Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove (1860)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
Afbeelding van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen gheloveToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

XML (0.77 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza
poëzie

Subgenre

traktaat
verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove

(1860)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen

Hoe die mensche hem sal hebben als hi ghesondicht heeft. C. X.

19Inder waerheit, die sonde en sal die mensche niet willen 20doen, om al dat ghescien mochte in tijt ende in ewicheit, 21weder dootlic of daghelies, van enigen sonden die hi gedaen 22heeſtGa naar voetnoot(4); want het is wonder, hoe hem enich mensce mach

[pagina 98]
[p. 98]

1onthouden dat hi niet en ontsinct in sterker groter minnen, 2als hi aensiet dat hem die getrouwe minlike God heeft ghebrocht 3uut enen sondighen leven in enen godliken leven, en̄ 4van enen viant heeft ghemaect een sinen vrient, dat mere 5is dan een nuwe ertrike te maken. JaGa naar voetnoot(1) die recht ware, hy 6en soude niet willen, na eenre wijs, die sonden daer hi in 7ghevallen was, willen dat die niet ghesciet en waren. Niet ten 8sal hem mishaghenGa naar voetnoot(2), dat hise jeghen den wille Gods ghedaen 9heeſtGa naar voetnoot(3); mer alsoe verre als hem die sonden gebrocht 10hebben tot penitencien, en̄ hi, overmits die sonden, ghenedert 11en̄ geoetmoedicht is: al is noch een edelre ocsuyn der 12oetmoedicheitGa naar voetnoot(4). Want onse Vrouwe hadde mere ocsuyns ter 13oetmoedicheit, datse God verhoede van sonden, dan Maria 14Magdalena, dier God veel sonden vergaſ. Want als Maria 15Magdalena vander goetheyt Gods hadde, dat haer hare 16sonden worden vergheven, alsoe hadde oec onse Vrouwe 17vander goetheit Gods, dat si gheen sonde en dede. Want 18edelre ist enen mensche te behoeden van quetsueren, dan die 19quetsuere te ghenesen: alsoe ist edelre, ende mere te danken, 20dien God behoedt van sonden, dan dien hise na vergheeft. 21En̄ soe ons God meer goets doet, soe wi meer sculdich 22sijn te neyghen met reverencien en̄ met oetmoedigher 23weerdicheit te Gode. Ende niet alleen en selwi ons neyghen 24om die sonden die hi ons vergheven heeft, mer dic 25wi gedaen souden hebben, en hadt hi ons niet behoedt van 26goedertierenheden. En̄ oec niet alleen en selwi hem danken 27vanden goede dat hi ons ghedaen heeft, mer oec vanden

[pagina 99]
[p. 99]

1goede dat hi ons ghedaen soude hebben, en hadde onse 2eyghen quaetheit ghedaen. 3En̄ die dit wel merken wil, hi sal een edelre sake vinden 4hem te veroetmoedighen vander doechtGa naar voetnoot(1), en̄ vander goetheit 5Gods dat hi hem ghespaert heeſt en̄ behoet van sonden, 6dan dat hi hem sine sonden vergheven heeft. En̄ want God 7al u sonden vergheven heeſt, soe sel ghi hem wel moghen 8getrouwen dat hi des niet en hadde ghestaedt, hi en woude 9u beste daer uut trecken. Want wanneer die mensche op 10staet uut sinen sonden, ende verkiest Gode ewelic te dienene 11en̄ hem alleen te levene, soe doet die getrouwe minlike God 12recht of die mensche nye in sonden ghevallen en ware, en̄ 13vergheeſt hem te male: en̄ en wils hem een oghenblic nemmermeer 14laten ontgelden, al waer der oec alsoe vele als alle 15menscen ye ghededen, in dien dattet hem alleen leet sy om 16die pure ere Gods, en̄ dat hem alleen mishaghe principalic 17om dat Gode mishaghetGa naar voetnoot(2). Want hoe clein dat die rouwe is 18die die mensee heeft puerlic om Gode, die is mere dan dat 19die mensche had alsoe groten rouwe als alle mensche ye 20hadden, om hem selven. 21God mach oec met dien mensche hebben alle heymelicheit 22die hy ye met creaturen ghewan: op dat hine anders 23bereet vint en̄ hebbelijc, soe en siet hi niet aen wat hi vore

[pagina 100]
[p. 100]

1gheweest heeftGa naar voetnoot(1). God is een God der jeghenwoirdicheitGa naar voetnoot(2): 2hoe hi den mensee vint, alsoe neemt hine, en̄ onſancten; 3ende niet wat die mensche gheweest heeft, mer wat hi staphans 4is. Daer om, alle scande ende versmaetheit die Gode 5ghescien mach van allen sonden, die wil hi gaerne liden, en̄ 6heeſse gheleden over menich jaer, op dat die mensche namaels 7come tot eenre ghewarigher kennissen sijnre sonden, 8en̄ tot eenen gherechten wetene hoe ons God ghemint heeft 9ewelic; en̄ om dat sijn minne, en̄ sijn danclicheit en̄ weerdicheit 10te mere sy, en̄ sine ernst te heeter werde tot Gode. 11Dit comt dicwile ende wast grotelic inden mensche van kennissen 12der sondenGa naar voetnoot(3). 13En̄ daer om lijt God die scande der sonden, en̄ heeft diewijl 14ghedoecht over die gheen die hi versien hadde dat hise 15namaels tot goeden dinghen trecken wonde. Dit merct: wie 16was onse Here ye die liefste, of die hem heymeliker waren 17dan die Apostelen? Dier en bleef nye gheen, hi en viel in 18sonden, en̄ die ene zwaerliker dan danderGa naar voetnoot(4). Dit heeft God 19inder ouder Wet ende inder nuwer dieke geleden van den 20menschen, die hem namaels die lieſste worden. En̄ oec verneemt 21men selden dat yeman comt tot groten dinghen, hi 22en hebbe emmer in dat ierste mistordenGa naar voetnoot(5) of ontgaen. En̄ 23wat meent onse getrouwe lieve vrient hier mede, dan dat wi 24sijn grondeloese ontſermherticheit daer aen sellen bekennen, 25en̄ wil ons manen hier mede tot ghewarigher octmoedicheit 26en̄ tot ghewarighen ernst hem ewelic voirt meer te oefenen

[pagina 101]
[p. 101]

1en̄ aen hem te cleven met minnen? Want wanneer dat die 2rouwe vernuwet wert, overmits ghedenken datmen ghesondicht 3heeft, soe sal die minne ende die bernende oefeninghe 4tot Gode ghemeert wordenGa naar voetnoot(1).

voetnoot(4)
Sur. Cùm peccatum adeò detestandum sit, ut pro nulla mundi vel prosperitate vel adversilate quodlibet vel mortale, vel veniale committi debeat, nos tamen interim haec mulla nimis admiserimus.
voetnoot(1)
E. Nochtan.
voetnoot(2)
Versta, Niet dat hy geen mishagen diene te hebben, dat, enz.
voetnoot(3)
Sur. Nec tamen hoc ita intelligendum est, quasi pro peccalis nostris dolere non debeamus.
voetnoot(4)
Sur. Est autem et alia praeclarior humilitatis causa, quam ignorare non debemus.
voetnoot(1)
ex ipsis quoque virtutibus ei à Deo collatis, zegt Surius.
voetnoot(2)
Sur. Omnia nanque peccata illi perfectè remittit, nec unquàm illi ea imputabit, etiamsi tot essent, quot omnes simul homines commiserunt, si tamen perfectè doleat purè ad gloriam Dei, et ideò potissimum suae illi iniquitates displiceant, quòd eas Deo displicere intelligit.
Hier ter plaetse voegt Surius nog, by wyze van verklaring, by, maer wat noch in D noch in E voorkomt: Ferventissima quippe charitas illa, ex qua dolor iste promanat, omnem peccati absumit rubiginem, modò sit magna satìs charitas ista atque contritio, ex omnibus (ut decet et oportet) viribus procedens.
voetnoot(1)
Sur Denique hujusmodi converso peccatori Deus ſamiliaritatem omnem et secretorum suorum revelationem, quam unquam alicui impendit, exhibere jam potest. Si enim paratum eum et idoneum inveniat, non magnoperè attendit qualis antè fuerit.
voetnoot(2)
Sur. Nam Deus praesentiae Deus est.
voetnoot(3)
Sur Ista quippè non rarò ex peccatorum cognitione oriuntur in homine.
voetnoot(4)
Sur. quorum tamen nemo perstitit, sed omnes in peccata ceciderunt, unus tamen graviùs alio.
voetnoot(5)
Dat is zich mistreed.
voetnoot(1)
Sur. totiès et amor et fervens in Deo exercitatio augeri debet.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken