoeiende uitvoerigheid. Ondanks ‘enkele onnauwkeurigheden’ en vreemd aandoende beelden en vergelijkingen vond hij ‘des schrijvers Nederlands zuiver genoeg’. Hij zag bij Debrot een ‘neiging tot contemplatie, zelfkritiek en Weltschmerz’. Wat de grondgedachte betreft, sloot hij bij een uitspraak van Debrot aan: ‘Zelf heeft hij verklaard met Bewolkt bestaan bedoeld te hebben een synthese te vinden tusschen de humanistische en de religieuze levensopvatting (...). Men kan in dit boek ook iets anders lezen. En wel, dat Westindische jongelieden, die, in hun eigen omgeving daarop slecht voorbereid, naar de Europesche wereld overgebracht worden, gevaar loopen geestelijk in verwarring te geraken; maar, dat zal wel niet des schrijvers bedoeling geweest zijn.’ (WIG XXIX, 1948: 378-381; B/N 18 I 49)

In de dichtbundel Bekentenis in Toledo was Debrot een zoeker naar een geïdealiseerd godsbegrip. Zijn poëzie bevat veel tegenstellingen in de tijd en in de ruimte, het verleden en de aantrekkingskracht van het verleden, de geografische dichotomie Spanje en Nederland. Debrot als dichter is een zoeker en twijfelaar. Over de stijl was De Wit weinig positief. Hem stoorde de ‘gewrongen, hoekige zinsbouw, wat enigszins in tegenstelling is met de dichterlijke elegantie, die hij zo meesterlijk in zijn proza en soms ook in zijn verzen beheerst.’ Dan was de bundel Navrante zomer veel beter, want in de speelse kwatrijnen is Debrot zichzelf en sluit hij aan bij de tegenwoordige Nederlandse dichtkunst. De Wit waardeert de ‘verbinding tussen luchtig, van bovenaf waarnemen en innerlijke strijd.’ Maar Henk Dennert (De Westindiër 20 VI 52; WIG XXXIII: 231-232) verwijt Cola Debrot juist een ‘on-Antilliaans zijn’, want ‘het tropische element treft men bij Debrot zelden aan’. Hij is Europees, waardoor het persoonlijk accent verloren is gegaan. Hij wijt dit gemis aan Debrots langdurig verblijf in Europa en de academische vorming daar. Dennert ontwaart somberheid, ontgoocheling, een zoeken naar iets wat op aarde onbereikbaar is, een verlangen naar rust dat de Caraïbische eilanden zouden kunnen geven.

Gelet op de veelvuldige reacties bleek een grote belangstelling voor Debrots werk in Nederland, terwijl het op Curaçao nauwelijks gerecenseerd werd; hooguit nam de B/N of Curaçao een Nederlandse bespreking over. De recensies in de WIG en De Stoep bereikten maar weinig Antilliaanse lezers. Cola Debrot speelde in de jaren veertig nog geen rol in de Antilliaanse literaire receptie. Hij was een Antilliaanse schrijver in Nederland, want hij publiceerde in Nederland, in Nederlandse tijdschriften die gelezen werden door Nederlandse lezers. Maar al die Nederlandse aandacht leverde geen hoge verkoop op, zijn werk werd slecht verkocht. In 1952 was al zijn werk nog voorradig. Het werd later verramsjt. Debrot speelde een rol in het Nederlandse literaire leven, niet in het Antilliaanse. Zijn werk werd op Curaçao opgemerkt, maar invloed oefende het niet uit. Ook dat wat van hem na de Tweede Wereldoorlog verscheen, kreeg nauwelijks of geen Antilliaanse aandacht. Voorzover men van R.K. zijde aandacht aan Debrot besteedde, was dat met argwaan. Hendrik de Wit veronderstelt dat deze ‘geringe waardering’ nog steeds het gevolg was van de beschreven ‘rassentegenstelling’ in Mijn zuster de negerin. (Eldorado I: 222-223)

 

Terug naar het C.C.C. Debrot plaatste tegenover de Nederlandse cultuurbeïnvloeding de noodzaak van een kritische keuze daaruit terwille van een harmonieuze ontwikkeling van binnenuit.Ga naar eind[52] Hij ging ervan uit dat de Antillen en met name Curaçao, een eigen cultureel erfgoed bezaten, dat geïnventariseerd en uitgebouwd moest worden. Op dat moment was een dergelijk uitgangspunt nog niet vanzelfsprekend omdat men van elitaire zijde alles wat in het Papiamento was voortgebracht nooit serieus wenste te nemen. Tegen deze achtergrond krijgt een onschuldig

[pagina 235]
[p. 235]

openingszinnetje als waarmee Debrot zijn overzicht van literaire activiteiten in 1948 begon: ‘De Curaçaose literatuur is aanzienlijk belangrijker dan in het algemeen wordt aangenomen’, een polemische lading.

Het Cultureel Centrum Curaçao werd een week na dat van Aruba opgericht, op 30 december 1949. Zijn statuten werden opgesteld door Cola Debrot, die met negentien stemmen tot eerste voorzitter werd gekozen. De tegenkandidaat Chr. Engels kreeg niet meer dan drie stemmen. Toen waren er al een paar maanden van intensieve voorbereiding voorbij. De ledenlijst telde per 15 september 1949 in de ‘Raad van Algemeen Beleid’ en ‘Raad van Uitvoering’ in totaal 35 namen, waarvan niet minder dan dertien auteurs! Debrots grondgedachten waren culturele zelfwerkzaamheid van de hele bevolking. Hij wilde van dat grondprincipe uit contacten onderhouden met de regio en de wereld, niet alleen voor de letteren maar voor alle kunsten in een geïntegreerd verband. Zijn ideeën omtrent de verhouding van Antilliana, Caribiana, Americana en Neerlandica zou hij met zijn tijdschrift Antilliaanse Cahiers een paar jaar later opnieuw vorm proberen te geven. Debrot stond een eigen beleid voor, hij wilde de Curaçaose cultuur in vrijheid laten ontwikkelen en onafhankelijk van het beleid van de Nederlandse Sticusa (Helman/De Roo 1988: 68-74).

In Eldorado (I-1: 8-12) had hij al duidelijk geschreven wat hem voor ogen stond. Volgens hem waren de op Curaçao tot dan toe bestaande culturele verenigingen immers alle in meer of mindere mate met een koloniaal karakter besmet. Dat moest het nieuwe C.C.C. koste wat kost vermijden, wilde het in staat zijn het hele volk te bereiken, anders zou het (opnieuw) een eliteorgaan voor alleen een klein groepje worden. Debrot moest daarvoor nieuwe organisaties scheppen, want als hij net als de Sticusa de bestaande kanalen gebruikte, bereikten ze beide geen samenwerking van Nederland met de Antillen en Antillianen, maar niet meer dan ‘tussen Nederlanders in Nederland en Nederlanders op de Antillen woonachtig’. In het eerste nummer van het C.C.C.-Bulletin stond het zo: ‘De cultuurbevordering moet van de nationale gedachte uitgaan, het is niet anders dan natuurlijk, dat wij onze eigen cultuur stimuleren, maar wij moeten weten, dat een louter nationale cultuurbevordering tot isolement zou leiden, zeker in een kleine gemeenschap als de onze.’ (Eustatia 1986a: 23)

Debrot zag het C.C.C. als het ware als een centraal organisatiepunt voor allerlei subcommissies, zoals hij die eind 1949 voorstelde: het wetenschappelijk comité; het comité voor folklore; voor dramatische kunst; contacten met Latijns-Amerika; architectuur; film; contacten met de Franse, Engelse en Spaanssprekende eilanden. (Helman-De Roo 1988: 70)

Ten aanzien van de literatuur deed Cola Debrot een aantal specifieke suggesties: hij wilde niet alleen een wetenschappelijke bibliotheek, maar ook een Antilliaanse bibliografie, een antologie van Antilliaanse schrijvers, en herdrukken van oude schrijvers als Wolfschoon, Chumaceiro, Salas en Kroon (de namen die hij steeds weer noemde). Hij wilde werkcomités op de terreinen van muziek, dans, schilderkunst, literatuur, film, fotografie, folklore, lectuurvoorziening, kinder- en jeugdboeken en het wetenschappelijk comité (C.C.C.-Bulletin # 2; Eustatia 1986a: 22-27) Deze tot in detail nauwkeurige plannen werden in hoog tempo in elkaar gezet, maar bleken achteraf Debrots zeer persistente visie te zijn, die hij al in een eerder stadium doordacht moet hebben.Ga naar eind[53] Aan de uitvoering ervan kon hij echter niet echt meewerken omdat hij al in 1952 naar Nederland vertrok.

Bij het vijfentwintigjarig jubileum bleek de oorspronkelijke doelstelling, de zelfwerkzaamheid op het hele eiland en de aandacht voor de Caraïbische regio, nog onverkort geldig te zijn: ‘Het C.C.C. streeft er nog steeds naar de zelfwerkzaamheid van de bevolking te ontwikkelen, activeren en contacten te leggen met de culturen uit de regio zonder de oorsprong uit het oog te verliezen.’ (B/N 28 XII 74) S.W. Rigaud verweet het C.C.C. dat het evenals de Sticusa een te log adviesorgaan was van een ‘who is who van Curaçaose academici’ en een optreden dat

[pagina 236]
[p. 236]

elitair en pro-establishment was, ‘out of touch’ met de gemeenschap. (Sticusa Journaal III-4, 30 VI 74: 3-4)

De Antilliaanse zusters werden nog al eens als automatisch verlengstuk van de Nederlandse Sticusa gezien. Maar het is de vraag of dat juist was. Op Aruba heeft C.C.A.-voorzitter Jan H. Beaujon veel gedaan voor de propaganda en culturele ontplooiing van het Papiamento, met name op het gebied van het toneel. Op de Bovenwinden streefde het C.C.M. naar de verbreiding van een eigen Engelstalig cultuurleven. De ‘zusters’ stonden zo heel wat dichter bij de lokale omstandigheden dan de Nederlandse Sticusa, maar dat was wegens de eilandelijke vestiging natuurlijk ook niet anders te verwachten en van meet af de pertinente bedoeling.

C.C.C.-prijsvragen als propagering van het Papiamento

Als concretisering van de ‘zelfwerkzaamheid’ organiseerde het C.C.C. van tijd tot tijd een literaire prijsvraag, die niet alleen de Papiamentstalige produktie van eigen auteurs wilde stimuleren, maar die via een juryrapport eveneens een kritische beoordeling van het ingezonden werk mogelijk maakte. De eerste ‘schrijfwedstrijd’ werd in 1954 georganiseerd. Inzendingen konden in een van de vier op Curaçao gebruikte talen plaatsvinden: Engels, Nederlands, Papiamento of Spaans. De auteurs konden kiezen uit proza, korte verhalen, poëzie en toneel. De prijsvraag werd langdurig voorbereid en kende een gedeeltelijk succes. Er was namelijk grote animo om deel te nemen, zodat de jury niet minder dan 49 inzendingen te beoordelen kreeg, maar deze kwantiteit betekende niet automatisch een hoge kwaliteit.Ga naar eind[54]

Wat het Spaans betreft viel in de afdeling ‘novellen’ de auteur Luis H. Daal in de prijzen, die overigens bescheiden waren, want hij kreeg twintig gulden. In de overige categorieën werden geen prijzen toegekend. Voor Engels konden er zelfs helemaal geen prijzen worden toegekend. Voor Nederlands werden een paar prijzen door passanten in de wacht gesleept, maar ook daar viel de kwaliteit volgens de jury erg tegen. Jurylid Dr. Chris Engels oordeelde, dat zijn waardering in bijna alle gevallen negatief was: ‘Het heeft mij teleurgesteld te zien hoezeer een drang tot schrijven, die blijkbaar bij velen aanwezig is, bijna overal is aangetast door kitsch.’ (B/N 23 IX 54) Van de 49 inzendingen waren er veertien in het Papiamento, waarvoor wèl prijzen werden toegekend, en wel aan de Antillianen Alex Jesurun, Edward A. de Jongh, Guillermo E. Rosario en O. Martina en aan de Surinamer René A. de Rooy - stuk voor stuk auteurs die later veel van zich deden spreken en die in de Antilliaanse canon werden opgenomen.

Zo'n prijsvraag en wat het opleverde (de winnende werken werden gepubliceerd) was illustratief voor de C.C.C.-benadering die Cola Debrot voorstond. Tegenover de voor die tijd normaal geachte alles-overheersende Nederlandse invloed plaatste hij niet alleen in zijn theoretische geschriften maar ook in de praktijk, een eigen ontwikkeling waarin voor het Nederlandse element natuurlijk plaats was, maar niet meer plaats dan het toekwam, naast de andere cultuur- en taalinvloeden.

In december 1962 kondigde het C.C.C. nogmaals een literaire prijsvraag aan, waarvan de sluitingsdatum 31 mei 1963 zou zijn. De prijzen die op 7 november voor de zeventien Nederlands-, zeven Papiaments- en slechts twee Engelstalige inzendingen konden worden uitgereikt waren gering in aantal; jammergenoeg gaven de media deze keer de jury-overwegingen niet prijs.

F.J. Antersijn en Mw. G.S. Marchant-Deschauzier kregen elk een aanmoedigingsprijs van veertig gulden voor Nederlandstalig, Alette Beaujon voor Engelstalig werk. Pierre Lauffer was de absolute winnaar, met een eerste prijs van honderdvijftig gulden voor zijn poëzie-bundel ‘Kantika pa bjentu’ en een aanmoedigingsprijs voor ‘Tres musca riba un bela’. Ook Th. Pieters Kwiers en Eddie Pieters Heyliger kregen elk een aanmoedigingsprijs, de eerste voor een dichtbundel, de tweede voor zijn vertaling van V. Ruiz Iriarte's toneelstuk Usted no es peligroso. (Amigoe 24 X, 8 XI 63)

[pagina 237]
[p. 237]

Het Bureau Cultuur en Opvoeding

Voor het landelijke Bureau Cultuur en Opvoeding was de literatuur nooit meer dan een zijstraatje van het grote cultuurbeleid, een onderdeeltje dat het op Curaçao veelal aan het C.C.C. overliet.Ga naar eind[55]

Het Sint-Maartense hoofd, Camille E. Baly (*1936), trad niet alleen als organisator op, maar publiceerde eveneens enkele korte verhalen en werd als ‘exponent van de moderne dichtkunst’ bekend. (J.Ph de Palm 1985: 50)

Op Aruba stond het bureau onder leiding van de dichter Hubert Booi (*1919), ‘die het Papiamento beoefent in het vloeiende adagio-ritme dat wij reeds kennen van Juan de Castellanos uit de zestiende eeuw.’ (Debrot 1977, 1985: 206) In Booi's literaire werk staan twee thema's centraal: zijn kennis van en liefde voor het Papiamento en zijn aandacht voor de traditionele cultuur en meer specifiek de thematiek van het grootse Indiaanse verleden van Aruba. Henry Habibe (Watapana II-6, 1970: 4-7) wees op het magistrale taalgebruik, de muzikaliteit ervan in de gedichten, de humor en de spanningsopbouw in de verhalen. Hij rangschikte Booi's werk bij de ‘literatura indianista’ en vond er een diep gevoeld nationalisme en persoonlijke identificatie met de Indiaan in.

Het Arubaanse Bureau Cultuur en Opvoeding verschafte een aantal auteurs de gelegenheid zich te presenteren. Hun werk werd in het programma ‘Nos Tera’ voorgelezen, ze werden op radio en t.v. geïnterviewd en besproken, het archief bewaarde hun onuitgegeven typoscripten. Als gevolg van dat laatste bezit de B.N.A. momenteel in de Collectie Ito Tromp een unieke verzameling van Arubaans literair werk. Het Bureau leek eerder een bemiddelende administratieve functie te hebben dan inhoudelijk voor nieuwe literaire initiatieven te zorgen. Op Aruba heeft het Bureau de cultuur in het Papiamento bevorderd door de aandacht voor de taal zelf en door bij de verspreiding van de literatuur in die taal te bemiddelen.

eind[37]
Gegevens in Sticusa Jaarverslagen 1952-1986; Sticusa-Journaal 31 I 71 - 31 XII 88; Culturele kroniek '48 / '68.
Nederland - Nederlandse Antillen (uitzending deskundigen):
1949 - W.Gs. Hellinga / - W.Pée (culturele terreinverkenning op taalkundig gebied)
1952 - E. van Dien-Hendrikx (begeleiding expositie kinderboeken en lezingen jeugdlectuur)
- Anton van Duinkerken (letterkundige voordrachten)
1955 - N.A. Donkersloot (voordrachten Nederlandse literatuur)
1956 - L. de Vries (lezingen voor volwassenen en scholieren over kinderboeken)
1957 - Albert Helman (Dr. L. Lichtveld) (voordrachten over de actuele situatie op cultureel gebied)
1958 - Miep Diekmann (lezingen over en verzamelen van gegevens omtrent kinderboeken)
1960 - Otto Sterman (voordrachten van Caraïbische letterkunde)
- N. Debrot (oriëntering inzake Caraïbische letterkunde)
1962 - Ed. Hoornik (lezingen over letterkunde waaronder eigen werk)
- Jenny Dalenoord (oriëntatie over illustreren van kinderboeken)
1963 - Otto Sterman (voordrachten: ‘De neger spreekt’/ ‘Alleen voor blanken’)
- Henk van Ulsen / - Godfried Bomans / - A. van Domburg (Voordrachten tijdens de boekenweek)
1964 - Nel Oosthout (declamatie)
1965 - A.A. Prins (lezingen over Engelse letterkunde)
- Johan de Meester (lezingen over toneel)
1966 - A.A. Prins (lezingen over Engelse letterkunde)
- R. Geraards (lezingen over toneel)
- A. Vogel (voordrachten)
1967 - Garmt Stuiveling (lezingen over Nederlandse letterkunde)
- C.F.P. Stutterheim (lezingen over Nederlandse taal)
- Henk van Ulsen (voordrachten)
- M. Vasalis (lezingen over moderne poëzie)
1968 - A.A. Prins (gastcolleges Engelse letterkunde)
- Johan Fabricius (lezingen en voordrachten onder meer betreffende eigen werk)
- Hugo Pos (lezing over de jonge Surinaamse literatuur in Caraïbisch verband)
- Judith Allard-De Kom (lezing)
1969 - Miep Diekmann (confrontatie met Antilliaanse auteurs)
- W.F. Hermans (lezingen en gesprekken; teach in)
1974 - Miep Diekmann (literaire adviezen)
1976 - Miep Diekmann (literaire adviezen)
1979 - Otto Sterman (voordrachten Antilliaanse literatuur)
1986 - Albert Helman / - Aletta Beaujon / - J.J. Oversteegen (lezingen t.b.v. Cola Debrot symposium)

 

eind[38]
Naar de Antillen uitgezonden Nederlandse toneelregisseurs:
1952-1954 Paul Storm
- Molière: Le médecin malgré lui/May Henriquez Ami Dokter lubidá
- Molière: L'avare/May Henriquez: Sjon Pichiri)
1954-1955 Henk van Ulsen
- Mariken van Niemeghen/Raul Römer: Marie di Malpais
- Shakespeare: Driekoningenavond
- R. de Rooy: Juancho Picaflor
- Molière: Tartuffe
- Thornton Wilder: Our town
1958-1960 Piet Kamermans / Elly Ruimschotel
- Goldoni: Een knecht van twee meesters
- R. Sherwood: Het versteend ebos
- J. Anouil: Het dievenbal
- Mary Chase: Harvey/Je kunt het toch niet meenemen
- B. Shaw: Pygmalion/May Henriquez: Laiza porko sushi
- B. Somerset Maugham: The circle
1960-1962 Joeki Broedelet
- H. Claus: Een bruid in de morgen
- Labiche: Le chapeau de paille d'Italie/De van Eyten: E sombre de cabana
- Ta nos ta manda
- R. Tagore: De brief van de koning
- Arsenicum en oude kant/Veneno sabroso
- A. Schnitzler: Anatole
1962-1964 Piet Eelvelt
- Ayn Rand: De nacht van de 16de januari/Nena Vrolijk: E anochi di 16 de Januari
- P. Blackmore: Miranda/Venerando dañarol
- N. Coward: Ik zie ik zie wat jij niet ziet/Drie eenakters
- een kerstspel op Sint-Maarten
- A.P. Dearsly: Fly away, Peter/M. Schwengle: P.P.G.G.G.
- Mariken van Niemeghen/Nena Vrolijk: Maria di Ser'i noca
- De kinderen van Eduard
- De regenmaker
- A. Riley: Easy money/Suert'i pushi pretu
- T. Tattinga: Seperate tables
- M. Calametti: Boeing boeing/May Henriquez: Bai bini bon, mi amor
1964 Peter Holland
- T. Williams: Glazen speelgoed
- Navidad di Santa Cruz/Geboorte van het heilige kruis
- M. Osman: James Corbet/M. Mathilda: Venganza di un Chinés
- B. Thomas: Het boek van de maand
- N. Coward: Blyth spirit
1965-1967 Maxim Hamel
- A. Miller: Van de brug af gezien
- Th. Wilder: De koppelaarster
- May Henriquez: Maribel
- J. Anouil: Het dievenbal/Posada di amor
- A.P. Dearsly: Come back Peter/Cada famia riba su mes pia
- A'raising in the sun
1967-1968 Henk van Ulsen
- Shakespeare: Midsummernightsdream/Jules de Palm: Ilushon di anochi
- Birthday party
1968 Coen Flink
- Goldoni: De leugenaar/N. Ecury: Mentira na granel
- A. Miller: De vuurproef
1968-1969 Piet Kamermans / Elly Ruimschotel
- Barillet & Gredi: Cactusbloem/M. Schwengle: E kas di Bernardo Alba
- Neil Simon: Blote voeten in het park
- R. Dubillard: Vreemde vogels
1969-1971 Dolf de Vries
- E.E. Rosenstand: Macuarima
1971 Burny Every
- E testament di e cacho
1970-1972 Tone Brulin
1972-1976 Harcourt Nicholls
1974-1976 Burny Every
1976-1978 Edsel Samson

 

eind[39]
De uitwisseling van Antillianen naar Nederland:
1953 Chal Corsen (legde contacten met het Nederlandse culturele leven en Nederlandse auteurs gedurende een verblijf van zeven maanden)
1961 Boeli van Leeuwen (gaf een aantal lezingen gedurende vier weken, over zijn pas met de Nederlandse Vijverbergprijs bekroonde roman De rots der struikeling)
1965 Pierre Lauffer (was in Nederland op doorreis naar Engeland, waar hij zich oriënteerde in verband met zijn voornemen een roman in het Engels te publiceren; verzorgde een lezing in het Sticusagebouw)
1973 G.E. Rosario (hield een aantal lezingen in Nederland)
1976 Sonia Garmers (bood haar eerste Nederlandstalige boek ‘Lieve koningin, hierbij stuur ik u mijn dochter’ aan koningin Juliana aan; werd in staat gesteld zich met Nederland vertrouwd te maken)
1981 Elis Juliana (poëzievoordracht op Poetry International Rotterdam)
G.E. Rosario (begeleidde een Antilliaanse boekenmarkt en verzorgde lezingen)
1986 F. Martinus Arion (gaf een lezingenserie door geheel Nederland)

 

eind[40]
Antilliaans toneel in Nederland:
1979 Laura Quast (Antillen Theaterproject over de problematiek van Antillianen in Nederland)
1981 Fridi Martina (Maria Magdalena, een eindexamenproduktie van de Amsterdamse toneelschool)
1982 Fridi Martina (De zwarte zon baart de witte bloem)
Pegasaya (Un anochi largu)
1985 John Leerdam (Ni un ni ningun)
1986 Felix de Rooy & Norman de Palm (Voor vrouwen die in regenbogen geloven, maar ook zelfmoord overwogen)

 

eind[41]
1952: 2766; 1953: 1800; 1954: 3448; 1955: 2450; 1957: 2435; 1958: 1685; 1962: 1485; 1963: 1550; 1964: 1674; 1965: 2605; 1966: 2195; 1967: 2310; 1968: 3900; 1969: 2793; 1970: 2537; 1971: 7108.
Over enkele jaren zijn de gegevens uitgesplitst per genre en per taal. Dat leverde de volgende indruk op:
Jaar: Toneel: Romans:
Ned: Eng: Spaans: Jeugd:
1969 3 122 297 16 394
1970 126 1845 516 49 ---
1971 --- 2117 529 10 ---

 

eind[42]
1949-1959 West-Indische Gids (subsidie, 60 exx.)
1949-1950 Eldorado (subsidie)
1952-1953 De West-Indiër (subsidie)
1955-1959 Christoffel (subsidie; verspreiding 150/210 exx.)
1955-1967 Antilliaanse Cahiers (subsidie; verspr. 150 exx.)
1960-1986 Nieuwe West-Indische Gids (subsidie van Fl 5000,-)
1961-1962 Culturele kroniek van de Nederlandse Antillen (subsidie)
1965 Piká (subsidie)
1965-1971 Vitó (subsidie)
1967 Cadushi-reeks (subsidie Fl 6630,-)
1968-1972 Watapana (subsidie Fl 2260,-)
1969-1971 Ruku (subsidie Fl. 360,-)
1975-1988 Kristóf (subsidie; verspreiding 65 exx.)
1981-1985 Antillen Review (subsidie; verspreiding 65 exx.)

 

eind[43]
Per vijf jaar leverde dat het volgende resultaat:
1954-1959: 5; 1960-1965: 1; 1966-1969: 8; 1970-1975: 42; 1976-1980: 103; 1981-1982: 51
eind[44]
In 1956 stuurde de Sticusa de expositie ‘wereldliteratuur in Nederlandse vertaling’ naar Willemstad en Oranjestad. Een catalogus met karakteristieken van de belangrijkste schrijvers vergezelde de tentoonstelling. (Jaarverslag 1956: 26)
Eind jaren vijftig, begin jaren zestig organiseerde Curaçao een aantal boekenweken, waarvoor Nederlandse auteurs werden uitgenodigd: in 1961 Jan de Hartog, Johan Fabricius en Albert Vogel; in 1963 Godfried Bomans. Later raakten deze boekenweken in de versukkeling, maar kwamen daar de kinderboekenweken voor in de plaats, die door de Sticusa gesubsidieerd werden.
In 1985 organiseerde de Sticusa in samenwerking met het Nederlands Letterkundig Museum een Cola Debrot tentoonstelling in Den Haag, Laren, Willemstad, Oranjestad en Kralendijk. In 1986 subsidieerde ze de overkomst van vijf deelnemers voor het Debrot-symposium op Curaçao en Aruba.
eind[45]
Jaar: Prijs Fl 3000,- Aanmoediging Fl 500,-
1973 P.A. Lauffer -------
1974 G. Rosario H. Habibe / F. Oduber
1975 A. Maduro P. Domacasse / C. Nicolaas
1976 E. Juliana E. Muller / Y. Seku

 

eind[46]
De ‘Stichting voor Antilliaanse literatuur’ werd geregistreerd onder Nr. 3590, 21 IX 67. Het bestuur bestond uit Vz. P.T.M. Sprockel, secr. J.H. Beaujon, vice-vz. Jacqueline C.I. Römer-de Vreese, en de leden M.S. Kuiperi, A.J. Muyale, H. Dennert en I. Smit-Moreno. De stichting werd beschouwd als een verlengstuk van Sticusa, die subsidie gaf; ze was het initiatief van de in 1961 ingestelde ‘Culturele Adviesraad van het Koninkrijk’. Haar doelstelling was, volgens de oprichtingsakte, artikel 2, geciteerd in Hoetink 1969: 366: de literatuur in de Nederlandse Antillen te bevorderen en zodoende de Antillianen meer bewust te maken van de eigen cultuur. Zij zal trachten dit doel te bereiken door
a.
degenen, die blijk geven literaire talenten te bezitten, daadwerkelijk aan te moedigen die begaafdheid tot ontwikkeling te brengen;
b.
al het nodige te doen om literaire werken van Antilliaanse auteurs en/of dichters alsmede werken betreffende de Ned. Antillen te helpen of te doen uitgeven en verspreiden;
c.
het literaire werk in/over de Ned. Antillen zoveel mogelijk bekendheid te geven door middel van lezingen, tentoonstellingen en publiciteit.

De werkwijze was als volgt. ‘De stichting richt zich meer op onbekend talent en de financieel minderdraag-krachtigen.’ Het bestuur benoemde een beoordelingscommissie, daarna werden de bevindingen in Nederland nogmaals beoordeeld door Ed. Hoornik, maar: ‘Indien de Antilliaanse commissie een stuk aanbeveelt, dan gaat het altijd door, de Nederlandse stem is slechts een waarschuwende stem die niet stoort.’ (Krow februari 1972: 6)
Ze verzorgde de ‘cadushireeks’:
1.
Tip Marugg: In de straten van Tepalka
2.
Guillermo E. Rosario: E rais ku no ke muri
3.
Elis Juliana: Echa cuenta

Meldde de J.Ph de Palm 1985: 303 eufemistisch: ‘Sedert 1970 leidt de Stichting een sluimerend bestaan’, het jongerentijdschrift Krow (februari 1972: 6) schreef ronduit: ‘Er waren nog vele andere inzendingen die echter door de beoordelingscommissie niet goed genoeg gevonden werden.’
Literatuur: Hoetink 1969: 366; H. Tai: Watapana IV-1: 16-17 (okt. 1971); Krow februari 1972.
1978 Subsidie voor de in Rotterdam gevstigde Antilliaanse uitgeverij Flamboyant Pers: Fl 2000,-
1980 Advies van Geert Lubberhuizen inzake de oprichting van een Antilliaanse coöperatieve uitgeverij: Fl 10.845,12
1982 Auteur-drukker-uitgever-distributeur Roel Jungslager kreeg subsidie voor de aanschaf van een composer: Fl 7500,-
1983 Oprichting van Kolibri; de coöperatieve Antilliaanse uitgeverij zou een jaarlijkse subsidie krijgen.
1985 Subsidie aan Charuba voor T. Schouten: Boy.
1986 Steun voor drie Engelstalige toneelstukken, de vertaling van Mijn zuster de negerin in het Papiamento [waarover nadien niets meer vernomen werd], de publicatie De eenheid van het kristal.

 

eind[47]
Vijf jaarboeken, in oplagen van 14000-17000, verspreid onder middelbare scholieren die in het betreffende jaar eindexamen deden. In deze jaarboeken staan verschillende artikelen op literair gebied, waarvan:
1950 A. Teeuw: ‘Van nationaal tot internationaal; moderne Indonesische poëzie’
J. van de Walle: ‘Curaçao: Een inleiding tot de West’
1953 Cola Debrot: ‘Literatuur in de Nederlandse Antillen’
1954 Charles Corsen: gedichten
Cola Debrot: ‘De spijker’ (kort verhaal)
Jules de Palm: ‘Sjorromboe’ en ‘De kerstcakes van Sjon Keta’ (twee verhalen)
1953 Uitgaveplan van een serie ‘Facetten der West-Europese cultuur’
P.H. Dubois: ‘Verkenningen van de mens, overwegingen voor een lezer van romans’
B. Delfgaauw: ‘Waarom Philosophie?’
1956 Statuutdag 1956 (uitgereikt aan middelbare scholieren)
1959 J. van de Walle: ‘Inlevering scriptie Suriname / Nederlandse Antillen’
1965-1969:
Bureauredactie Encyclopedie van de Nederlandse Antillen
1968 Culturele kroniek '48 / '68
1969 Jules de Palm: ‘Literaire oogst 1969’
1948-1986:
Sticusa Jaarverslagen, met daarin incidentele bijdragen over literatuur, altijd met gegevens over het literair beleid van de Sticusa
31 I 71/31 XII 88:
Sticusa-Journaal, dat in oplagen van rond de 4500 exemplaren gratis verspreid werd, met een frekwentie van 6 tot 7 keer per jaar. In totaal verschenen er 117 nrs., waarin elk nummer korte mededelingen over de literaire ontwikkelingen.
15 X 75: Jules de Palm: ‘De Antilliaanse literatuur op weg naar volwassenheid?’
1973 Jules de Palm & Hugo Pos: ‘Kennismaking met de Antilliaanse / Surinaamse poëzie’, verspreid in 100.000 exemplaren naar de eindexamenleerlingen van de scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland, de Nederlandse Antillen en Suriname, de sectie Nederlands van de Vereniging van Leraren in Levende Talen, aan de studenten Nederlands aan zes Nederlandse universiteiten en negen lerarenopleidingen. Hierin twee dozijn gedichten.
1975 Bibliografie van de Nederlandse Antillen (zesde oplage)
1980 co-produktie ‘Schrijversprentenboek van de Nederlandse Antillen’ (subsidie Fl 16961,37)
1981 Jos de Roo: ‘Een bloeiende tropentuin, verkenning van evaluatieverschillen bij Antilliaanse literatuur’, in Sticusa Jaarverslag 1981
1984 Diana Lebacs: ‘Culturele ontwikkeling en verzelfstandiging op Curaçao’, in Jaarverslag 1984
1985 co-produktie van de tweede druk van de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen
1986 S.R. Criens: Literatuuroverzicht van de Nederlandse Antillen
co-produktie H. Theirlynck: ‘Van Maria tot Rosy’ (Antillen Working papers)

 

eind[48]
De jaarverslagen gaven in het begin cijfers over het boekenbezit:
Jaar: Boeken: Tijdschriften:
1952 2700 215
1953 3200 225
1954 3600 160
1955 3900 190

 


Bij de opheffing bezat de bibliotheek, volgens opgave van bibliothecaresse Mw. Ineke Overdulve: - banden: 3500 (Nederlandse Antillen, Aruba, Suriname, Caraïbisch gebied, waaronder zeldzame exemplaren en antiquarische werken); - periodieken: Suriname: 73 + 30; Nederlandse Antillen en Aruba: 104; Caraïbisch gebied: 21.
eind[49]
Lezingen op het Sticusa-kantoor:
1953 H.A. Gomperts: ‘De taak van de critiek in het Westen’
H. van Galen Last: ‘Menno ter Braak en het Humanisme’
1954 Angus Wilson: ‘Over de Europese schrijver en de Vrijheid’ (literaire dag op 6 februari)
E.M. Forster: ‘A passage to India’ (25 juni)
1959 R. Hasselaar over Arubaanse volksliedjes
1960 Cola Debrot over literatuur in het Caraïbisch gebied
1965 P.A. Lauffer over zijn literaire werk
1974 Cola Debrot's Caribiton lezing
1976 L.H. Daal over zijn literaire werk
1977 F. van Wel over Antilliaanse letterkunde
1978 A. van der Wal over Antilliaanse letterkunde
J. van de Walle
Sonia Garmers over haar jeugdboeken
1979 Otto Sterman over Caraïbische literatuur
J. de Palm: ‘Julio Perenal, dichters van het Papiamentse lied’

 



Soms steunde de Sticusa radio-programma's op literair gebied:
1954 over de georganiseerde literaire dag van 6 februari
1960 over Boeli van Leeuwen: De rots der struikeling
P.A. Lauffer, Cola Debrot, F. Martinus Arion: poëzie
1963 Literaire ontmoeting met Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Chris Engels, Nicolas Piña, Frank
Martinus Arion,m Burny Every, Pierre Lauffer, Elis Juliana
1964 Oda Blinder: poëzie
1973 een literair profiel van Cola Debrot

 

eind[50]
In 1943 A.N.V.-bibliotheek; 1946 Kunstkring; 1946 Muziekschool; 1948 Boekhandel De Wit in Oranjestad; 1949 Openbare Leeszaal en Boekerij; 1949 Cultureel Centrum Aruba; 1950 Filmliga; 1950 Klein Symphonie orkest; 1950 Arubaanse Persvereniging; 1951 Debatteerclub De Kern en Succes; 1951 Arubaans Kamerkoor; 1952 Arubaanse Dans en Balletschool; 1956 Stichting Schouwburg Aruba.
eind[51]
Onder auspiciën van het C.C.A. verzorgden T.J.M. Versteeg en Chr. Weststrate veertiendaagse boekbesprekingen voor Radio Kelkboom - het betrof hier echter geen Antilliaanse boeken.
In mei 1961 verscheen het eerste nummer van een maandblad dat als opvolger van het Arubaanse Cultura beschouwd zou kunnen worden, de gids voor de gezamenlijke cultuur-organisaties op Curaçao, Culturele kroniek, onder redactie van J.M. Verhoeven en nieuwsbulletin van de Stichting Cultureel Centrum Curaçao, de Curom, de Curaçaosche Kunstkring, de Filmliga Curaçao en de Stichting Wetenschappelijke Bibliotheek. Later werd ook de Alliance Française erin opgenomen. Veel invloed en een lang leven heeft het blad niet gehad.
eind[52]
‘Langzaam begint de Stichting Cultureel Centrum Curaçao haar idealen te verwezenlijken’ (B/N 9 II 1951: over het verslag van Cola Debrot over C.C.C. in 1950) Dat het C.C.C. door sommigen als toch ‘te Nederlands’ werd ervaren bewees de oprichting van ‘De Groep Vlieg’ die een meer Spaansgerichte oriëntatie voor ogen stond. Leden waren G. Vlieg, N.A. Piña, L.H. Daal, A. Donker Jr., H. Pierre en A.J. Espinal.
eind[53]
Over het begin en de eerste jaren van het C.C.C.:
R. de Rooy: ‘De miskenning van Julio Perrenal’ (Eldorado 1949; Amigoe 7 VIII 73; Julio Perrenal 1979: 87 -91); Cola Debrot: ‘Richtlijnen voor de culturele zelfwerkzaamheid op de Antillen’ (B/N 14, 18 IV 1950); Jules de Palm: ‘Culturele zelfwerkzaamheid op de Antillen’ (Eldorado II, 1950: 41-43); ‘Cola Debrot ontzenuwde de critiek van “De Tijd” op het C.C.C.’ (B/N 27 III 54); ‘Cola en de cultuur’ (Curaçao 22 V 54); M. Eustatia: Catalogus van werken van en over Cola Debrot 1918-1985 (U.N.A. Cahier 29, 1986: 20-28); J.J. Oversteegen [ter perse, 1994]

eind[54]
Zie B/N 12 II 1954 voor de aankondiging, ook van de juryleden: May Henriquez, Cola Debrot, Nicolas Piña, Isaac de Castro-Yohai, E.R. Goilo. Voor Nederlands jureerden o.m. Tip Marugg en Chris Engels; voor Spaans A.J. Espinal en D.M. Nouel. De sluitingsdatum was 31 III 1954; de jury werd vermeld in B/N 23 IX 54. Er waren 49 deelnemers, met de volgende resultaten: Spaans: novellen: Luis H. Daal: Cada vida es un mundo (Fl 20,-); gedichten: geen prijzen; toneel en korte verhalen: geen prijzen. Papiamento: 14 inzendingen, waarvoor de volgende prijzen: poëzie: Alex Jesurun: Flornan fo'i mi hardin (Fl 60,-); Edward A. de Jongh: Capriccio (Fl 40,-); proza (novellen): Guillermo E. Rosario: Dos bida (Fl 100,-); Edward A. de Jongh: Bon biaha (Fl 50,-); Guillermo E. Rosario: Prijs di un amor (Fl 50,-); toneel en korte verhalen: René A. de Rooy: Juancho Picaflor (Fl 60,-); O. Martina: Ban ban pasa un rondu (Fl 40,-). Nederlands: novellen en toneel: geen prijzen; korte verhalen: Nederlands: novellen: geen prijzen; toneel en korte verhalen: Ben van Grevenbroek: Haime zoekt een eigen bus (Fl 50,-); Marty Nord-Olthuis: De vrouw met de rode katten (Fl 50,); gedichten: Marty Nord-Olthuis: Boerenbegrafenis (Fl 50,-); Charles Jakobo: Microcosmetiek (Fl 50,-). Engels: gedichten: eervolle vermelding Ray Ballard: Poems; novellen: geen prijzen; toneel en korte verhalen: geen prijzen. Zie ook Aart G. Broek: B/N 30 VIII 1991 (interview O. Martina)
eind[55]
Directeuren van het Bureau Cultuur en Opvoeding: op Curaçao: R.A. Römer, S. Rigaud, E.A.V. Jesurun, Th. Hermelijn, A. Salsbach. Op Aruba: Hubert Booi, Ito Tromp. [Op Bonaire: F. Booi. Op de Bovenwinden: C. Baly.]
Tijdens het congres van de Acuril 1957 sprak E.A.V. Jesurun over cultuurbeleid.
De gepubliceerde jaarverslagen geven een beeld van wat er aan literatuur gedaan werd: het voorlezen van gedichten en verhalen, interviews met auteurs en toneelregisseurs.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over A.Z. Lopez Penha

  • over John de Pool

  • over Aart G. Broek

  • over Luis H. Daal

  • over Elis Juliana

  • over Guillermo Rosario

  • over Ernesto Rosenstand

  • over Luc Tournier


landen

  • over Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk