Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Terugblik 1880-1930 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Terugblik 1880-1930
Afbeelding van Terugblik 1880-1930Toon afbeelding van titelpagina van Terugblik 1880-1930

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.91 MB)

Scans (30.68 MB)

ebook (14.24 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Editeurs

Peter Schulpen

Lou Spronck



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Terugblik 1880-1930

(2003)–Felix Rutten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 158]
[p. 158]


illustratie

[pagina 159]
[p. 159]

IX Onder de rook der mijn

Velerhande teleurstelling had me een zenuwinstorting bezorgd. Het was zulk een droevige historie geweest, hoe Frans het veld had moeten ruimen en Vlaanderen verwisseld had met Pruisen.Ga naar eind1 ‘Ik zou geheele dagen brieven willen schrijven naar u. Dat gepraat op 't papier is de eenige gezelligheid die ik hier vind;’ schreef hij me de 18de maart 1905 uit Leipzig, ‘met mijn omgeving heb ik haast geen betrekking. Ze kunnen me immers niet het honderdste vergoeden van wat ik aan u verloren heb.’Ga naar eind2 Neen, bij het gemis van onze grote leider en vriend - ons aller vriend was hij geweest - was er voor mijzelf de aardigheid af. Gustaaf Verriest, broer van de in Holland toen zo gevierde voordrachtskunstenaar, ‘de pastor van te lande’, had er mij lichamelijk weer bovenop weten te halen. Ik hield van de stervensgerede, nog zo jonge Vliebergh, de goedhartige prof Scharpé was als 'n vader voor me geweest en Norbert Gijsen als een broer. De latere musicus Thuur Meulemans had telkens weer voor de vreugde gezorgd en de latere dichter August van Cauwelaert had ik onder mijn vleugels genomen: maar neen, met de universiteit kon ik het niet meer vinden.Ga naar eind3 En ik ontliep verder kwaad van deze zijde door mijn heil te zoeken in de Waalse hoofdstad, en een Alma Mater in de universiteit van Luik.

Van Cauwelaert had mij bijgebracht, hoe men de vereerde geboortegrond ook praktisch kon liefhebben. Hij had er zich aan gegeven als een heilige zaak, had zich Vlaanderen gewijd met hart en ziel. Hem was de liefde voor zijn land het leven waard geworden. En zo nu kwam ik op mijn beurt terug van de Vlamingen en hun strijd als een nog méér en beter Limburger dan ik tevoren geweest was. Daarna zou het Luik zijn, dat mij leerde, door een juichende waardering van de schoonheid der landouwen tussen Ourthe en Amblève, ook in dankbaarheid en volle overgave de schoonheid te zien van het eigen, lieve Limburg, langs de Maas gelegen. En het in zich mindere werd tóch het meerdere, want het was het dierbaar eigene. De heuvels van de Ardennen en de oevers van de Semois hebben alsdan iets uitgewerkt in mijn binnenste, wat heel de wijsgerige winkel van een vorig tijdperk in mijn leven me niet had bijgebracht, met de germanistiek van het glorieuze Leuven op de koop toe. Met ontroering begon ik er Perks voetsporen te volgen tot in het Luxemburgse, waar ik een vakantietijd lang mocht onderduiken bij boeren die als broers voor me werden, maaiend met hen en schoven bindend, tot de schuren gevuld waren en de groene mei prijkte op de hooimijt buiten.Ga naar eind4

[pagina 160]
[p. 160]

Maar ook de Cité Ardente was mij lief geworden met haar zwier en vertier, haar schouwburg en concerten, de stad van Grétry en haar cramignons, tot per slot dit alles eindigde met een ‘grande dictinction’ en een proefschrift op Vondel.Ga naar eind5

Wat moest ik alsdan beginnen met mijn verder leven? Vlaamse luidruchtigheden en verfijnde Franse levensvormen waren aan me voorbijgegaan. Ik zag uit naar nog weer andere atmosfeer. Mijn wereld was het zeker niet, wat een dr. Moller te Tilburg als zijn ‘Leergangen’ opzette.Ga naar eind6 Luik had in mij de lust gewekt voor buitenlandse verkenningen, hetgeen met de gading van ons Limburgers strookt. Was dat alleen maar weggelegd voor miljonairszoontjes? En bijtijds kreeg ik een inval. Toen mijn vader zachtjes begon aan te dringen om op een toekomst bedacht te wezen, stond ik met een antwoord klaar. Ik had inmiddels afspraak gemaakt met kranten, met de Nieuwe Rotterdammer onder andere, om, als bijzondere medewerker brieven voor hen te schrijven uit den vreemde, mij in staat stellend om voorlopig voor 'n jaar voor hen op reis te gaan.Ga naar eind7 En op de eerste dag van mei 1910, de dag dat Björnstjerne Björnson met grote plechtigheid in de Noorse hoofdstad begraven werd, bevond ik me te Oslo, hetgeen toen nog Christiana heette.Ga naar eind8

Had Sittard intussen de wiekslag van de nieuwe tijd over zich heen gevoeld, die tot ontwaken wekte? Langzaam naderde het jaar 1914. Het jaar tevoren had er een grote landen tuinbouwtentoonstelling plaatsgehad, die door Koningin en Prins bezocht werd. In een officiële publicatie van de gemeente Sittard van het jaar 1957 wordt deze tentoonstelling van 1913 gekenmerkt als ‘de aanloop tot de verdere ontwikkeling en bouw van het villapark’, enz.Ga naar eind9 Deze zinsnede bezit voorzeker een mooie klank. Hoe geheel anders is de toon van een officieel rapport over stad en bevolking van 1908, vijf jaren vroeger, dat deel vormde van de middenstandsenquête, gehouden bij Koninklijk Besluit van datzelfde jaar, ondertekend door iemand die zich S. van der Klei noemt.Ga naar eind10 Dat klonk voor de 7.381 inwoners van toentertijd niet bepaald vleiend. De rapporteur vindt er niet veel te loven, al laat hij veronderstellen dat er toch wel gearbeid wordt in hetgeen hij opgeeft als ter plaatse bestaande industriële bedrijven: vijf bierbrouwerijen, drie azijnfabrieken, drie rijwielfabrieken, twee steenfabrieken en een stoommeubelfabriek, waarmee vanzelfsprekend maar kleine bedrijfjes bedoeld waren. Wat hij hierbij dan nog aanduidt als vier boekdrukkerijen kunnen hoogstens papierwinkels geweest zijn, waar de beide ter plaatse uitgegeven weekbladen gedrukt werden, maar geen boeken te vinden waren.Ga naar eind11 De ‘drie bloeiende sigarenfabrieken’ die er geweest zouden zijn, hadden het in 1908 alweer begeven.Ga naar eind12 De Sittardse middenstanders zelf laakt hij daarbij om ‘laksheid, onverschilligheid, gemakzucht’, afgezien natuurlijk van ‘gunstige uitzonderingen’. Maar in het algemeen genomen, was men er ‘te traag om een klant te bezoeken, traag in het volbrengen van de opgelegde taak, traag in het in orde maken van étalages, nalatig in het zenden van rekeningen en onverschillig voor gegronde op- en aanmerkingen.’ - Nogal grauw gezien, zou je zo zeggen!

De nauwgezette rapporteur ging ongetwijfeld zwaar aan Hollandse eigenschappen als kniesorigheid en pietluttigheden. Achter het spinsel van zijn hekelingen ziet de lezer, die met Limburg bekend is, wel heel duidelijk het stadje van plezier opduiken, met zijn lachend gezicht van schalkse zotskap, ons overoude stadje waar carnaval een groter feest

[pagina 161]
[p. 161]

was - of nog is? - dan Pasen en Pinksteren, en een goede grap het wint zelfs van de broodkorf, - een plezant moment het mogelijk wint van een saaie eeuwigheid. Had men deze caro amico gevraagd of hij wel wist dat Italië begint in Limburg, zou hij dat zeker niet verstaan hebben.Ga naar eind13

Vier jaren nadat dit rapport aldus werd overgelegd, met dito's van 37 andere Limburgse gemeenten, opende Sittard de poorten van zijn zeer geslaagde land- en tuinbouwtentoonstelling voor Koningin Wilhelmina, - maar eerlijkheid gebiedt om hierbij te bekennen, dat de volvoerder daarvan geen Limburger geweest is.Ga naar eind14 Hoe dan ook, Sittard was in deze eerste jaren van de nieuwe eeuw niet met pijp en pantoffels achter de kachel blijven hurken. Wel kon het rond 1905 opgerichte Bisschoppelijk College aldaar nog niet op groot succes bogen, indien het waar is wat men daaromtrent in het bewuste rapport leest: dat het in 1908 bijna meer leraren telde (6) dan leerlingen (8). Een feit was het, dat toen in 1914 de oorlog losbarstte, een eerste gebouw van de coöperatieve melkfabriek juist onder de pannen was geraakt. In 1905 was de eerste steen gelegd voor hetgeen thans een modelziekenhuis is voor heel de provincie. In 1908 was er een slachthuis gekomen, in 1913 riolering, in 1915 waterleiding en in 1918 elektriciteit.Ga naar eind15

Voor Heerlen was de grote tijd aangebroken met de bouw van de Wilhelmina, de eerste staatsmijn in Limburg, - Heerlen, tijdens mijn jongensjaren tot 1896 nog zonder enige spoorwegverbinding, thans stad van betekenis, die niet minder prat gaat op Romeinse antiquiteiten en modern operagebouw, dan op haar steeds nog stijgend aantal inwoners. Hoe had ik dáár als piepjong gymnasiast mijn tante Marie mogen opzoeken, die er een waterkuur volgde naar methode Kneipp, onder leiding van broeder Aloysius.Ga naar eind16 Vóór het eeuwbegin was Heerlen een dorp geweest zonder naam en faam, en volstrekt zonder

illustratie

[pagina 162]
[p. 162]
mijnwerkers. Ongemoeid en alsof dat zo behoorde te zijn, trippelden de badgasten van broeder Aloysius blootvoets dagelijks door het smalle beekje dat er midden door het dorp stroomde - onderdeel van de vlijtig bedreven waterkuur -: het kristalheldere Geleenbeekje. Dat het dorp Geleen zelf in niet verafgelegen dagen 'n faam zou krijgen als van een wereldstad, leek toen nog minder mogelijk dan thans een woonoord op de maan. Het was Kerkrade dat Heerlen overtroefde met zijn inwonertal, 5.582 in 1874, 16.000 in 1909. Sittard sukkelde nog maar zachtjesaan vooruit. Wel kregen de ursulinen het in haar hoofd om tegenover de basiliek, waar processies heen kwamen, een groot terrein aan te kopen, waarop de beroemde dr. Cuypers in zijn neogotische stijl een Mariapark te bouwen kreeg met beeldhouwwerk, een soort van devote vluchthal waar pelgrims de kruisweg konden bidden, beschut bij regenweer.Ga naar eind17 In besloten kring had mijn vader daartegen geraasd: ‘Waartoe dit overbodig gekwezel, waar we scholen nodig hebben, onderwijs voor arbei-

illustratie

[pagina 163]
[p. 163]

dersjeugd.’ Toen het vroom bedrijf begon af te nemen met verloop van tijd - ook had de oorlog daaraan schuld - bleek het bebeiteld Mariapark zelf alras een doodgeboren ding. Maar de oud-zoeaaf G.L., die de zware toegangspoorten daartoe geschonken had, bleef niettemin zijn daaraan te danken bijnaam behouden: ‘Gilliam, deur des hemels’.Ga naar eind18

Neen, Sittard moest nog eerst het einde van de eerste grote oorlog beleven, eer het aanstalten maken zou om zelf ook, als Geleen en Heerlen mettertijd, een echte stad te worden met voorsteden en nieuwe parochies, met ambachts- en huishoudschool, met school voor maatschappelijk werk, met volksbibliotheek, zwembad en jeugdherberg, en met een zo belangrijke fabriek als die voor kunstmeststoffen; een centrum van tricotage-nijverheid in Zuid-Limburg.

De beduidende nieuwigheid die 1914 gebracht had, was de opschorting van zijn betrekkingen tot de Duitsers. Het rapport van 1908 had er al op gewezen, dat de jeugd van Limburg bij voorkeur werk ging zoeken bij de oostelijke buren, waar hoger loon werd uitgekeerd, met een nijpend gebrek aan leerjongens ter plaatse zelf. Maar ook was het tot dan toe gebruikelijk geweest, dat boerenzoons erheen trokken ten arbeid, een groot deel van de mannelijke bevolking van het Maasdorp Stein voor het steenbakkersbedrijf.Ga naar eind19 Heden ten dage viert het kleine Munstergeleen nog altijd, en minstens sinds 1870, tegen half november zijn ‘brikkebakkerskermis’ in herinnering daaraan.Ga naar eind20 Omgekeerd kwamen niet enkel ook processies van de grensgebieden naar de Lieve-Vrouw van Sittard - die van Birgelen en Schierwaldenrath was er altijd zeer welkom -, maar Tuddern bijvoorbeeld kwam er met heel zijn achterland geregeld zijn inkopen doen. In de aanvang van het najaar, 20 augustus feest van Sint Bernardus, was de toeloop van Duitsers te Roermond, koopvolk en bidgangers, zo overvloedig, dat men er geregeld sprak van Bernardus-Pruisen, hetgeen klanten betekende die met het najaar kwamen opdagen.Ga naar eind21 Venlo werd zijn groenten vooral aan Duitsland kwijt. En zo was de Duitse mark voor Limburg als het gewone betaalmiddel geweest; alleen de sympathieën waren er als onverdeeld voor België en Frankrijk.

Was 1914 aldus wel een schadepost, een winstpunt stond daartegenover. En het was op de eerste plaats toeristisch Valkenburg, het schilderachtige Geulstadje, dat uit de toestand profijten trok. Toen het buitenland eenmaal gesloten was, greep menig boven-Moerdijker onwillekeurig de gelegenheid aan om Limburg te leren kennen. Limburg was toch altijd nog min of meer buitenland gebleven. Waar kon men anders heen tot verzet? Het openluchttheater dat dr. Cuypers voor Valkenburg gebouwd had, maakte geweldig opgang, toen namen als die van Eduard Verkade en Jan Musch er burgerrecht verkregen en, naast werk van Vondel en Shakespeare, ook Limburgse stukken daar vertoond werden als Beatrijs en Laudy's Paradijsvloek.Ga naar eind22 Wat Maastricht betreft kon men zeggen, dat de prachtige Maasstad nooit zo internationaal geweest was als in dit tijdperk van oorlogsvoering tussen onze buurtstaten.Ga naar eind23

Het had er alles van, alsof mooi Limburg in deze oorlogstijd het koele Holland voor zich veroverd had.

[pagina 164]
[p. 164]

Maar het zuiden zelf, nog steeds te weinig geïntegreerd in de Nederlandse staatsgemeenschap, moest nu werkelijk beginnen met op te gaan naar het noorden, zijn lange aarzelen eindelijk overwinnend. En in het noorden niet minder moest protestant en katholiek nog behoorlijk tot elkaar gebracht worden: opgave voor de beginjaren van de nieuwe eeuw. Limburgse intellectuelen schuwden universiteiten van boven de grote rivieren. De weg naar Leuven was hun niet minder vreemd dan die naar Luik en Brussel; en van hier was het dan maar als een sprong naar de lichtstad Parijs. Wie hoopte te slagen met palet en penseel, richtte het oog op Antwerpen, ook op Düsseldorf. De beide Limburgen van nú schilderden destijds in feite niet. Zij lieten 't rustig blijven bij hetgeen de gebroeders Van Eyck, van Maaseik geboortig, waar ze hun standbeeld kregen, gedaan hadden voor de Maasgouw.Ga naar eind24 Na de kerkenbouwers van de romaanse tijd en de edelsmeden van het merovingisch tijdvak heeft hun nakomelingschap daar ter plaatse geen kunst meer gekend. Van Frankrijk bleef alle heil en zegen toestromen. Ook nog na Napoleon bleef de route daarheen als de weg naar het geluk, zelfs voor een destijds onnozel en klein stadje als het verdoken Sittard. Een hier geboren winkelierszoon, Charles Beltjens, later als Frans dichter bekend, wordt te Parijs bevriend met Victor Hugo, - en een straatjongen uit datzelfde prulstadje, Nikolaas Reubsaet, muziekmeester en concertzanger, brengt het in Frankrijk en Italië tot ‘duc de Campo Selis’ en, gehuwd met weduwe Singer, tot weelde en fortuin.Ga naar eind25

Hoeveel verder weg lag Amsterdam voor Limburg, gesluierd als een ander Thule, in louter nevels gehuld.Ga naar eind26

Voor Limburg moet het verrassend en bevreemdend geweest zijn - voor het hele koninkrijk trouwens wel niet minder - toen de Limburgse, natuurlijk roomse architect Peter Jozef Hubert Cuypers, Roermondenaar, belast werd met de bouw van het Rijksmuseum in de hoofdstad; twaalf jaren nadien wordt dezelfde, geboren in 1827, de bouwer ook al van het Centraal Station aan het IJ. Het leek ondenkbaar. Een weerslag van de gevoelens hierbij, althans van een groot gedeelte van de bevolking, vindt men weergegeven in een spotprent dier dagen: drie vrienden, biddend naast elkaar, geknield op altaarkussens, met op de achtergrond het front van het quasi-gotisch museum van Amsterdam: in bedoelde personen, een soort van drie-eenheid in de toen ten leven gewekte emancipatiegeest, herkent men dr. Cuypers, Alberdingk Thijm en Victor de Stuers, vader van de monumentenzorg.Ga naar eind27

Limburg in het noorden ingeburgerd?

Peter Cuypers was zijn loopbaan begonnen met naar Antwerpen te gaan. Als leerling van de grote bouwkundige Viollet-le-Duc, bracht hij toen wel iets nieuws naar de Hollandse hoofdstad, doch geen andere nieuwigheid dan wat hem door de Fransman werd ingeprent.Ga naar eind28 Hij werd daarmee geen Amsterdammer, maar bleef Limburger. Van 1870 tot 1890 was hij werkzaam aan de Sint-Servaas te Maastricht, van 1864 tot 1894 aan het Roermondse Munster, waarvoor de Roerstad hem huldigde met een standbeeld.Ga naar eind29 In het hele land bouwde hij en herstelde kerken. Cuypers restaureerde en kopieerde. Alleen, hij creëerde niet. Hij was nu eenmaal reddeloos verdwaald geraakt in het sprookje van de

[pagina 165]
[p. 165]

gotiek. Wat hij zijn geboorteplaats van hemzelf heeft nagelaten, zijn z'n ‘kunstwerkplaatsen’, waar zijn zoon hem is opgevolgd, architect als hijzelf: ateliers, heeft dr. J. Viegen ze gekenschetst in zijn boek Balans over de kunst in Limburg, ‘waar het levenloze schabloon voor de veelkleurige wandschildering werd ontworpen en gebrandschilderde ramen ontstonden als zielloze fabrieksvoortbrengselen, die zelfs verweerde of geschonden middeleeuwse fragmenten zouden vervangen.’Ga naar eind30

En daarmee bleef voorlopig alles in ons Limburg als vanouds. Cuypers was begonnen met Antwerpen. Zijn tijdgenoten doen hetzelfde na hem. De buitenlandse reputaties blijven onze jongeren verlokken. Het lijkt wel alsof er nooit geschilderd was in Amsterdam. De Roermondenaar Henry Luyten (1859-1945), een beroemdheid voor zijn tijdgenoten, trok ook weer naar Antwerpen, waar hij zich met de Vlamingen verbroedert. Hij wordt er voorzitter van de kunstkring ‘Als ick kan’.Ga naar eind31 Wenen wil hem voor zich behouden, Amsterdam vereert hem 'n gouden penning. Tien jaren lang werkt hij aan een geweldige schildering, bestemd voor de IJzertoren. Te Brasschaat heeft hij een boerderijtje aangekocht, waar hij een schilderschool opent voor leerlingen van heinde en ver. En daar, voor Limburg verloren, sterft hij. Maar hij heeft genoeg aan schilderijen nagelaten voor zijn geboorteplaats, om Roermond aanleiding te geven tot de bouw van een museum, dat zijn befaamde naam in top voert.Ga naar eind32

Anders Henri Florimond Goovaerts (1865-1912). Deze Maastrichtenaar sloeg de weg in naar Amsterdam, waar hij in 1890 de Prix de Rome behaalde. Hij brengt als verdienstelijke portrettist zijn leven door in Limburg en wordt te Sint-Pieter begraven, twee jaren voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, waarmee voor Limburg een einde kwam aan de oude tijd. Maar de weg naar Amsterdam was eindelijk gevonden voor de Limburgse schildersbent, voor Henri Jonas en de zijnen. Reeds waren Charles Eyck (1897) en Joep Nicolas (1898) de kinderschoenen ontgroeid, samen met de jonge beeldsnijder Charles Vos (1888), de meesters van het nu volgend tijdvak, dat het bewijs zou leveren hoe nu ook de kunst heeft bijgedragen tot de wedergeboorte van ons Limburg.Ga naar eind33

 

In grote trekken gezien, was de Limburgse cultuur van het gotisch tijdperk af, hoe langer hoe meer een afhankelijkheidspositie gaan innemen. Dientengevolge verloor ook de kunst er al te grif een eigen karakter. Kon zij aarden in een voedingsbodem zonder nationaliteitsbesef? Wat nog bleef, was niet veel meer dan een provinciaal epigonisme. Het plezier in de arbeid ging verloren. Dat samenwerking, kunstbroederschap en gildegeest als uitgesloten was, begrijpt men al te sprekend met de landkaart dier jaren in de hand: een versnippering van het achterland in talloze, strikt ompaalde kleine gebieden, fnuikend voor alle zowel kunstzinnige als economische productie. Want elk gebiedje bezat zijn eigen belangengemeenschap. Met z'n allen kwamen ze overigens afzijdig te liggen van de grote handelswegen en heirbanen. De Maas was onbevaarbaar; overigens lagen langs deze waterstraat de vestingen dicht op elkaar, Maastricht, het veel omstredene, Stevensweert, Roermond en Venlo, aanleiding tot veelvuldige belegeringen en verwoestingen. De overbelasting van de steden door het militair apparaat had materiële achteruit-

[pagina 166]
[p. 166]


illustratie

[pagina 167]
[p. 167]

gang ten gevolge en misprijzing van het kunstbedrijf. Welk hoopvol uitzicht deed een kunstenaar hier naar penseel of beitel grijpen, waar de landstreek, telkens opnieuw door wapengeweld verontrust, telkens maar weer in angst en zorg en kommer verkeerde? Dat er in 't begin van de zestiende eeuw in ons midden-Maasdal een ‘bieldesnider’ geboren werd, bekend als Jan van Steffeswert of van Weerd, waarvan fraaie heiligenbeelden bewaard bleven ten onzent en ook te Aken, kan deze mening verzwakken.Ga naar eind34 Kunst betekent weelde. Zelfs voor het nieuwe, Franse Limburg van na Waterloo stond schilderen als het ware gelijk met hongerlijden. Wat het kunstzinnige leven in onze provincie betreft is het zeker veelzeggend, dat onder de schilderijen, gevonden in het stadhuis te Maastricht, er zich maar één enkel doek bevond dat niet vervaardigd was door een buitenlander. Tot de vijftiger jaren bezat Maastricht, hoofdstad van de provincie, zijn vroegere roem vergeten, niet eens een behoorlijk geordend museum.

Destijds was in onze beide grote steden genoegzaam geredekaveld over bouwkunde.Ga naar eind35 Maar daar bleef het dan ook bij. En Cuypers steunde op zijn Franse meester. Toen ik zoveel later, als weetgierig collegeventje 'n oom van mij vroeg, wat gotiek nu eigenlijk wel was, gaf hij me te verstaan dat hijzelf het wel wist, maar het niet onder woorden kon brengen om het mij uit te leggen.

Het algemeen oordeel over kunst en schoonheid was in mijn jeugdjaren ongetwijfeld, dat ergens een nieuw pannendak belangrijker moest heten dan een schilderachtig oud kavalje. Men mocht langs de straat geen oude rommel staande houden ten pleziere van ergens 'n mallotige verfkwast. Te Sittard het ietwat gore Pullenstraatje mooi te noemen, was er een belachelijke heterodox. Zolang men er nog geen schildersezel gezien had, mocht daar het indrukwekkend ‘Kritzraedthuis’ vervallen, liet men de ‘Tempel-hoeve’ onbeacht en ging men stompzinnig voorbij aan de Sint-Michielskerk op de Markt, rijk aan houtsculptuur, met haar opmerkelijke barokgevel, een unicum in het land.Ga naar eind36 Maar dr. Cuypers mocht er voor de dames ursulinen een pseudo-gotiek ‘Mariapark’ optrekken.Ga naar eind37 Mijn vader is er nog getuige van geweest, hoe op het Sittardse marktplein het zogenaamde ‘huis van Hendricks’ werd gesloopt, met zijn in steen gebeeldhouwde gevel, waarbij heel deze schilderachtige ornamentiek, verbrijzeld en geschonden bij die arbeid, met het overige gruis en puin werd opgeruimd.Ga naar eind38 Wat ter wereld had een deken van de hoofdkerk kunnen beletten, om fraaie houten beelden met bijpassende barok-altaren, te verruilen tegen rommel van bont gekleurd gips? Een alledaags huis-en-tuin-ververtje mocht in diezelfde prachtige kerk de serie zware gotische pijlers in Naamse steen met kleuren oversauzen en de wanden bekladden met schijnvoegen en geverfde gordijnen volgens sjabloon-model.Ga naar eind39 Erger nog ging een deken van Venlo te werk, die de koperen evangelie-lezenaar van zijn godshuis, ‘de adelaar’ geheten door de parochianen, verkwanselde - en dit, vóór de latere oorlog - naar het museum van Berlijn.Ga naar eind40

Maar om bij Sittard te blijven: of wel iemand er nog wist of zich herinnerde, dat de grote schilderstukken, steeds aanwezig in de parochiekerk, afkomstig waren van een gesloopte Sint-Pieterskerk te Luik, en van de hand zijn van twee Luikenaren, Latour en Deprez?Ga naar eind41 Wie zou er zelfs nog tijdens de eerste jaren van de nieuwe eeuw een schooljon-

[pagina 168]
[p. 168]

gen, zoals ik toen was, op gewezen hebben dat zijn geboorteplaats - Dürers ‘feins Stettlein’ van destijds - ook toen nog met mooie, oude huizen stond te prijken!

Doch op zekere dag kwam inderdaad ook een beroepsschilder 's naar Sittard, vanzelfsprekend een Hollandse snuffelaar. Zijn naam heb ik nooit geweten. Hij had kamers gehuurd tegenover ons huis en mocht zich verheugen in mijn onverdeelde belangstelling. Een artiest. Mijn vader die dit begreep en het goed met me meende, ried me aan, de man met map en verfdoos 'n keer aan te spreken: ‘dat hij je 's van nabij laat zien hoe schilders te werk gaan met hun palet en penseel.’ Maar het kwam er niet van, omdat ik intussen al gehoord had, hoe de vreemdeling met niemand wenste om te gaan. Een schildersezel? De aanwezigheid van een piano in een burgermanswoning was zelfs al haast exorbitant

Niet lang meer daarna, of er begon in het kleine stadje van toen toch ook iets te schemeren als van een eindelijk dagen in den oosten. Het eerste wat in Limburg heeft doen denken aan een nieuwe lente en een nieuw geluid, is dan wel in midden-Limburg het oude kerkje geweest van Asselt met zijn nieuwerwetse versieringen.Ga naar eind42 Sittard zelf begon als wakker te worden uit een droom, toen een niet-Limburger, landbouwconsulent, er kwam aandragen met plannen tot een provinciale tentoonstelling aldaar. In 1913 zou de Koningin in eigen persoon, samen met Prins Hendrik, ze bezoeken. De stad sloeg als achterover van voldoening en trots. En men wendde zich, plotseling feestelijk gestemd,

illustratie

[pagina 169]
[p. 169]

tot de Maastrichtse kunstschilder jhr. Robert Graafland: zijn medewerking zou bestaan uit een groep van decoratieve doeken, voorstellend Sittardse stadshoekjes, waarbij zelfs - het leek eerherstellend - het prullerige Pullestraatje toen tot gelding kwam.Ga naar eind43

Per slot was Limburg dan toch aan het schilderen gegaan. Indien in 1925, het jaar der grote Parijse tentoonstelling, de Limburgse resultaten, daar te kijk gesteld, een zekere achterstand duidelijk te kennen gaven, dan waren er toch ook nog genoeg gronden voorhanden tot bemoedigende verwachting voor een nabije toekomst. Dáár was het, dat de beide raskunstenaars Charles Eyck en Joep Nicolas, bewust en fier, de handen vriendschappelijk in elkaar gelegd hebben tot roem en eer voor Limburg.Ga naar eind44

 

Toen de oorlog mij in augustus 1914 naar huis terugjoeg - mijn ouders leefden nog in Limburg - had ik, met een verblijf van een jaar in Italië, in het geheel in de wereld achttien landen bezocht. Al het moeizaam geschrijf dat hiervoor de prijs geweest was, had de kolommen van De Maasbode voor een ruim deel gevuld. Hals over kop kwam de zwerver dus nu terug; maar De Maasbode had te Rotterdam geen werk voor hem. ‘Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan.’Ga naar eind45 Een gunstig toeval liet in het eind echter een schikking toe. De redactie-secretaris van het Venlose dagblad werd opgeroepen tot de militaire dienst en liet mij zijn baantje.Ga naar eind46 Het was de mij welkome gelegenheid om nu ook ons noordelijke Limburg beter te leren kennen.

Te Venlo vond ik mijn eerste gehoor voor mijn grote lezing over de romantiek van Limburg, die insloeg.Ga naar eind47 Allerhand schrijfwerk ging de volgende vier oorlogsjaren in beslag nemen; gelijke tred daarmee hielden lezingen in het hele land. Een beeld van Limburg was reeds verschenen in een uitgave van de A.N.W.B. Ons eigen land in 1908; in een Meulenhoff-uitgave Ons mooie Nederland in 1918 zag een dito het licht.Ga naar eind48 Bij Scheltens en Giltay te Amsterdam, 1917, werden mijn Limburgsche sagen gebundeld. In de verzenbundels die elkaar nu opvolgden, Avondrood, Sonnetten en De verzonken tuin ruisten de Limburgse kanadassen, wiegewaagde het Limburgse koren: ‘Heuvels in blijde reien, heuvelreeks van mijn land.’Ga naar eind49 En deze toonsoort werd niet gewijzigd, ook niet toen ik weer spoedig, al te spoedig, het dierbare Venlo wel verwisselen moest tegen de Oude Gracht van Utrecht, daar ik meende mij voor de toekomst te moeten wapenen door nog maar weer eens student te worden en mijn tenten opsloeg in het hogere noorden.Ga naar eind50 Uit de stof die ik van mijn reizen door Europa had meegebracht, groeiden nu ook mijn Spanje (1924) en Brugge (1925). En langzaam kwam zelfs het toneel aan de beurt. De tekst van Molkenboers Sint Franciscus' gebarenspel werd te Utrecht geschreven, waar later ook Slachtoffers ontstond, waarmee Cor van der Lugt Melsert een zekere roering in het land te verwekken wist. Mijn moeder woonde de eerste voorstelling bij van Hagar, die in Den Bosch plaatsvond. Te Nijmegen hadden de jezuïeten de hand gelegd op een spel voor jongens, De rabbijn van Selcha, waarin later een voorstudie herkend werd voor mijn Jessonda, te Rotterdam voor het voetlicht gebracht. Willem Royaards aanvaardde een eenakter De dijkbreuk. Het toneelspel in verzen, Eva's droom, later te Maastricht vertoond, opende het eerste nummer van De Beiaard, het tijdschrift waarvan Gerard Brom de ziel was. Het was op 18 oktober 1918 dat

[pagina 170]
[p. 170]


illustratie

te Rotterdam de première plaatshad van het spel in verzen Beatrijs, waaraan de schitterende verzenzegster Alida Tartaud-Klein haar grote talent ging wijden, waardoor de reputatie van het stuk verzekerd werd; door Willem Landré op muziek gezet, werd het als opera door Nederlandse zangers te Parijs vertoond. Ook Vlaanderen zag op zijn beurt de veel besproken Beatrijs van de voormalige Leuvense student, waar verschillende Duitsers intussen naar gegrepen hadden om het te vertalen voor het Duits toneel, toen de plotseling ingetreden wapenstilstand de belangstelling van de wereld op zo heel wat andere onderwerpen concentreerde.Ga naar eind51

Maar toen was in Limburg het boekje al bekend, dat de uitgever Veen in 1914 te Amsterdam op de markt gebracht had, Onder den rook der mijn genaamd en waartegen Limburgse stemmen met nadruk protest aantekenden.Ga naar eind52

De zwerver was inmiddels naar het oude heemland teruggekeerd, om er zich in het mooie Maasdorp Geulle te vestigen.Ga naar eind53 Daar had dr. Poels al herhaaldelijk in overweging gegeven, om er in zijn geest een boek te schrijven over het zich langzaam verindustrialiserend, mijnbouwend zuiden. Maar ik wist wel dat dit mij niet lag, ongeneselijke romanticus zoals ik mijzelf wel kende. Voor mij kon Limburg niets anders zijn dan de boer die met paard en ploeg zijn akker bewerkt en het nieuwe zaad uitstrooit over de blinkend uitgeworpen voren; de leeuwerik tegen de witte wolken aan, de nachtegaal in het berkenbosje, de vrolijke huisvrouw bij het spinnewiel en kinderen zingend om hun pinksterbruidje. Wat mijngebied wilde zeggen, had ik destijds droevig genoeg te Luik ervaren met zijn grauwe voorsteden en walmende schouwen, verpeste fabrieksoorden met hun afgesloofde en holwangige arbeidersbevolking, mannen in de mijngroeven afgedaald, waarvan zij

[pagina 171]
[p. 171]

naar boven stijgen als roetzwarte duivels, geradbraakt in hun leden, met knipperende ogen, ontwend geraakt aan de zon en de blijdschap der dagen, verdoemd tot duisternis en nacht. De mijn vrat als een hellemonster het bloeiend veld weg en het vredig bestaan van de dorpen, bij de wisseling der bonte seizoenen, onder wolken en wind, waar het gezond is te leven en gemakkelijk om zich gelukkig te voelen, bevredigd te weten. Ik kende Germinal, had Bazin gelezen, La terre qui meurt.Ga naar eind54 Wel te verstaan, je kon de vaart van de tijd niet keren, vooruitgang niet stuiten. De mijn was levensbehoefte. Het woord was aan de machine, kapitaal was troef. Maar dat men dan toch voortschrijde met omzichtigheid, behoedzaamheid, met eerbied voor mensen en dingen en respect voor het kostbare land. Niet gewinzucht alleen, maar ook schoonheid gebiedt. En mocht ik dan ter verdediging van de schoonheid de stem niet verheffen?

Deze beschouwingen waren bet, die mij als tot een wilde vertwijfeling brachten, toen ik op 'n keer in de omgeving van mijn geboorteplaats mijn liefste wandelgang herhalend, ook dáár plotseling stond voor hetgeen we er een boortoren heetten, het volledige in hout getimmerde apparaat dat een proefboren naar steenkool aangeeft. Ook hier, in mijn bloedeigen landschap, de vermaledijding? En de bange schrik die mij om het hart sloeg, had de stoot gegeven tot het schrijven van het boekje Onder den rook der mijn. ‘Een braaf novelletje,’ mocht Johan de Meester het destijds noemen: dat is niettemin de eerste aanleiding geweest tot latere vriendschap.



illustratie

[pagina 172]
[p. 172]

Bij de mijnmagnaten heeft het geschrevene aanvankelijk wat kwaad bloed gezet; later heeft men mij betuigd, dat die woorden wel degelijk vrucht gedragen hebben. Mijn vriend Bertus Aafjes zinspeelt daarop, wanneer hij zegt in zijn Troje van het Carboon: ‘Dichters grepen een halve eeuw geleden driftig naar hun pen om de mijn de opmars af te snijden en het Limburgse landschap te behoeden voor zijn ondergang. Maar al werd hun pen vermorzeld onder de olifantstred van de voortschrijdende industrie, hun waarschuwende stem werd verhoord. Mijn na mijn verrees alsof een reus zich schokschouderend uit de aarde opwrong. Maar hij bracht niet het roet en het gruis mee naar boven waarvoor de dichter zozeer beducht was. Het werd een door Hollands gevoel voor properheid bij voorbaat gewassen en geschoren reus.’ En laat ik er deze woorden van dezelfde nog aan toevoegen: ‘De Limburgse mijnen hebben het Limburgse landschap niet wezenlijk aangetast, zij hebben er veeleer een nieuw element van schoonheid aan toegevoegd. Men ziet een verheven schouwspel wanneer men op een Limburgse heuveltop rondkijkend, ontwaart hoe natuur en techniek hand in hand kunnen samengaan, hoe de woelige zee van het rijpende koren kan aangutsen tot bijna tegen het mijncomplex, hoe de klimroos beeft aan de muur van een helder huis aan de voet van een steenberg. Dat zoekt men elders op de wereld tevergeefs.’Ga naar eind55

We mochten dankbaar en tevreden zijn: ons zuiden was er wel bij gevaren.

[pagina 173]
[p. 173]


illustratie

eind1
De gevoeligheid van Felix Rutten voor schoonheid, die hem aansprak in de poëzie van de taal en de muziek, maar ook in het uiterlijk en de aura van aanbeden personen (Mia Meeuwissen alias Lucie, Frans van Cauwelaert), greep hem ook fysiek aan. Denk aan de siddering die ‘Lucie de bruid’ teweegbracht (IV, pag 84-86) en de mystieke verrukking door de muziek van de Meistersinger: ‘Maak mij dood, ik heb genoeg geleefd!’ (VII, pag. 133) het vertrek van de geliefde vriend Frans van Cauwelaert maakte hem wanhopig en leidde, mede door andere tegenslagen, tot een ernstige depressie. Over deze ‘zenuwinstorting’ bevatten de brieven, bewaard in het Antwerpse Letterenhuis (AMVC), nadere gegevens.
In de relaties van Felix Rutten met de door hem vereerde vrienden en vriendinnen is geen plaats voor intiem lichamelijk contact, voor niet-vrijblijvende aardse genietingen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat deze relaties geen bestendig karakter droegen. Vaak volgde een breuk; soms bleef de vriendschap bestaan, maar dan ontdaan van de vroegere innigheid.
eind2
Het citaat uit de brief van Frans van Cauwelaert is exact gelijk gemaakt aan het origineel, dat berust in het AMVC te Antwerpen, identificatienummer C1954.
eind3
De genoemde Leuvense vrienden van Felix Rutten speelden allen een rol in Vlaamse Beweging: Gustaaf Verriest (1843-1918), hoogleraar in de medicijnen, ook actief in de literaire wereld, was de jongere broer van Hugo Verriest (1840-1922), priesterleraar, auteur, vanaf 1888 pastoor te Wakken, daarna vanaf 1895 te Ingooigem; Emiel Vliebergh (1872-1925), jurist; Lodewijk Scharpé (1869-1935), hoogleraar Germaanse taalwetenschap; Norbert Gijsen (1883-1971), jurist; Arthur Meulemans (1884-1966), componist en dirigent; August van Cauwelaert (1885-1945), dichter.
eind4
Het verblijf van Felix Rutten in de Ardennen, waar hij het leven van de landelijke bevolking deelde, moet gedateerd worden in de zomervakantie van 1908. Hij was er met zijn Luikse medestudent en vriend Louis Beaupain heengegaan om troost te zoeken in zijn aanhoudend verdriet om het overlijden van hartsvriendin Mia Meuwissen, die op 25 september 1907 aan t.b.c. gestorven was.
Zie: Lou Spronck, Felix Rutten (1882-1971), in: Sittardse cultuurdragers, 234.
eind5
De componist André E.M. Grétry (1741-1813) is de muzikale trots van Luik.
De cramignon is een in het Luikerland nog levende reidans. In het Nederlandse Eijsden wordt deze volksdans door jong en oud eveneens met overgave beoefend. Felix Rutten promoveerde te Luik op 16 juli 1909 ‘avec grande distinction’ op een proefschrift, getiteld De bronnen van Vondels ‘Johannes de Boetgezant’. Het werk is niet in druk verschenen en ook niet in handschrift aanwezig in de collectie Felix Rutten.
eind6
Dr. H.W. Moller (1869-1940) stichtte in 1912 de R.K. Leergangen te Tilburg.
eind7
Met de Nieuwe Rotterdammer is natuurlijk de Nieuwe Rotterdamsche Courant, de NRC, bedoeld.
eind8
Vooral de (hier door Felix onvermeld gelaten) kennismaking met een Noorse schone, Sophie Dreyer, had zijn hart naar Scandinavië doen uitgaan. Hij vertrok op 28 april 1910 's avonds met een vrachtboot vanuit IJmuiden en arriveerde op 1 mei in Oslo. Het weerzien met Sophie vond plaats in Bergen op 1 juni. Zie: Lou Spronck, Felix Rutten (1882-1971), in: Sittardse cultuurdragers, 236.
Björnstjerne Björnson (1832-1910), Noors schrijver, winnaar van de Nobelprijs in 1903, stierf te Parijs op 26 april 1910 en werd op 1 mei begraven te Oslo, dat tot 1924 Christiana heette.
eind9
De publicatie uit 1957 waarop Felix Rutten doelt, is de gemeentelijke uitgave: Gids en plattegrond van Sittard (Sittard 1957).
eind10
‘een officieel rapport over stad en bevolking van 1908’: Dit rapport maakt deel uit van een middenstandsenquête, gepubliceerd onder de titel: Verslagen van het onderzoek naar den toestand van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand in de provincie Limburg (Amsterdam z.j.) waarin onder B II, 71-131 het rapport over Sittard (gedateerd: december 1909) te vinden is. Enquêteur en opsteller was Sybrandus van der Klei, geboren te Bolsward op 15 maart 1869, winkelier in horloges en klokken in Putstraat, op dat ogenblik voorzitter van de in 1906 opgerichte Sittardse afdeling van de Roomsch-Katholieke Vereeniging van winkeliers, ‘Limburgsche Hanze’. Zie ook: Lei Meisen, Ploegen op de rotsen. 80 jaar georganiseerde ondernemers in Sittard (Sittard 1984) 7-17; Kroniek 1909, in: Jaarboekje voor Sittard 1910 (Sittard 1910) 97 en 102.
eind11
De tweemaal per week verschijnende Sittardse ‘weekbladen’ waren Limburg en De Limburgsche Aankondiger, die beide tot 1913 verschenen. Zie: Jos Goltstein, Het ontstaan van het Limburgs chauvinisme in Sittard, in: Studies over de Sociaal-Economsiche Geschiedenis van Limburg (Jaarboek Sociaal-Historisch Centrum) 31 (1986) 77.
eind12
Voor meer informatie over de Sittardse sigarenfabrieken, zie: J.P.A.M. Engelen, Sigarenindustrie in Sittard, in: HJLZ 2 (1981) 101-124.
eind13
Zie: I, noot 17.
eind14
De ‘volvoerder’ van de tentoonstelling was de voorzitter van het bestuur van de Vereeniging ‘Tentoonstelling 1913 Sittard’, Jacobus (Jacq.) Hubertus Christiaan Antonius Petrus Timmermans, die op 28 februari 1882 in Amsterdam geboren was. Als landbouwleraar vestigde hij zich 1906/1907 in Sittard. Uit de bij de tentoonstelling verschenen gids: Provinciale, Nationale en Internationale Tentoonstelling van Nijverheid, Handel, Landbouw, Kunsten en Wetenschappen te Sittard, van 26 juni tot en met 10 juli 1913 blijkt, dat hij in dat jaar werkzaam was als ‘veeteeltconsulent voor Limburg’. Op 16 augustus 1917 verhuisde hij naar Roermond.
eind15
Voor informatie over de totstandkoming van het Bisschoppelijke College, zie: P.H. Meijers, Het Bisschoppelijk College St.-Jozef. De pioniersjaren (1), in: HJLZ 18 (1997) 91-110, en Het Bisschoppelijk College St.-Jozef. De pioniersjaren (2), in: HJLZ 19 (1998) 77-97. Voor de coöperatieve melkfabriek, het slachthuis, de waterleiding en de elektriciteit, zie: A.H. Simonis, in: Sittard, historie en gestalte, 178-183. Voor het ziekenhuis, zie: N.H.C. van Loenen, 80 jaar ziekenhuis Sittard (Geleen 1988) 5-14.
eind16
Voor ‘tante Marie’: zie III, noot 17. Voor Kneipp en br. Aloysius: zie II, noot 9.
eind17
Het Mariapark (eerste steenlegging 1891; inzegening 1892) is niet ontworpen door dr. Pierre Cuypers maar door zijn begaafde leerling Johannes Kayser, die vanaf 1873 in Venlo gevestigd was. Hij bouwde in Sittard eerst de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van het H. Hart (1875-1877), die in 1879 werd geconsacreerd en in 1883 tot basilica minor verheven. Zie ook: I, noot 19. Meer hierover in: Volmar Delheij en Antoine Jacobs, Kerkenbouw in Limburg 1850-1914, 101-105; Vleeshouwers, Stadsbeelden Sittard I, 86-87.
eind18
Op de binnenzijde van de rechter toegangsdeur van het Mariapark zijn twee plaquettes bevestigd.
Een is kruisvormig en draagt het opschrift: ‘Onze / Lieve Vrouw / van het H. Hart / Deur des Hemels / Bid voor / Guillaume Lindemans / te / Sittard.’ De andere plaquette, rechthoekig, heeft als tekst: ‘Guillaume Lindemans, / gewezen sergant bij de / Pauselijke Zouaven onder Paus / Pius IX, geboren te Sittard / den 17 November 1843 / gestorven den 30 Augustus 1911’. Naast de plaquettes is een kastje bevestigd, waarin vier onderscheidingen van Lindemans te zien zijn. Daaronder het Kruis van Mentana met het opschrift ‘Fidei et Virtuti’ en de medaille van Leo XIII ‘Bene Merenti’. De medailles werden door Gilliam, als blijvende getuigenis van zijn grote devotie tot O.L. Vrouw van het H. Hart, geschonken aan het Mariapark. Zie: Limburger Koerier van 4 november 1937; Simons, Een Sittards oud-zouaaf vertelt, 86; VI, noot 9.
Ook op de andere toegangsdeur is een kruisvormige plaquette bevestigd. Hierop staat te lezen: Onze / Lieve Vrouw / van het H. Hart / Deur des Hemels / Bid voor / Wolter Lindemans / te / Brussel.’ Dit is Gilliams jongere broer, Karel Wolter Lindemans, geboren in Sittard op 13 april 1848. Hij vertrok op 27 juli 1880 naar Parijs en woonde bij Gilliams overlijden in Wavre bij Brussel.
eind19
In het typoscript van Felix Rutten luidt het (niet ontwarbaar) slot van deze zin: ‘(ten arbeid,) niet weinig de mannelijke bevolking van het Maasdorp Stein voor steenbakkersbedrijf.’
eind20
Omstreeks 1965 was de november-kermis alleen nog maar een ‘vla-kermis’.
In 1976 is een vergeefse poging ondernomen deze Sint Martinus-kermis nieuw leven in te blazen. Zie: SASG, bestuursarchief Munstergeleen 1940-1982, inv. nr. 857. Daarentegen is het vieren van de ‘pinksterkermis’ nog in levend gebruik.
Bij J.G.T. Bouwens, De Munstergelaense Brikkebekkesj, in: Munstergeleen. Een monografie over een Limburgse gemeente (Maastricht 1963) 255 lezen we: ‘Het is bekend, dat sommige brikke-bekkesj vaak met Pinksteren in het dorp terugkeerden om er kermis te vieren.’ De meeste brikkebekkesj waren dan uiteraard nog in Duitsland.
eind21
Zie ook: Peter Nissen, in: Bedevaartplaatsen in Nederland III, 777 (Roermond, Bernardus van Clairvaux).
eind22
Het Valkenburgse openluchttheater heeft de vorm van een amfitheater, dat naar ontwerp van dr. Pierre Cuypers werd uitgekapt en opgebouwd in de helling naar de Heksenkeuken, in het zgn. Rotspark. De eerste voorstelling vond plaats op 29 juni 1916. In de seizoenen 1920 en 1921 werden er meer dan honderd voorstellingen van De Paradijsvloek (1919) van Alphons Laudy (1875-1970) gegeven. Ook vonden er diverse opvoeringen plaats van Felix Ruttens Beatrijs (1918). De acteurs Jan Musch (1875-1960) en Eduard Verkade (1878-1961) vierden er triomfen. In de jaren vijftig en zestig verloor het openluchttheater geleidelijk zijn aantrekkingskracht. Zie: H.J.H. Schurgers, J.G.M. Notten en L.W.G.N. Pluymaekers, Geschiedenis van Valkenburg-Houthem (Valkenburg 1979) 252-255.
eind23
Ondanks de Nederlandse neutraliteit liet de Eerste Wereldoorlog ons land niet onberoerd. Vooral in de grensstreken, i.c. in Maastricht, werden gewonden uit de frontlinie opgenomen en verpleegd, en wemelde het van Belgische en Franse vluchtelingen, ontsnapte krijgsgevangenen van verschillende nationaliteit en Duitse deserteurs. Meer dan in de toen afgelopen eeuw het geval geweest was, werd Maastricht zodoende van nabij geconfronteerd met het wereldgebeuren. De opmerking van Felix Rutten, dat Maastricht ‘nooit zo internationaal geweest was’ als in die jaren, is daardoor verklaarbaar.
eind24
Hubert van Eyck (ca. 1370-ca. 1426) en Jan van Eyck (eind 14de eeuw - 1441).
eind25
‘weduwe Singer’: Isabelle Eugénie Boyer, weduwe van de Amerikaanse naaimachine-fabrikant Isaac Merrit Singer (1811-1875). Zie verder: II, noot 15.
eind26
Thule: volgens de Ouden een eiland in het hoge noorden, aan het eind van de wereld gelegen.
eind27
De hier bedoelde spotprent van J. Holtwilder verscheen in De Lantaarn van 15 juli 1885 bij gelegenheid van de opening van het Rijksmuseum en droeg als onderschrift ‘Wijding van het Bisschoppelijk Paleis genaamd “het Rijksmuseum te Amsterdam”’. Geknield op een groot altaarkussen, de hoge hoed afgezet, zien we daarop van links naar rechts de grote katholieke voormannen Victor E.L. de Stuers (1843-1916), Joseph A. Alberdingk Thijm (1820-1889) en dr. Pierre J.H. Cuypers (1827-1921).

eind28
Eugène Emmanuel Viollet-Le-Duc (1814-1879) was het grote voorbeeld voor de Nederlandse architecten van de neogotiek.
eind29
Het standbeeld van dr. Pierre Cuypers werd in 1930 onthuld door Prins Hendrik. Zie ook: VII, noot 29.
eind30
Het citaat is te vinden op pagina 19 van: Joseph Viegen, Balans der moderne Limburgse wand- en glasschilderkunst (Maastricht 1955). In dit verband past overigens een verwijzing naar Felix Ruttens novelle Onder den rook der mijn (Amsterdam z.j. [1914] 32-33, waarin beschreven wordt hoe Hary Gerards, de sympathieke, dichterlijke student-onderwijzer uit Brunssum, een bijzonder genot smaakt bij het beschouwen van ‘de nieuwe paterskerk van Merkelbeek’, ontworpen door de benedictijn Dom. Petrus Lambrecht o.s.b. (1865-1925), maar inmiddels gesloopt: ‘(...) hier was licht en luide vreugde in dit heiligdom van rood steen (...) Die kerk ging als een juichlied voor zijn ziel omhoog. (...) Geen van Limburg's nieuwe kerken was grootscher dan deze, in haren wijden, gothischen zwier.’ Enige nuancering bij de weergave van Felix' oordeel over de neogotiek is dus gepast.
eind31
‘Als ich can’ was het motto van de schilder Jan van Eyck.
eind32
Henry Luyten (Felix Rutten spelt niet correct: Henri Luyte) heeft door de schenking aan zijn geboortestad van een groot aantal schilderijen, waaronder het imponerende drieluik ‘De werkstaking’ (1888-1889, omvang: drie bij tien meter), de grondslag gelegd voor het Stedelijk Museum Roermond, dat in augustus 1932 geopend werd als ‘Gemeentemuseum Hendrik Luyten - Dr. P.J.H. Cuypers’.
eind33
Henri Jonas (1878-1944), Charles Vos (1888-1954), Charles Eyck (1897-1983), Joep Nicolas (1897-1972).
eind34
Jan van Steffeswert (ca. 1460-ca. 1530) was vanaf ongeveer 1490 als ‘bieldesnider’ actief. Zie: Frans Roebroeks en Jef Moers, Maastrichtse beeldsnijders in het laatste kwart van de vijftiende eeuw, in: De Maasgouw 120 (2001) 111-117.
eind35
‘onze beide grote steden’, d.w.z. de provinciehoofdstad Maastricht en Venlo, dat omstreeks 1920 27.600 inwoners telde, ruim 11.000 meet dan Roermond. Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten dat Felix Rutten, in plaats van Venlo, Roermond bedoelt, omdat die stad het centrum was van de neo-gotiek, met diverse ateliers en architecten.
eind36
Over de restauratie van het Kritzraedthuis, zie: I, noot 9; over De Tempel: I, noot 10; over het houtsnijwerk in de Sint-Michielskerk: J.J.M. Timmers, in: Jaarboek Bisschoppelijke College Sittard 1951-1952 (Sittard 1952) 80-87, en A.H. Simonis, in: Bijdragen tot de geschiedenis van de Sittardse kerken van St. Michaël en van St. Petrus' Stoel van Antiochië (Sittard 1968) 35-44.
eind37
Zoals eerder opgemerkt, was niet dr. Pierre Cuypers, maar Johannes Kayser de ontwerper van het Maria-park. Zie: noot 17; VIII 22.
eind38
Het huis van de graankoopman Johan Willem Hendricks (Sittard 1826-1874) had een Zuid-Nederlandse burgerlijke barokgevel en droeg de naam ‘de Beurs’. Het was het middelste van de drie panden tussen de Limbrichterstraat en de Gats en is eind negentiende eeuw afgebroken. Zie: J.J.M. Timmers, Sittardse 17de - en 18de-eeuwse woonhuizen en hun inrichting, in: HJLZ 3 (1982) 20; Jaarboekje voor Sittard 1908, 127-128; SASG, memorie van successie Hendricks, Sittard 17 juli 1874.

illustratie

eind39
Onder het pastoraat van deken Johannes Gerardus Linders (Heukelom-Bergen 7 april 1821 - Sittard 22 maart 1899; deken van Sittard: 1874-1899) werd niet alleen de neogotische kerk van O.L. Vrouw van het H. Hart en het Mariapark gebouwd, maar kreeg ook de Grote Kerk door ingrepen van dr. Pierre Cuypers een gotisch uiterlijk en werd ze door Johannes Kayser in deze stijl aangekleed. In 1893 kreeg Kayser opdracht een nieuw hoogaltaar voor de Petruskerk te ontwerpen. Dit verving het eikenhouten altaar uit 1777, dat was uitgevoerd ‘in de vormen van de Maastrichts-Luikse rocaille-stijl, die wij ook aantreffen bij de gelukkig wel bewaarde preekstoel’, aldus prof. Timmers. Zie: J.J.M. Timmers, in: Sittard, historie en gestalte, 322-353, 341; SASG, archief van de parochie St. Petrus en St. Michiel te Sittard: notulen en memoriale 1857-1909, zittingen van 29 april 1892, 23 oktober 1892 en juli 1893.
De ‘fraaie houten beelden’ die de deken verruilde tegen ‘rommel van bont gekleurd gips’ waren mogelijk onderdelen van het altaar uit 1777.

illustratie

eind40
In 1915 werd openbaar dat M.W.H. Bauduin (1854-1928), deken van Venlo (1906-1927), zonder medeweten van het kerkbestuur maar met toestemming van de bisschop, een vijftiende-eeuwse bronzen adelaar, die ooit deel uitmaakte van een koorlezenaar in de Sint-Martinuskerk, had verkocht. Na doorverkoop aan een Berlijnse verzamelaar werd de adelaar geschonken aan het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is het ‘meesterwerk van stilering’ verloren gegaan. Zie: Wilma ten Arve e.a., Duizend jaar Sint-Martinusparochie. Facetten van de geschiedenis van Venlo (Maastricht 2000) 53.
eind41
Meer hierover in: J.J.M. Timmers, De schilderijen in de Grote Kerk te Sittard, in: Jaarboek Bisschoppelijk College Sittard 1954-1955 (Sittard 1955) 87-91.
eind42
Samen met Gerh. Krekelberg schreef Felix Rutten hierover het boekje Geschiedenis van Asselt; zijn monumentaal kerkje en folkloristische gebruiken (Maastricht 1932).
eind43
Uit Felix Ruttens artikel: Onze Tentoonstelling, in: Jaarboekje voor Sittard 1914 (Sittard 1914) 64-84, blijkt dat Robert Graafland (1875-1940) ‘zes decoratieve doeken’ vervaardigde, die ‘één der groote attracties van de tentoonstelling’ waren. Vijf van de zes zijn ons bekend: de Pullestraat met op de achtergrond de wal (afmeting 251 × 153 cm, thans ondergebracht in Museum het Domein), het in de jaren 1560-1570 gebouwde stadhuis op de Markt (afmeting 300 × 207 cm, thans ondergebracht in de studiezaal van het SASG te Born), de Sint-Michielskerk met links huizen aan de westzijde van de Markt (afmeting 258 × 207 cm, thans ondergebracht in het repetitielokaal van de Philharmonie in de Gats te Sittard), de Plakstraat met op de achtergrond de kapel van de Agnetenberg (afmeting 256 × 155 cm, thans ondergebracht in het repetitielokaal van de Philharmonie in de Gats te Sittard), de Molenbeekstraat met op de achtergrond de Sint-Petruskerk met barokke torenspits (afmeting 258 × 207 cm, thans ondergebracht in de muziekschool Sittard). Het doek dat niet meet is terug te vinden, wordt in het jaarboekje van 1914 als volgt beschreven: ‘In het beekgezicht bij de hervormde kerk schuilt eene heerlijk uitgezegde zomerdagsche stemming, die de openbaring is van een nog bestaand schilderschoon stadshoekje voor de velen, die het nooit ontwaarden in de werkelijkheid.’
eind44
De toen achtentwintigjarige Joep Nicolas uit Roermond werd op de ‘Exposition Internationale des Arts et Métiers’ te Parijs in 1925 bekroond voor zijn glas-in-lood-raam ‘Feest van St. Maarten’ (100 cm hoog, 250 cm breed). Het raam is nu in bezit van het Stedelijk Museum te Amsterdam. De suggestie van Felix Rutten dat ook Charles Eyck op de Parijse ‘Exposition’ van 1925 een rol zou hebben gespeeld, is onjuist. Weliswaar beleefde ook Eyck in Parijs zijn doorbraak, maar dat gebeurde pas vier jaar later door een tentoonstelling van zijn werk in de galerie Blanche Guillot in de Rue de Seine. Zie: Joseph Viegen, Balans der moderne Limburgse wand- en glasschilderkunst (Maastricht 1955) 25, 57-58, 125 en afb. 1.
eind45
‘Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan, der Mohr kann gehen‘: ontleend aan Schillers Fiesco, 3, 4, laatste regel: ‘Der Mohr hat seine Arbeit getan, der Mohr kann gehen’, waar ‘der Mohr’ evenwel een eigennaam (Mohr) is, en geen soortnaam (de moor).
eind46
Zijn benoeming tot redactiesecretaris van de Nieuwe Venlosche Courant geschiedde met ingang van oktober 1914.
eind47
De lezing over De Romantiek van Limburg is door Felix Rutten in de jaren 1915-1918 voor verschillende gezelschappen gehouden. Ze is niet in druk verschenen, maar in typoscript bewaard, en wel in drie versies, (SASG: coll. FR, inv. nrs. 751, 765, 766). Ook diverse recensies uit de jaren 1915-1916 zijn bewaard (inv. nr. 818).
eind48
De ANWB liet bij gelegenheid van zijn zilveren jubileum (1883-1908) een meerdelige prachtuitgave verschijnen, waarin de schoonheden van Ons eigen land werden beschreven. De bijdrage van Felix Rutten, in het vierde deel (1911), is getiteld Van de zuidelijke zandvlakten en heuvelrijen. Zijn boekje Limburg (1918), in de serie Ons mooie Nederland van D.J. van der Ven, is royaal met foto's geïllustreerd.
eind49
Avondrood verscheen in 1913, Sonnetten in 1921, De verzonken tuin in 1923. Kanadassen (een in Zuid-Nederland in normaal gebruik zijnd dubbel meervoud van canada) zijn Canadese populieren. Antoon Coolen gaf een van zijn streekromans de titel Onder de canadassen (1919).
eind50
Tijdens zijn verblijf in Utrecht (1916-1919) volgde Felix Rutten onder meet colleges van de neerlandicus prof. dr. C.G.N. de Vooys (1873-1955).
eind51
Felix Rutten was een productief toneelschrijver. Van een zestal stukken verschenen afzonderlijke uitgaven: Hagar (1917); Sinte-Franciscus-Gebarenspel (1917), waarvoor Anton Molkenboer (1872-1960) de voorrede schreef; Eva's droom (1917), waarmee het eerste nummer van het door Gerard Brom (1882-1959) geleide tijdschrift De Beiaard (1916-1925) opende; De rabbijn van Selcha (1917); Beatrijs (1918); Jessonda, het dochtertje van Jairus (1920). De schrijver mocht er prat op gaan dat de groten van het Nederlands toneel zijn stukken voor het voetlicht brachten: Cor van der Lugt Melsert (1882-1969), Willem Royaards (1867-1929), Alida Tartaud-Klein (1874-1938). Niet minder trots was hij op de opera-bewerking, die de componist Willem Landré (1874-1948) van zijn Beatrijs gemaakt had en die in 1925 in Parijs werd uitgevoerd. De dijkbreuk verscheen in het tijdschrift Onze Eeuw, jaargang 1920, aflevering 10, waarvan twee exemplaren bewaard zijn in: SASG, coll. FR, inv. nr. 439. Ook van Slachtoffers, dat meermalen werd opgevoerd, is de tekst bewaard; zie: SASG, coll. FR, inv. nrs. 452, 453, 454.
eind52
De novelle Onder den rook der mijn verscheen te Amsterdam in 1914, een tweede druk in 1918. Ruttens visie op de mijn als de macht van het kwaad ontmoette weerstand, in en buiten Limburg. Daarnaast waren er letterkundigen als Johan de Meester (1860-1931) die kritiek hadden op de literaire kwaliteit van de novelle. Vooral door de omstreden boodschap van het boekje kreeg het aandacht en werd de naam van de schrijver in brede kring bekend. Van recente datum is de studie die Wiel Kusters en Jos Perry aan de novelle wijdden, in: Versteende wouden. Mijnen en mijnwerkers in woord en beeld (Amsterdam 1999) 36-37, 51-63, 86-87, 277.
eind53
Felix Rutten heeft zijn Geulse periode grotendeels in huwelijkse staat doorgebracht. Mogelijk aan elkaar gekoppeld door de jezuïet Jos van Well (1866-1943), verloofden Felix Rutten en Marie Koenen (1879-1959) zich op 25 februari 1918, waarna ze op 22 februari 1919 met elkaar in het huwelijk traden. Ze betrokken eerst een bescheiden woning op de Snijdersberg nr. 12 (het huis met de welput in de voortuin), vanwaar ze in 1924 verhuisden naar Villa Schieversberg, die zij op de Moorveldsberg hadden laten bouwen. Om diverse redenen was de echtverbintenis niet gelukkig. In 1926 was er sprake van een onhoudbare situatie, al duurde het nog tot april 1928 voordat Felix Rutten zijn aanstaand vertrek uit Geulle in het openbaar aankondigde, en tot het najaar van 1929 voor hij definitief vertrok, zijn leven van reizen en trekken hervattend. Nog tweemaal kwam hij in Limburg terug: in de winter van 1933-1934 en in de zomer van 1938. Een jaar eerder was hij inwoner van Rome geworden, de stad die hem in 1957 de zilveren erepenning verleende en waar hij in 1971 zou sterven. Zie: Lou Spronck, Felix Rutten (1882-1971), in: Sittardse cultuurdragers, passim.
eind54
De roman Germinal (1885), waarvan de optocht der stakende mijnwerkers in veler geheugen bleef hangen, is van de hand van Emile Zola (1840-1902). De Franse romancier René Bazin (1853-1932) schreef La terre qui meurt (1899).
eind55
De beide citaten zijn te vinden op de pagina's 133 en 147 van Bertus Aafjes' Het Troje van het Carboon (Staatsmijnen in Limburg, Heerlen 1959). Hoewel Bertus Aafjes (1914-1993) een generatie jonger was dan Felix Rutten, vonden ze elkaar in hun liefde voor Rome.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken