Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Terugblik 1880-1930 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Terugblik 1880-1930
Afbeelding van Terugblik 1880-1930Toon afbeelding van titelpagina van Terugblik 1880-1930

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.91 MB)

Scans (30.68 MB)

ebook (14.24 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Editeurs

Peter Schulpen

Lou Spronck



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Terugblik 1880-1930

(2003)–Felix Rutten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 140]
[p. 140]


illustratie

[pagina 141]
[p. 141]

VIII Wilhelmina-tijdperkGa naar eind1

Tot het jaar 1890 toe, sterfjaar van koning Willem III, waren de Limburgers niet gewend om veel op Den Haag te letten. De Oranjes hadden het Limburgse volk dan ook maar weinig grond geboden tot genegenheid, en zeker niet meer nadat Willem II zijn Vaeshartelt, laatste kasteel in de provincie, van de hand gedaan had.Ga naar eind2 Gaf dit niet te kennen dat het wel degelijk in de bedoeling lag van de vorst om zich terug te trekken boven de grote rivieren? Vanzelfsprekend hadden ook in het zuiden de klokken geluid ter koninklijke begrafenis in Delft.Ga naar eind3 De kranten waren daarbij niet karig geweest met berichtgevingen over de gebeurtenissen: de koningin-weduwe, Emma, regentes, in zorg en kommer over haar nog onvolwassen dochtertje, laatste spruit van het oude geslacht..... En daar begint Limburg verrast en als met bevreemding het kind te ontwaren, het nu tienjarig koningskind aan de zijde van de moeder: Willemientje, de prinses.

Het koningskind. En kinderen trekken aan, om hun jeugd, hun prille gratie, hun ongekunstelde bevalligheid. Een kind, een meisje. Het ontroert Limburg, want de Limburger voelt romantisch. De sfeer der sprookjes is eromheen, de magie van het wonder. En het heet van dit prinsenkind dat het zich ontbolstert tot een werkelijk mooi meisje.

Zelf was ik toen acht jaar, twee jaar jonger dan Willemientje. Mijn ontwakende verbeelding werd gaande gemaakt in die tijd. Ik herinner me uit die dagen heel secuur, dat ik met bezorgdheid mijn vader vroeg: ‘Willen ze haar wat doen, die ministers?’ Zo was het dan toch altijd weer in die sprookjes Blauwbaard, Sneeuwwitje, Ezelsvel en in die jammerlijke geschiedenis van Genoveva van Brabant.Ga naar eind4 ‘Arm prinsesje,’ zal mijn moeder toen wel gezegd hebben, kommervol, ‘geen kind meer tussen andere kinderen, waarmee ze ravotten mag en vrij spelletjes doen; ze zal nu streng bewaakt worden, geen vrijheid meer kennen, geen eigen gangen gaan, geen zorgeloosheid meer; en in plaats van kameraadjes nu voortaan eenzaamheid temidden van de paleiswacht, met niets voor ogen dan de kroon, de zware kroon, - arm bloedje.’

Ik voelde een diep meewaren met het sprookjesprinsesje dat Koningin moest worden.

Ook in Limburg werd met instemming het pittig gedichtje gelezen van P. van Meurs:

‘Willemientje, aorig keindje, 'k heb zo veul van oe geheurd.’Ga naar eind5

[pagina 142]
[p. 142]

De lange rouwtijd ging voorbij. Het prinsesje was alweer een jaar ouder geworden. Daar werd de tijding luid, dat de Regentes gaandeweg naar alle grote steden van het land zou reizen, om er het koningskind voor te stellen aan de bevolking.

Limburg spitste de oren: ‘Ook wij? Ook hier?’ Men twijfelde, verkeerde in onzekerheid. Er waren onverkwikkelijke kwesties hangende. Maastricht betwistte de vroeger Gelderse zusterstad Roermond het bezit van de Gelderse archieven.Ga naar eind6 Waarom, pruttelde Maastricht verder, zou Limburg bij een ontwikkeling tot mijngebied, zijn latere ingenieurs uit Delft moeten halen, in plaats van die zelf op Limburgse bodem te kweken, samenwerkend met Luik en Aken? En verder vroeg de hoofdstad of het voor de geschiedenis wel verantwoord was, dat de traditie van Servaas en Lambertus er geen voortzetting beleven mocht in de aanwezigheid van een gemijterd prelaat?

Die Limburgers waren lastige broeders, meende Holland. Wie van allen daar wist je te zeggen, hoe de ministers heetten die bij het roer stonden van het schip van staat? En waren ze betrouwbaar, al waren er de vrijheidsbomen van 1830 omgehakt? Al werd dan ook voor het altaar elke zondag een ‘Domine salvam fac reginam nostram’ gezongen, wás het wel verantwoord om het koningskind te wagen aan de lange reis naar het donkere zuiden?Ga naar eind7 Wie bleef er borg voor zijn veiligheid?

Maar er was Ruijs de Beerenbrouck, de gouverneur zoals men dat in Limburg heette, de Commissaris der Koningin, door Willemientje nooit anders dan ‘oom Ruijs’ genoemd, beproefde raadsman van de Koningin-weduwe. Willem III had hem als zodanig aangewezen aan de vorstin, ten volle gekenmerkt als hij was door de wapenspreuk van zijn geslacht ‘Antes morir que set traidor’.Ga naar eind8 Op hem steunde de Regentes toen zij sprak: ‘Gelijke rechten, gelijke plichten.’ Om geen enkele reden zou zij Limburg links laten liggen. ‘Je maintiendrai.’



illustratie

De elfde provincie, het achterland. De verschoppelingen, voor niet geteld. Maar men hoefde niet lang meer te pruttelen en te piekeren. Alleen zou het nog duren tot 1895. En toen was het inderdaad zo ver: ‘óók naar Limburg.’Ga naar eind9 Het was een officieel bericht. De dagen werden vastgesteld, voor Venlo, voor Maastricht. En op slag ging er als een opstekende storm door de Maasgouw, een ruisen door alle bomen, iets alsof de bodem getrild had. Een vloed waar pas nog ebbe was. Er golfde als een heel nieuw leven door heel de provincie, barnend, schuimend, victorie kraaiend. Uit zijn herinneringen puttend, kon het Limburgs Dagblad in 1962,

[pagina 143]
[p. 143]

Wilhelmina's sterfdag, schrijven: ‘Het bezoek betekende een ommekeer, een historisch moment.’ Al wat er aan romantiek te sluimeren lag op de bodem van het oude Maasland en in het gevoelig hart der Limburgers, stond plotseling in overdadige bloei: een kind, een vijftienjarig prinsesje, voor de kroon bestemd, - en een moeder die, weduwe geworden, het volk komt vragen om vriendschap en welgezindheid voor haar dochter die de kroon zal dragen. Het ontroerde Limburg tot in de wortels van zijn wezen. Bij die schok, als plotseling uit lange dommel opgeroepen, ontwaakte de pinksterbruid der romantiek als tot een nieuw bezinnen. Heel de provincie op stelten, brandde niet enkel van nieuwsgierigheid, maar ook van diepgevoelde belangstelling, in feestelijk voorgevoel. Het koningskind, de ‘dag van de beide koninginnen’, juicht Maastricht zijn gasten tegemoet: het sprookje, het wonder was men geneigd te zeggen. Het noorden: Groningen, Friesland, heette het smadelijk, zou stug gebleven zijn. Waren er dan geen zangers en geen schoonheidszoekers meer, om blijde inkomsten als deze te bevloeien met gulden inkt? zoals Vondel zeide.Ga naar eind10 Onderweg zou Willemientje aan bange voorgevoelens lucht gegeven hebben: ‘Moeder, hoe zal het ons in 't zuiden gaan?’

Maar de kroonprinses zou het zuiden leren kennen. Als een bloem viel Limburg voor de hoge bezoeksters open. De zwaan van Lohengrin repte zijn vleugels, dat de lucht ervan gonsde; en er was in heel ons Maasland niets dan feest en zang en jubelend geluid:Ga naar eind11

Holland verbluft. Men had er wel degelijk het oor te luisteren gelegd. Wat was in Limburg gaande? Welke perspectieven openden er zich in het gouden licht van de Oranjezon? Was dát het donkere zuiden nog?

De Limburgse moeder had de koningin-moeder begrepen in de angstige bezorgdheid om het lot van haar kind: hoe ze in haar hulpbehoevendheid vroeg om instemming met de leuze van het vaderland, die ook de hare geworden was: Je maintiendrai. Het volk van Limburg beantwoordde die bekommering met zijn subliem: ‘Present, majesteit.’ En deze als mystieke samenspraak werd voortgezet met dit gebaar van overgave, ongehoord: de vorstelijke moeder bracht het kind der Oranjes in de armen van het volk van Limburg, dat aanvaardde. Limburg wist van eer en plicht. Mouwen opgestroopt, buksen voor de dag gehaald, banieren ontplooid, maar méér nog: Limburg gaf zijn hart, - en de overeenkomst zou onverbreekbaar wezen. Laat zijn mensen al eens zweren bij de grijns van een geil mombakkes, dát is de waarheid van Limburg niet. Die ligt er mijlenver vandaan. De waarheid voor Limburg is zijn weekhartigheid, zijn gevoeligheid, zijn ontroerbaarheid. Een hoge landsvrouwe was in aantocht als met bloemen in de hand, de armen ter omhelzing open, haar kommer verbergend achter een glimlach van goedheid. En dát was zonneschijn zoals men die in Limburg niet kende: het mooiste sprookje van het volk van Limburg, een droom als nooit gedroomd.

De provincie liep leeg, al was er dan ook niets anders te zien dan de koninklijke trein, die voorbij spoorde, versierd met dundoek en festoen.Ga naar eind12 Geen kerktoren waar geen oranje wimpelde; de klokken luidden van dorp tot dorp. Een straat van louter muziek waar de trein zijn vaart nam door het groene land, onder een blauwe zomerhemel, die als zelf ook vol snaren en triangels hing.

[pagina 144]
[p. 144]

Venlo zou nog maar een voorspel zijn, herinnerend aan het oude Gelderse, de enige waar men, als in zo menige stad in Vlaanderen, er giganten op nahoudt, reuzenpoppen die de stichters van de steden voorstellen. Met oranje getooid, dansten zij in grotesk feestbetoon voor de vorstelijke bezoeksters. Ja, toen het prinsesje in uitbundig plezier en kinderlijk spontaan naar de dansende Valuas en zijn vrouw de handen uitstrekte, als naar speelgoed voor Willemientje bestemd, was voor het juichende volk op dat ogenblik het koningskind zelf als het kind van Venlo geworden.

En dan Maastricht in feest en vlaggentooi. Van de jonge morgenuren af heeft de stad gegonsd als een bijenkorf. In karavanen zijn de bezoekers toegestroomd. Boven de spiegel van de Maas is de zomerhemel blauw en gouden, een eindeloze heerlijkheid van glimlachend geluk. Van hoge masten wemelt zonnig oranje langs heel de oude, grauwe brug. En de stadstorens, op hun tenen staande, groeten van de overzijde. Een opgewonden menigte overal nog in de weer, nog vlaggen opspijkeren, tapijten uitrollen. Kinderen rukken op in zingende scharen. Boodschappers rennen. Er wordt met bloemen gesjouwd. Geen mens heeft tijd. En de stad loopt boordevol. Vier dagen gaat het feest duren. Hoe komt alles nog gereed? En intussen bewegen de wijzers op de wijzerplaten steeds vlugger en verder.

Dan eindelijk begint het opgaan naar het station, waar de trein verwacht wordt. De rijtuigen rollen voorbij, hoge hoeden in menigte, zomertoiletten bloeien in kleurige zwier. Soldaten marcheren met muziek en vendels. Politie houdt moeizaam orde in het blijgeestig opdringende volk, dat woelt en wemelt. Schutterijen van de dorpen, muziek van de voorsteden. En daar stapt statig de erewacht aan, met oranje sjerpen, jonkers en baroenen van de rondom verspreide kastelen, op hun prachtig gezadelde paarden: Limburgs adel die de hoge gas ten tot geleide zijn zal.

Het geroezemoes wordt nog weer groter. De gouverneur, de burgemeester zijn voorbijgereden.Ga naar eind13 De spanning stijgt, is haast niet meer te dragen, bereikt haar kookpunt. De tijd is gekomen, het uur van de aankomst. Plotseling een trillen door de duizenden in rijen. Het kanon in de verte. Dit is het teken. Het kanon dreunt. In een feestelijk ritme volgen de losbrandingen op elkander. En de klokken laten hun klanken los. Alles wat Maastricht aan klokken telt van kerken en kloosters begint te beieren en te klepelen, van nabij en van ver. En uit de richting van het station rolt meteen 'n donder aan, een losbarsting van een oorverdovende geluidsdavering, waarin fanfarenklank en klokgelui verloren gaat. Maastricht dat Oranje zijn welkom toeroept.

Maar niet Maastricht alleen. Heel Limburg was er en het was heel Limburg dat het prinsesje hulde bracht en bloemen toewierp en liefhebbend tegemoet vloog, in een orkaan van jubelend gejuich. Nog in 1962, haast zeventig jaren nadien, herinnert zich het Limburgs Dagblad nog de feiten en schrijft van dat bezoek: ‘De geestdrift kende geen grenzen.’

De diepe grond van deze uitbundige vreugde-uiting was wel, dat Maastricht zich, door het gebaar van de Regentes, eindelijk in zijn eer hersteld wist. Limburg dat in dit moment vol erkentelijkheid opzag naar de Sterrestad, voelde zich zelf ook tevens geëerd in zijn Maastricht: wij zijn geen miskenden, geen misdeelden meer, tellen van nu af mede

[pagina 145]
[p. 145]


illustratie

in het koninkrijk; onze bestaanswaarde wordt erkend; we tellen mede in het vaderland. Het vertrouwen door Frederik Hendrik in 1632 aan Maastricht gegeven, wordt ons teruggegeven door de Koningin.Ga naar eind14 In de persoon van Wilhelmina vonden Oranje en Limburg elkander, en dit voor het leven. Het zuiden zijn Koningin, de Koningin haar Limburg.

Het Malieveld van 1918 bewees per slot de echtheid van de geestdrift van 1895, die de drempel gelegd had voor hetgeen het Wilhelmina-tijdperk voor Limburg mocht heten.Ga naar eind15 Onder Koningin Wilhelmina's beleid kwam ons zuiden alsdan als tot ontwaken, in elk geval tot een geheel nieuw leven, tot hetgeen bij onze oostelijke buurlui ‘Selbstbejahung’ heet, dat is de erkenning en bevestiging van zichzelf.

 

De nieuwe eeuw had ingezet, het prinsesje was Koningin geworden. Reeds was het vraagstuk der arbeidersklasse sterk aan de orde. Socialisme was het woord dat in wuivende vaandels geschreven stond en de naam van Troelstra 'n leuze, een programma; vooral ten gevolge van de spoorwegstaking van 1903 werd er de nadruk op gelegd.

Van nu af bleef Limburg zich wel ten volle bewust van wat de elfde provincie te wachten stond. De commissie van de mijnbouw, in 1899 ingesteld, werd in 1901 gevolgd door de wet, die de terreinen aanwees waarin steenkoolontginning zou plaatsvinden. Werd aan Maastricht voorbijgezien uit praktische gronden, aan Valkenburg werd niet geraakt om-

[pagina 146]
[p. 146]

dat het stadje vanouds zijn toeristieke faam al cultiveerde als een andere industrie. Niets echter zou de nieuwe gewinzucht beletten om door te dringen naar het westelijke Maasland, waar Sittard ligt als een sleutel op weg naar het noorden.

Inderdaad, de tijd van grap en jool was voorbij, al hield de vastenavond stand. Maar de periode van een vriendelijk-lief te-goeder-trouw, van plaatselijke potentaatjes en eigenwijze, dikbuikige burgervaders, Pickwick-figuurtjes, die het wel wisten en verder niemand nodig hadden, was ten einde. Bij de vuren van de nieuwe tijd waren koele hersenen en bezadigdheid van vaklui nodig, sterke handen bij het aanbeeld dat om forse mokerslagen vroeg. Om hier de weg te vinden, moest er meer dan een wil zijn, en wanneer de arbeider zijn loon waard is, komt het aan op daden die dingen tot stand brengen. Ook hier is het de arbeid die adelt.

De stichting der Staatsmijnen had plaats op 1902, de eerste dag van mei, en de eerste staatsmijn heette Wilhelmina. Tussen 1898 en 1915 begonnen 10 van de 12 mijnen met de aanleg van schachten, en van deze 10 kwamen al 8 mijnen in die jaren ‘in productie’, zoals dat heet.Ga naar eind16

En intussen was Poels teruggekeerd uit Amerika, mgr. dr. H.A. Poels uit Venray (1868-1948), de grote voortrekker bij de stichting der vakorganisaties, die staat voor een eigen richting in de sociologie. Bij de lengte van zijn leest, kon deze de diepte meten van zijn geest; het loon voor hetgeen Poels aan goeds deed voor Limburg, werd hem toegekend in de vorm van een standbeeld te Heerlen. Als universiteitsprofessor te Washington had hij het zes jaren uitgehouden, toen de trek naar zijn dierbaar Limburg hem te machtig werd. Hij zou tevreden zijn met een heel klein plaatsje, schreef hij aan de bisschop van Roermond, maar hij wilde tevens ook wel wat doen voor de mijnstreek in opkomst. Zo kwam hij terug in december 1910. En weldra was zijn naam in roep door heel het land, waar als een hartstocht ontstond voor massabewegingen, grootscheepse verzamelde verenigingen. Alles groepeerde zich in bonden, arbeiders, boeren, tuinders. Door Poels geleid, bleef arbeidend Limburg rooms en koningstrouw. Poels was de bezieler.Ga naar eind17

Ouden van dagen moeten het beleefd hebben als een schimmenspel, toen na het einde van de eerste oorlog en de val van het ministerie Cort van der Linden, de betekenis van Limburg ook duidelijk werd op het gebied van de staatkundige ontwikkeling van ons Nederland.Ga naar eind18 Het was in 1918 dat de Koningin de Venlonaar mgr. Nolens, priester, uitkoos tot kabinetsformateur.Ga naar eind19 Voordien hadden in het ministerie Heemskerk de gebroeders Regout uit Maastricht reeds de portefeuilles bezeten van Justitie en Waterstaat.Ga naar eind20 Nu echter werd voor het eerst een Limburger, jhr. mr. Charles Ruijs de Beerenbrouck uit Maastricht, belast met 't bestuur van 's lands zaken als Minister-President.Ga naar eind21

En intussen begonnen de Zuid-Limburgse dorpen van vroeger kleine steden te worden. Zo had het inwonertal 6.030 van het kleine Sittard in 1900, zich in 1925 reeds uitgebreid tot 13.327.

Dat was het nieuwe Limburg van de aanvang van het Wilhelmina-tijdperk, waaraan de Koningin onaflaatbaar tot het einde haar genegen belangstelling heeft gewijd.

[pagina 147]
[p. 147]
Wanneer eenmaal haar huwelijk heeft plaatsgehad in 1901, wordt vooreerst voldoening gegeven aan de bisschopsstad Roermond, waaraan in 1895, bij gelegenheid van het eerste officiële bezoek aan Maastricht achteloos voorbijgegaan was. De archiefkwestie tussen beide steden was daarvan oorzaak geweest. Dit koningsfeest aan Maas en Roer, in het bijzijn van Prins Hendrik, heeft toen weinig minder ontroering gewekt dan het vroegere koningsfeest in de hoofdstad. Roermond, als omgetoverd in een bloementuin, onder medewerking van de oude dr. Cuypers, ontving de hoge gasten in haast verbijsterende prachtsontplooiing.Ga naar eind22 Van het ten feest getooide balkon mijner tante Marie mocht ik er de intocht gadeslaan, tante zelf in groot toilet, temidden van haar mooie dochters, alles wit en oranje. Alléén oom wilde zich niet bewegen om ook te komen kijken, echt ‘vreigelend’ en plagerig, waar zijn romantische wederhelft gloeide van geestdrift. Maar toen het ontzaglijk gejuich der begroeting van de menigte losbarstte, de klokken, de fanfares, de daver van het geschut..... Per slot was oom toch óók gekomen. En daar, voorrijders, galakoetsen, militair en erewacht, ceremoniemeesters en palfreniers, koetsiers in bonte gala en de zes paarden van de koninklijke open wagen met, in een weelde van louter bloemen, het jonge paar, groetend, glimlachend, stralend, als gedragen op een zee van gejuich, ja

illustratie

[pagina 148]
[p. 148]

..... Toen daarna zijn vrouw naar hem omzag, stond oom erbij als bedremmeld: ‘Ja, wie had zich zo iets kunnen voorstellen.....!’ en hij wiste tranen weg uit zijn ogen, - de Limburger, óók hij!Ga naar eind23

Dan voor de open poorten van Roermonds beroemde Munster, waar het Wilhemmns dreunde, wachtte de bisschop van Limburg in vol ornaat, met heel de geestelijkheid in het rond, om daar de hoge gasten toe te spreken. Treffend deze woorden: ‘Zoals heel de bevolking zijn aandacht gevestigd houdt op deze kerk, heeft Limburg ook de blik gericht op Uwe Majesteit, die, evenals deze torens het kruis ten hoge heffen, ook met uw handen het kruis voor ons omhoog houdt.’Ga naar eind24

Talrijk zijn de bezoeken geweest die Koningin Wilhelmina aan onze provincie gebracht heeft, er telkens uitbundige vreugde brengend. Men zag haar op de landbouwtentoonstelling te Sittard, en te Tegelen bij de Passiespelen. Zij was bij de legermanoeuvres in het Valkenburgse in 1905 en bij de opening van het Julianakanaal. Zij bezocht het overstroomde gebied bij Sittard in 1926, waar zij persoonlijk een verzoekschrift in ontvangst nam van een man, die door het water naar haar toeliep. Koningin Emma komt een maand vakantie nemen te Houthem en winkelt te Maastricht; en Koningin Wilhelmina ontvangt in Den Haag de ‘Maastrichter Staar’. Maastricht ziet Hare Majesteit met bolhoed te paard, wanneer zij na een revue de stad binnenrijdt, en ziet haar met de diadeem gekroond wanneer zij er recipieert in het gouvernementsgebouw. In grote luister heeft zij te Maastricht haar gemaal voorgesteld, waar zij ter ontvangst op het stadhuis verscheen in een vorstelijk sleepgewaad van paars fluweel en bijpassende hoed met zwierige struisveder; en de eenvoudigste jongen op straat wist er je te vertellen, dat dit toilet apart voor deze reis te Parijs gemaakt was, om het op pronk verzot Maastricht in het gevlij te komen. Toen het hospitaal er bij een andere gelegenheid - zij was nog kinderloos - Hare Majesteit het jongste borelingske toonde dat men er herbergde, nam zij de baby in haar armen en kuste het: en geen oog van wie het bijwoonden, bleef droog.Ga naar eind25

Alle mijnen bezocht de Koningin om beurten. Om de Emma te bezichtigen (1913), kwam zij van Venlo naar Heerlen per auto. In 1917 was de Oranje-Nassau aan de beurt, waarbij de vorstin de nacht doorbracht in haar koninklijke trein, deze op een dood spoor gereden temidden van een schitterend landschap; bij het ontwaken in de ochtend, zong er de nachtegaal. In 1919 was zij daar ter plaatse terug en bij haar bezoek aan de Maurits in 1927 daalde zij er af ondergronds. Bij het bezoek aan de Wilhelmina, 22 maart 1945, gebeurde het, dat een der mijnwerkers, waarmede

illustratie

[pagina 149]
[p. 149]

de Koningin zich vriendelijk onderhield, haar zeide: ‘U kunt altijd op ons rekenen, Majesteit.’Ga naar eind26

Voorafgaande aan het bezoek aan de Sittardse landbouwtentoonstelling in 1913, had de Koningin ook deze stad van Limburg reeds enigszins leren kennen. Op doorreis naar Maastricht 'n keer had zij een klein oponthoud toegestaan, waarbij de gemeente haar op het stationsemplacement zou kunnen hulde brengen. Sittard vernam dit met grote voldoening en bereidde zich voor op de heuglijke gebeurtenis. Maar op de bepaalde dag regende het pijpestelen. Het was erbarmelijk zoals het goot. Wat konden regenjas en paraplu hier baten? Op het uur van aankomst regende het zelfs nog om het hardst. Niettemin was men er, druipnat wel te verstaan, bruidjes als verzopen katten, muzikanten en verenigingen, standaards en instrumenten in hoezen gepakt, scholen, geestelijkheid en gemeenteraadsleden. En de burgemeester met z'n ketting om de hals, de hoge hoed op het kale hoofd. Het was de oude nog altijd, uit vroeger dagen, met z'n fletse ogen en de bourgogne-rode neus. Uit voorzorg had hij zijn plechtige toespraak gestencild laten aanbrengen op de bodem van zijn cilinder. Aan zenuwachtigheid geen gebrek. En daar was de trein. Het portier van het koninklijk compartiment werd geopend en Hare Majesteit leunde vriendelijk voorover om te luisteren naar hetgeen de burgervader ging zeggen. Er werd gebogen, de hoed in de hand. Er werd gestotterd en weer opnieuw gestotterd. Maar de spreker bracht het niets verder. Toen in medelijden met zijn eigen persoon, stamelde hij hulpeloos: ‘Majesteit, gij moet mij verexcuseren, maar het is mij verrégend.’ En Prins Hendrik proestte het uit als een kwajongen.

Het was nog het kleine Sittard vanouds voor 'n laatste keer; en daar, ziet u, gebeurden zulke dingen. - Koningin Wilhelmina liet de natte oude heer in haar coupé binnenstappen om enkele woorden met de burgervader te wisselen, en dat maakte toen voor deze, in heel zijn beklaaglijkheid, toch weer alles goed.Ga naar eind27

 

Van Rolduc was ik in 1903 dus verzeild geraakt in de Belgisch-Brabantse stad Leuven: van de slavernij der kostscholen naar de volle vrijheid, en dit nog wel in den vreemde. ‘Petermanville’ - Leuvens patroon was Sint Pieter - imponeerde mij niet, een boerenstad zonder muziek en zwier, met alleen een prachtig middeleeuws stadhuis, waarvan Victor Hugo zou gezegd hebben dat het onder'n glasstolp behoorde te staan. De studenten, een paar duizend in getal, hadden er het hoge woord, Franssprekende Belgen en flaminganten, elkaar tegenovergesteld in de bitse onverbiddelijkheid van de bekende taalstrijd. En vaak was er, wanneer de blauwvoet uitvloog, zoals zij het noemden, echt storm op zee.Ga naar eind28

‘Loven Boven, altijd God Loven’, luidde de oude spreuk. In elk geval kwam er met de valavond leven in de brouwerij en was daarna de eer aan Bacchus. Al aanstonds werd ik, na afspraak van overdag, bij het duister-worden afgehaald door goedmenende flaminganten, om binnengeleid te worden in hun eldorado, waar zij zich naar gewoonte dan verlustigden naar 's lands wijze met pinten en pijpen, onder barbaars getier. ‘Studenten moeten discuteiren,’ betuigde mijn hospita.Ga naar eind29 Ik viel er óm van verveling, kon niet tegen lawaai, rookte niet en kwam terug in mijn kot, zoals dat heette, stinkend naar tabakswalm. De

[pagina 150]
[p. 150]


illustratie

[pagina 151]
[p. 151]

volgende dag huurde ik onverwijld een piano. De omstreken bevatten mooie gedeelten, jachtdomein van de prinsen van Arenberg.Ga naar eind30 Brussel was gemakkelijk bereikbaar en daarmee de Muntschouwburg en Wagner, die Parijs de loef afstak.

Maar niet voordat ik nu bevriend geworden was met Frans van Cauwelaert, twee jaren ouder dan ik, voelde ik me te Leuven ingeburgerd, veilig en tevreden.Ga naar eind31

In een ommezien waren Frans en ik met elkaar vertrouwd geraakt en werden we boezemvrienden. In het Vlaamse cultuurgenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ alreeds als spreker gevierd, was hij de erkende aanvoerder van de flaminganten in de taalstrijd.Ga naar eind32 Frans was een jongeman met stijlgevoel en distinctie, een heer in zijn gezelschap van burgers en dorpers, zelf niettemin van eenvoudige komaf. Met de adel van zijn wezen en karakter adelde hij de beweging zelf. Hoe hoog ik tegen hem opzag, wij stonden met onze idealen op gelijke voet. Zijn vriendschap stempelde mij, vreemdeling die ik was, tot compatriot onder de flaminganten. Ik bewonderde mijn vriend in de glans van zijn prille roem en, als iedereen, hield van hem wanneer hij, bij de winterse haard, mij inwijdde in zijn toekomstplannen. Wij waren bondgenoten, samenzweerders. De afstand die er toen nog was tussen Vlaams en Hollands, zag hij door mijn toedoen in de verte reeds als overbrugd. Ga naar eind33 Een studentenalmanak te Amsterdam had gedaan gemaakt met het pseudoniem waarvan ik me bediend had tot in 1905 mijn Eerste Verzen verschenen: nu zou mijn naam Vlaanderen min of meer tot wimpel dienen, bij de door Frans gezochte toenadering tot de taalbroeders in het noorden.Ga naar eind34

Maar een Damocles-zwaard hing boven onze vriendschap, alsof die gevaar inhield voor het Franse overwicht, waarvoor kardinaal Mercier stond in hoogsteigen persoon.Ga naar eind35 Ofschoon Frans diens beste leerling in de psychologie genoemd bleef, verbande de professor hem per slot dan toch, eerst als student naar Dresden, dan als professor naar Freiburg in Zwitserland. De heksenketel aan de universiteit stond reeds langer op overkoken. Marie Belpaire, de grote schutsvrouwe van de Vlaamse cultuur te Antwerpen, zette in die dagen vergeefs hemel en aarde in beweging, om er aan de Alma Mater een leerstoel te verkrijgen voor de Deense bekeerling en dichter Johannes Jörgensen.Ga naar eind36 Geen vreemde eend in de bijt, scheen het antwoord te luiden, waar zich nu ook vijanden schrap zetten tegen alle invloed van buiten als van het eigen Vlaamse land. De jeugdige prof Jef de Cock, die het gewaagd had een Vlaams tijdschrift De Groene Linde op te richten, werd gekraakt, terwijl ze Van Cauwelaert zelf ook gemuilkorfd hadden.Ga naar eind37 Publicaties van mij in tijdschriften van het noorden zullen ongewenst geweest zijn, zoals mijn vriendschap met Van Cauwelaert zelf al een ergernis was. Kon ik het helpen dat ik glimlachen moest, toen de vinnige Lecoutere, in het Vlaams docerend, ons voorhield: ‘Maerlant is droog en zit vol stoplappen,’ en van Napoleon beweerde dat deze ‘de vuist wrong aan de nek van het vaderland’.Ga naar eind38 De blaaskaak die prof Bang heette, beet ons toe in zijn drift: ‘Croyez-vous que je me laisse chier dans la main!’Ga naar eind39 Deze snuiter was een Duitser. Van links en rechts kreeg je telkens weer de indruk van ‘versleten werk’.

eind1
Koningin Wilhelmina (31 augustus 1880 - 28 november 1962) heeft vijftig jaar geregeerd, van 1898 tot 1948. De laatste twintig jaar daarvan vallen buiten het bestek van Terugblik. Felix Rutten heeft die in het buitenland doorgebracht, eerst reizend en trekkend, vanaf 1937 in Rome, dat zijn tweede heem zou worden.
Wilhelmina's biografie werd geschreven door Cees Fasseur, Wilhelmina. De jonge koningin en Wilhelmina. Krijgshaftig in een vormeloze jas (z.p. [Amsterdam], 1998, 2001).
eind2
Kasteel Vaeshartelt werd in 1841 door Petrus Regout voor koning Willem II verworven. Bij de openbare verkoop ervan door de erfgenamen van de koning in 1851 werd het eigendom van Petrus Regout. Zie: A.J. Fr. Maenen, Petrus Regout 1801-1878 (Nijmegen 1959) 111-112.
eind3
Felix Rutten heeft hier het oog op de begrafenis van koning Willem III, die op 23 november 1890 gestorven was.
eind4
‘Blauwbaard (Barbe-bleue)’ en ‘Ezelsvel’ behoren tot de Sprookjes van Moeder de Gans (1697) van Charles Perrault (1628-1703), ‘Sneeuwwitje’ tot de sprookjes die door de gebroeders Grimm (Jacob 1785-1863, Wilhelm 1786-1859) zijn opgetekend; Genoveva van Brabant, een al uit de Middeleeuwen daterende legende over de huwelijkstrouw, vond vanaf de zeventiende eeuw ruime verspreiding als volksboek.
eind5
De jezuïet Bernardus van Meurs (1835-1915) was een succesvol volksschrijver.
Zijn voordrachten (volgens Harry Prick: ‘staaltjes van geestig en gemoedelijk proza’) en zijn dichtbundel Kriekende Kriekske (1879), geschreven in het Over-Betuws dialect, deden zijn naam ook na zijn dood nog enige tijd voortleven. Recentelijk schreef Mathijs Sanders over hem in: Trajecta 8 (1999) 321-325.
eind6
Lees hierover: Carel Bloemen: De Roermondse Archiefkwestie 1889-1901 (Maastricht 1966).
eind7
Voorzang: Domine, salvam fac reginam nostram. Antwoord: Et exaudi nos in die, qua invocaverimus te. Vertaling: Voorzang: Heer, behoud onze koningin. Antwoord: En verhoor ons als wij u aanroepen.
eind8
Gustave Ruijs de Beerenbrouck (1842-1926) was Commissaris van Koningin van 27 september 1893 tot 7 mei 1918. Hij werd als zodanig opgevolgd door zijn zoon Charles (1873-1936), die al na vier maanden Minister-President werd. De vertaling van de wapenspreuk ‘Antes morir que ser traidor’ luidt: Liever sterven dan verrader zijn.
eind9
Het koninklijk bezoek aan Limburg vond plaats van maandag 20 mei tot en met vrijdag 24 mei 1895.
eind10
In zijn Geboortklok van Willem van Nassau (1626), de eersteling uit het huwelijk van Prins Frederik Hendrik met Amalia van Solms, vraagt Joost van den Vondel (1587-1679) de Muzen om inspiratie: ‘Bevloeit met gulden inkt dees zalige geboort’ (versregel 40).
eind11
In Wagners opera Lohengrin (1848) maakt de ridder, naar wie de opera genoemd is, als een ‘deus ex machina’ zijn entree op een kleine platboot, getrokken door een zwaan. Het volk jubelt over dit wonder. Het door paarden getrokken rijtuig met de ‘keuniginnekes’ wordt door Felix Rutten vergeleken met de door de zwaan getrokken praam met de held Lohengrin.
eind12
Ter illustratie een aantekening uit het Diarium Externorum van het Sittardse Aloysiuscollege d.d. maandag 20 mei 1895: ‘Bezoek van Hare Majesteiten, de Koninginnen, aan de provincie Limburg: om 12 uur vrij. Om kwart voor vier stond het collegie aan 't station om den koninklijken trein te zien passeeren en een ontzettende massa menschen.’ Zie Arch. Jezuïeten: AAS, nr. 26.
eind13
‘De gouverneur’ was Gustave Ruijs de Beerenbrouck: zie noot 8. De burgemeester van Maastricht (twee perioden: 1861-1867 en 1873-1900) was Willem Hubert Pijls (1819-1903).
eind14
Bij de overgave van Maastricht in 1632 stelde stadhouder Prins Frederik Hendrik, de ‘stedendwinger’, zich namens de Staten-Generaal zeer tolerant op: naar oud gebruik mocht de stad zichzelf blijven regeren onder toezicht van beide heren, de Prins-Bisschop van Luik en de Staten-Generaal. Uiteraard moest Maastricht, naast de katholieke confessie van de Prins-Bisschop, nu ook de protestantse van de Staten-Generaal accepteren (‘cuius regio, illius et religio’).
Vanaf de Belgische Revolutie in 1830 werd Limburg, in het bijzonder Maastricht, door de Nederlandse regering gewantrouwd. Limburgers werden gezien als anti-Hollands, Belgischgezind, potentiële muiters. Maar Wilhelmina, zo stelt Felix Rutten, brak met die opvatting en schonk Limburg opnieuw het vertrouwen.
eind15
De aanhankelijkheidsbetoging voor de monarchie op het Malieveld in Den Haag op 18 november 1918 was een reactie op de socialistische oproep tot revolutie van Pieter Jelles Troelstra (1860-1930) op 12 november 1918. Veel Limburgers en Limburgse organisaties, door dr. Henri Poels (1868-1948) daartoe opgeroepen, namen eraan deel.
eind16
De Staatsmijnen werden in het leven geroepen bij de Wet op de Exploitatie van Staatswege van Steenkoolmijnen in Limburg, gepubliceerd in Staatsblad nr. 170, van 24 juni 1901. H.J.E. Wenckebach, de eerste directeur-generaal van de Staatsmijnen in Limburg, trad in dienst op 1 mei 1902.
De acht mijnen die in de jaren 1898-1915 in productie kwamen, waren: Oranje Nassau I (1899), Willem Sophia (1902), Oranje Nassau II (1904), Laura (1905), Staatsmijn Wilhelmina (1906), Staatsmijn Emma (1911), Oranje Nassau III (1914) en de Staatsmijn Hendrik (1915). Zie: J. Renes, De geschiedenis van het Zuidlimburgse cultuurlandschap (Assen-Maastricht 1988) 187. Volgens P. Albers s.j., Limburg onder Koningin Wilhelmina 1898-1923, in: PSHAL 59 (1923) XXI-XXVIII, waren de Staatsmijn Maurits en de Oranje Nassau III en IV in 1923 nog niet in productie. In: C.E.P.M. Raedts, De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg (Maaslandse Monografieën 18, Assen 1974) staan de betreffende gegevens zeer verspreid.
eind17
Dr. Henri A. Poels was van 1910 tot 1939 aalmoezenier van Sociale Werken te Heerlen. Zijn biografie, geschreven door J. Colsen, verscheen in 1955.
eind18
Het ministerie Cort van der Linden regeerde van 1913 tot 1918.
eind19
Lees hierover: J.P. Gribling, Willem Hubert Nolens 1860-1931 (Assen 1978).
eind20
E.R.H. (Robert) Regout (1863-1913) werd in 1910 Minister van Justitie in het ministerie Heemskerk (1908-1913) als opvolger van A.P.L. Nelissen, die om gezondheidsredenen ontslag nam. Hij stierf in 1913, nog vóór de Tweede Kamer-verkiezingen. Zijn oudere broer L.H.W. (Louis) Regout (1861-1915) nam in 1909 in hetzelfde kabinet de portefeuille Waterstaat over van J.G.S. Bevers.
eind21
Jhr. mr. Charles Ruijs de Beerenbrouck (1873-1936) leidde drie ministeries: het eerste van 1918 tot 1922, het tweede van 1922 tot 1924, en het derde van 1929 tot 1933. Bij zijn aantreden als Minister-President kreeg hij al gauw te maken met een aantal netelige kwesties: de asielaanvraag van Kaiser Wilhelm II, de doortocht van (ontwapende) Duitse troepen van België naar Duitsland door de flessenhals bij Susteren, de oproep tot revolutie van Troelstra op 12 november 1918, en de Belgische wensen tot annexatie van Zeeuws-Vlaanderen en Nederlands-Limburg in december 1918 - januari 1919.
eind22
‘De oude dr. Cuypers’ is dr. Pierre J.H. Cuypers (1827-1921), door Felix Rutten ook wel ‘Peter Cuypers’ genoemd. Iedere Nederlander kent zijn Amsterdamse scheppingen: het Rijksmuseum (1877-1885) en het Centraal Station (1881-1889). Ten onrechte schrijft men hem soms ook werken toe van zijn zoon Joseph (of Jos) Th. J. Cuypers. Deze bouwde bijvoorbeeld in Haarlem de Sint-Bavokathedraal en zorgde in Meerssen voor restauratie en verlenging van het schip van de basiliek. Felix Rutten heeft zich nooit aan verwisseling van de architecten Cuypers bezondigd, maar beging wel de fout om, waarschijnlijk geleid door zijn afkeer van de neogotische producten van dr. Pierre Cuypers, werken van Johannes Kayser (1842-1917) ook op het conto van diens leermeester te schrijven. Vergelijk: IX, noot 17.
eind23
Dit koninklijk bezoek aan Roermond wordt door Felix Rutten ook beschreven in het verhaal Michel en zien femme, in: Doe bleefs in mich, 117-126.
eind24
Bisschop van Roermond was in de jaren 1900-1913 mgr. J.H. Drehmanns.
eind25
Voorzover bij de genoemde bezoeken geen jaartalen genoemd zijn, volgen ze hier: tentoonstelling te Sittard 1913, Passiespelen te Tegelen 1946, opening van het Julianakanaal 1935, vakantie van koningin-moeder Emma in hotel Oranje-Nassau aan de Houthemerweg te Broekhem-Valkenburg 1923, ontvangst van de Maastrichter Staar op paleis Noordeinde in Den Haag 1919, Wilhelmina met bolhoed te paard in Maastricht en later met diadeem bij receptie in het gouvernement 1905, presentatie van haar gemaal Prins Hendrik en bezoek aan het ziekenhuis Calvariënberg 1903.
eind26
Deze uitspraak ook in het artikel van A.J. Toussaint, Koningin Wilhelmina in de Mijnstreek, in: Steenkool, bedrijfstijdschrift van de Nederlandse Steenkolenmijnen 1948, 351.
eind27
Felix Rutten was als secretaris van de commissie voor kunst zelf betrokken geweest bij de organisatie van de tentoonstelling van 1913, die door de Koningin met een bezoek vereerd werd. Hij schreef daarover het artikel Onze Tentoonstelling in: Jaarboekje voor Sittard 1914 (Sittard 1914) 64-84.
Ook in 1903, tien jaar eerder, had er een kortstondig oponthoud van Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik te Sittard plaatsgevonden, dat door Felix Rutten hier in Terugblik met verve beschreven wordt. Het wordt ook besproken in: Jaarboekje voor Sittard 1904 (Sittard 1904) 95-98, en door Jonkergouw in: Sittard Limburgse Stad, 149. Deze laatste spreekt eveneens over het stuntelig optreden van de burgemeester, daarbij gebruik makend van een krantenartikel uit: SASG, collectie Wilms. Archivaris Offermans heeft de formulering ‘Voorafgaande aan het bezoek aan de Sittardse landbouwtentoonstelling in 1913’ helaas verkeerd begrepen. Hij schreef namelijk op 2 maart 1967 aan Felix Rutten het volgende: ‘Bij het bezoek aan de landbouwtentoonstelling was burgemeester Gijzels aan het bewind (sedert 1904). Deze had geen kaal hoofd, maar meer een energiek omhoogstrevende kuif. De kwestie van het ‘verraegende blaedje’ moet eerder gebeurd zijn. Voorzover ik goed ben ingelicht onder Rutten. Ook was ‘het blaedje’ geen gestencild blaedje, want daar is men hier pas zeer laat mee begonnen, laten we zeggen in de 20-er jaren (...).’ Maar Felix Rutten ging op het misverstand niet in, zodat Offermans zich in zijn schrijven d.d. 5 april 1967 gedwongen zag Felix Rutten nogmaals op zijn ‘fout’ te attenderen:
‘Burgemeester Gijzels ontving de Koningin in 1913 ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van Nederland, bij de opening van de Sittardse tentoonstelling, waaraan ook u een belangrijke bijdrage heeft geleverd met de pen. Wat zal drs. Gijzels jr., burgemeester van Heerlen, denken als hij leest dat de koningin door de voorganger van zijn vader ontvangen werd?’ Opnieuw reageerde Felix niet. Was hij geïrriteerd? het misverstand bleef dus bestaan. Later - zie: J.L. Offermans aan burgemeester Dassen d.d. 7 augustus 1969 - blijkt het een van de redenen waarom Terugblik volgens Offermans ‘niet door de gemeente Sittard op deze wijze, in die vorm’ kon worden uitgegeven.
eind28
‘Vliegt de Blauwvoet - storm op zee’ is de laatste regel van het refrein van ‘Het lied der Vlaamsche zonen, gezeid de Blauwvoet’ van Albrecht Rodenbach (1856-1880). De regel is identiek aan het wachtwoord van de Blauwvoeten in de roman De kerels van Vlaanderen (1870) van Hendrik Conscience (1812-1883).
eind29
In een aantekening bij zijn brief aan archivaris Offermans d.d. 2 april 1967 merkte Felix Rutten op: ‘“discuteire” is Vlaams dialekt.’
eind30
De heren van Arenberg speelden vanaf 1547 een importante rol in de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden en behoorden tot de grootste weldoeners van de Leuvense universiteit.
eind31
Frans van Cauwelaert (1880-1960) kwam in 1899 naar Leuven, studeerde in eerste instantie geneeskunde, maar koos na het kandidaatsexamen voor de wijsbegeerte en promoveerde. Hij zette zijn studie voort in München en Leipzig en werd in 1907 hoogleraar in de empirische psychologie in Fribourg, Zwitserland. In 1909 teruggekeerd naar België, studeerde hij rechten en werd doctor juris in 1913. Bij het begin van de Eerste Wereldoorlog week hij uit naar Nederland. Anti-activist, werd hij in 1918 leider in de Vlaamse strijd voor de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen, in het bijzonder voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit, en dit tegen het establishment en de Koning in. Van 1921 tot 1932 was hij burgemeester van Antwerpen. Ook in de volgende decennia drukte hij zijn stempel op de geschiedenis van België. Een selectie uit zijn brieven uit de periode 1899-1914 is uitgegeven door Mia van Mechelen, Uit de briefwisseling van Frans van Cauwelaert (2 delen, Antwerpen 1985-1986). In het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (AMVC) te Antwerpen berusten een aantal niet-gepubliceerde brieven van Frans van Cauwelaert aan Felix Rutten. Zie ook: Lode Wils, De messias van Vlaanderen. Frans van Cauwelaert 1880-1910 (Antwerpen-Baarn 1998); dezelfde, Frans van Cauwelaert en de barst in België 1910-1919 (Antwerpen-Baarn 2000).
eind32
Het ‘Taal- en Letterlievend Genootschap met Tijd en Vlijt’, kortweg ‘Met Tijd en Vlijt’, was een Leuvens literair-cultureel studentengenootschap, dat bestond van 1836 tot 1945. In de jaren dat Felix Rutten in Leuven studeerde, telde het genootschap circa 250 leden, waarvan er ongeveer 200 wekelijks op de vergaderingen verschenen. ‘Met Tijd en Vlijt’ was de centrale van intellectueel Vlaams leven aan de Leuvense universiteit. Frans van Cauwelaert was er in 1902-1903 secretaris van. Zijn opvolger in 1903-1904 en 1904-1905 was Leo van Puyvelde (1882-1965). Deze publiceerde zijn herinneringen aan het Leuvens studentengeslacht in de eerste vijf jaar van de twintigste eeuw (‘een generatie, die niet langer wilde gevangen leven in de oude vormen van verfransing en conformisme’) onder de titel Vlaams leven te Leuven in het begin van deze eeuw, in: Dietsche Warande en Belfort 106 (1961) 253-268.
eind33
In het eerste deel van zijn biografie van Frans van Cauwelaert (periode 1880-1910) schrijft Lode Wils op pag. 43-44: ‘Felix Rutten vertelde in zijn nagelaten herinneringen hoe Van Cauwelaert in de nu komende jaren “als spreker gevierd” werd, en “niet minder als de gevestigde aanvoerder van jong Vlaanderen. Hij was een jonkman met distinctie en stijlgevoel, een voorname figuur in zijn daags gezelschap van burgers en dorpers, hoewel zelf van eenvoudige afkomst”. Hij was “de afgod van de Vlaamse jeugd. Zijn fijn besneden gelaat, als uit bleek ivoor, door het zwarte haar omlijst en de kleine, korte zijïge kinnenbaard, zijn donkere ogen die flitsen konden, zelfs zijn klankrijke stem, gaven hem dat aristocratische, dat zijn optreden later als spreker ook in Holland, en zijn stijgend succes zo beduidend vergemakkelijkt heeft. Iedereen onderging de invloed van zijn meeslepende, enigszins romantische welsprekendheid... Frans betekende voor mij een loutering van het studentikoze, gelijkvloerse, vaak triviale Leuven van zijn tijd... Hij rees in ons midden op als een boom, en zonder evenknie. Ik voelde me als een leerling in zijn toverban.” Blijkens zijn wanhopige brieven aan Frans, toen deze Leuven had verlaten, was Felix echt verliefd op hem.’ Helaas noteerde Lode Wils niet, waar de genoemde ‘nagelaten herinneringen’ van Felix Rutten berusten.
Zie ook: Lou Spronck, Felix Rutten (1882-1971), in: Sittardse cultuurdragers, 258 noot 25.
eind34
Bij de publicatie van zijn eerste gedichten, in de Dietsche Warande 1900, bediende Felix Rutten zich van het pseudoniem Ulr. J.F. ten Tex, daarna van de schuilnaam W. d'Hoop (in: Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm. Almanak voor Nederlandsche Katholieken 1902, 1903, 1904; Van Onzen Tijd, 1903, 1904, 1905). De bundel Eerste Verzen (Amsterdam z.j. [1905]) en alle verdere publicaties verschenen onder de volledige voor- en achternaam: Felix Rutten. Zie: Felix Rutten aan Aafke de Kempenaer, Geulle 18 maart 1925, in: Koninklijke Bibliotheek Den Haag, Bijzondere collecties, nr. 135 B 280.
De Eerste Verzen vullen een boek van maar liefst 277 genummerde bladzijden. In 1920, op het toppunt van Felix Ruttens literaire roem, zou er in Tilburg nog een tweede druk van verschijnen.
eind35
Désiré Joseph Mercier (1851-1926) was vanaf 1882 hoogleraar te Leuven. Hij werd in 1905 tot aartsbisschop van Mechelen benoemd en in 1906 verheven tot kardinaal. Een grote geest, die echter geen begrip had voor de betekenis en de zin van de Vlaamse Beweging.
eind36
Marie Elisabeth Belpaire (1853-1948), essayiste en kunstbeschermster, wordt wel ‘de moeder van de Vlaamse Beweging’ genoemd. Ze was, ook financieel, betrokken bij de oprichting van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, en raakte, hoewel gematigd flamingante, in conflict met kardinaal Mercier inzake de vernederlandsing van het onderwijs in Vlaanderen. Ook speelde zij een leidende rol bij de culturele emancipatie van de Vlaamse vrouw.
Jens Johannes Jörgensen (1866-1956): Deens schrijver, die na een periode van oriëntatie op het socialisme in 1896 overging tot het katholiek geloof, waarvan hij een vurig propagandist werd. In 1913-1914 bekleedde hij een professoraat in de kunstgeschiedenis te Leuven; vervolgens vestigde hij zich in Siena. Felix Rutten bewonderde zijn literaire werken en vertaalde hem. Zie daarvoor: Diederik C. Grit, Dansk skönlitteratur i Nederland og Flandern 1731-1982. Bibliografi over oversaettelser og studies / Deense letteren in Nederland en Vlaanderen 1731-1982. Bibliografie van vertalingen en studies (Ballerup 1986) 105-108; SASG, coll. FR, inv. nrs. 253, 255.
eind37
De priester Jef de Cock (1877-1944) was van 1904 tot 1914 in Leuven hoogleraar in de Duitse literatuur. Zijn tweemaandelijks literaire tijdschrift De Groene Linde, opgericht samen met enkele vooruitstrevende leden van ‘Met Tijd en Vlijt’, kende een kortstondig bestaan: 1905-1906. Ook Felix Rutten werkte eraan mee.
eind38
Charles Lecoutere (1865-1921) was hoogleraar taalkunde en literatuurgeschiedenis. Felix Rutten moest glimlachen om Lecoutere's gebrekkige beeldspraak. Jacob van Maerlant (ca. 1235-1300): ‘de vader der Dietsche dichteren algader’, vooral bekend om zijn Strofische Gedichten (o.a. ‘Der Kercken Clage’) en enkele grote didactische werken (Der Natueren Bloeme, Rijmbijbel, Spieghel Historiael).
eind39
‘Croyez-vous que je me laisse chier dans la main!’: ‘Jullie geloven toch niet dat ik me in m'n hand laat schijten.’ Wás prof. Bang werkelijk zo verwaand of wenste hij alleen maar gevrijwaard te blijven van politieke actie?
Johann Wilhelm Max Julius Bang, alias Bang-Kaup (1869-1934) - Karolina Kaup was de naam van zijn moeder - had in Leuven o.a. Oosterse talen gestudeerd en was daar van 1895 tot 1914 hoogleraar Engels. Hij publiceerde vanaf 1902 een lange reeks Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas (44 delen, Leuven 1902-1914). Later werd hij professor in de Turkse taalwetenschap in Frankfurt en Berlijn. Een echte filoloog.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken