Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen (1861)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
Afbeelding van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappenToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.54 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza

Subgenre

traktaat
verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen

(1861)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 35]
[p. 35]

Hoe vele menschen manen groet sijn, ende dolen in vele poenten. C. XI.

1Want men vynt vele menschen die hem selven behaghen, 2en̄ wanen groet sijn van levene, en̄ verhaven vore Gode; 3ende nochtan dolen si in vele punten. Want die onghelaten 4en̄ onghestorven sijn haers selfs inder naturenGa naar voetnoot(1), si sijn 5oec onverhaven en̄ ongheleeft inder ghenaden, en̄ ongheoefent 6vore die werdicheit GodsGa naar voetnoot(2). Ende al eest dat si verstendich 7sijn en̄ subtijl in redeliken lichte, si behaghen hem 8selven, en̄ si begheren anderen menschen te behaghene. En̄ 9dit sijn afkere van Gode, en̄ principale wortelen van allen 10sonden. En̄ hier ute comt dat si begheren boven andere 11menschen te sine, ja boven alle andere menschen, mocht hen 12werdenGa naar voetnoot(3). Si en sijn niemene ghevolchsam van grondeGa naar voetnoot(4), 13maer si begheren dat alle menschen haren goetdunkene 14ghevolchsam sijn; want si sijn krighelijcGa naar voetnoot(5) en̄ eenwillich: 15altoes dunct hen dat si recht hebben jeghen yeghewelken 16die hem contrarie es. Si werden lichte gherenen, ghestoert, 17toernich, haestich, scale, slaghelijc, en̄ onweerdich in woerden, 18in werken, in ghelate: en̄ hier omme sijn si onvredelic 19mede te wandeleneGa naar voetnoot(6). Si sijn hen selven oec onvredelic van 20binnen, want si merken nauwe, en̄ ordelen vele andere menschen, 21en̄ hem selven niet. En̄ hier omme hebben si vele

[pagina 36]
[p. 36]

1suspicien, vele invalleGa naar voetnoot(1) en̄ onunsteGa naar voetnoot(2) van mismogheneGa naar voetnoot(3), 2anchelGa naar voetnoot(4) en̄ inwendighe onwerde op andere menschen, die 3hem niet en ghenoeghen. En̄ hier in werden si selve ghequelt 4en̄ ontsaedtGa naar voetnoot(5) van binnen: hen dunct dat si alle dinc 5bat weten, en̄ bat doen, dan yemen anders. Si willen leren, 6wisen, berespen en̄ calenghierenGa naar voetnoot(6) andere menschen; ende 7van niemene en willen si gheleert, ghewijst noch berispt 8sijn: want hem dunct dat si die wijste van der werelt sijn. 9Si drucken en̄ versmaden gherne die ghene die onder hen 10sijn, ochte die hen ghelijc sijn en̄ hen ghene ere en doen, 11ochte die van hen niet vele en houden. Si knitsenGa naar voetnoot(7) en̄ scel-

[pagina 37]
[p. 37]

1den; nijtsceernichGa naar voetnoot(1), stuer en̄ suer van moede sijn si dicwileGa naar voetnoot(2), 2want si derven der salvenGa naar voetnoot(3) des heilichs Gheests 3van binnen. Dat voirspreken nemen si gherne onder andere 4goede menschen; want hem dunct dat sijs werdich sijn 5vore yeghenwelken te sprekene: want in haren oghen sijn 6si die wijste die leven. Si bedecken hare hoverde met oetmoedighen 7wisen, en̄ hare nidicheit met enen scine der gherechticheit. 8Si sijn maeghout en̄ vrienthoutGa naar voetnoot(4) denghenen 9diese smekenGa naar voetnoot(5) en̄ die hem goedertieren sijnGa naar voetnoot(6). Si sijn 10becommert, onledich en̄ sorfhertichGa naar voetnoot(7) mit dien dinghen die 11si te berechtene hebbenGa naar voetnoot(8). Si verbliden en̄ verdruevenGa naar voetnoot(9) 12van lieve en̄ van leede erdscher dinghen ghelijc der wereltGa naar voetnoot(10). 13Diese prijst ofte lachert vore hare oghenGa naar voetnoot(11), hi wert wel 14gheware wat si sijn. Anxt en̄ sorghe hebben si haers selfs 15van siecheiden, van stervene, van hellen, van vagheviere, 16vanden ordele Gods en̄ van sijnre gherechticheit. Si sijn

[pagina 38]
[p. 38]

1curioes in hen selvenGa naar voetnoot(1); en̄ hier omme hebben si twivel en̄ 2vrese van allen dinghen, die ghescien moghen: want si minnen 3hen selven onordelic, niet om Gode noch toe GodeGa naar voetnoot(2). 4En̄ hier omme sijn si bloede inder naturen, onvri, en̄ onbewandelt 5vore GodeGa naar voetnoot(3), en̄ si hebben vele vremder sorghen 6ende vresen van titeliken dinghen die werelijc sijn. Si onsienGa naar voetnoot(4) 7quaet heerscapGa naar voetnoot(5), dat is, datmenGa naar voetnoot(6) hem lijf en̄ goet 8nemen mach; dat men hare goet stelen, onthouden, qualic 9betalen sal; dat si arm, ellendich, versmaet selen werden, 10out en̄ cranc, en̄ sonder troest van vrienden en̄ van erdschen 11goede. Dit sijn vremde sorghen en̄ sotteGa naar voetnoot(7), die veroude ghiericheit 12voedenGa naar voetnoot(8), en̄ selken ute sinen sinne bringhenGa naar voetnoot(9).

13In ordinen, ende in gheesteliken state, vind men oec dese 14ghelike, ende dat sijn die ghene die noch vol eyghens willen 15sijn, en̄ onghestorven haers selfs; die onsien dat enich 16overste ofte enich perlaet binnen haren levene comen 17mochte, diese drucken en̄ versmaden soude; en̄ hem dunet 18dat si dat niet en souden connen gheliden. Want si peinsen 19aldus van yemene die hem contrarie is: ‘Ofte die man mijn 20perlaet worde, hoe soudic hem onderdanich en̄ ghehoirsam 21connen ghesijn? Hi en heeft mi niet lief; hi soude 22mi drucken en̄ versmaden waer hi mochte, en̄ alle die

[pagina 39]
[p. 39]

1sine vriende waren, die soudens met hem sijn en̄ jeghen 2mi.’ En̄ van desen anxte verwandelt hem hare hertebloed, 3ende werden onverduldich, en̄ spreken in hem selven 4aldus: ‘Dit en mochtic niet ghedraghen; ic soude minen 5sin verliesen ofte ic moeste den cloester rumenGa naar voetnoot(1).’ Siet 6dit sijn sotte vresen, en̄ ongheordende wijsheit, en̄ voirsienicheit 7die ute enen hoverdighen gronde comt. Maer worden 8si selve prelate, si souden drucken en̄ versmaden alle die 9hem contrarie waren, ende haren goetdunkene niet volghen 10en wouden. Want hem dunct dat si bat en̄ wijsselekere regeren 11en̄ ordineren souden alle dinc, dan yeman anders. En̄ 12hier omme kalengieren si dicwile hare prelate en̄ die ghene 13die ambachten hebben, in hare herten, en̄ oec vore die ghene 14die si weten datGa naar voetnoot(2) gherne horen. Node horen si yemanne 15prisen die bi hem is, want hem dunct dat sijs te minre 16gheacht sijn. Van niemene en gheloeven si hoghen leven 17boven dat si selve in hem ghevoelen en̄ verstaenGa naar voetnoot(3). Siet, 18dit sijn menschen die wanen sijn wijs en̄ vroet boven alle 19menschen die bi hem sijn, nochtan sijn si onhebbelic en̄ 20ongheordent ghewarighe heylicheit te vercrighene. En̄ hier 21omme, yeghewele prueve, en̄ merke, en̄ ordele sinen gheest 22ende sine nature: ofte hi enich punt van allen desen in hem 23ghevoelt ofte vint, dat moet hi verdriven en̄ verwinnen, sal 24hi ghewarighe heylicheit emmermeer vinden.

25Wi moeten sterven den sonden, selen wi Gode leven; wi 26moeten onverbeelt sijn en̄ onghehouden van lieve en̄ van 27lede, selen wi dat rike Godes sienGa naar voetnoot(4). Onse herte ende onse

[pagina 40]
[p. 40]

1begheerte moet ghesloten sijn vore ertsche dinghe, en̄ Gode 2gheopent en̄ ewighen dinghen, selen wi Gods ghesmaken. 3Wi moeten al die werelt laten, ende met Gode minnen en̄ 4haten, selen wi Gods gheweldich sijnGa naar voetnoot(1).

5[regelnummer]
Wi moeten ons selfs vertien,
 
Sal die gheest Gods in ons ghedien,
 
Die ons van allen dinghen sal vrien.
 
Soe moghen wi boven alle hemele sijns lienGa naar voetnoot(2),
 
En̄ enich met hem sijn sonder partien.
10[regelnummer]
Dan selen wi hem ghebenedien,
 
En̄ in vreden horen die hemelsche melodien
 
Met ‧iiij‧ paer notenGa naar voetnoot(3)
 
In menichfuldighen thone.
voetnoot(1)
Sur. Qui enim natura sunt immortificata ac irresignata.
voetnoot(2)
Sur. iidem etiam in gratia minimè sunt sublevati, nec vivendo exercitati coram divinae excellentia Majestatis.
voetnoot(3)
G. alleen. mocht hem. Sur. modò id eis posset contingere.
voetnoot(4)
Sur. Nemini ex animo acquiescunt et obsequuntur.
voetnoot(5)
A. krighelegh. G. krighelich. Sur. quandoquidem contentioni ac propriae votuntati dediti sunt.
voetnoot(6)
Sur. quo fit, ut pacificè cum illis vita transigi non possit.
voetnoot(1)
Versta, kwade invallen of gedachten.
voetnoot(2)
Of ononste, het contrarie van onste, heden jonst of gunst.
voetnoot(3)
Kiliaen vertaelt dit woord door aegrè pati, non ferre, invidere. In het Tabernakel, I, bl. 59, regel 13, heeft Surius er malevolentia voor gegeven. Versta dus, ongunst uit kwaedwillig heid of uit wrevel voortkomende. Te dezer plaetse moet echter Surius misnoeghen gelezen hebben, want hy vertaelt: agitantur...invidentiâ, displicentiâ, enz.
voetnoot(4)
Surius vertaelt: et quibusdam velut aculeis moventur. Uit dit aculeis blykt dat hy het woord anchel in de beteekenis van angel heeft opgevat. In een volgend schrift van Ruysbroeck leest men ansel, in den zelfden zin waer anchel hier in gebruikt is, en aldaer vertolkt Surius het beter door 't latynsche rancor. Onder beide gedaenten kan toch ons woord niet voortkomen dan uit het oude and, zoo veel als wrok, spyt, en het daervan gevormde werkwoord anden, by Schertzius vindicare, ulcisci, by Wachter zelare, graviter advertere. Zie hoe Huydecoper over het woord uitweidt by Stoke, II, bl. 451-54, en bl. 586. Zie mede Clignetts Bydragen, bl. 367, vlg. - Zie aluog Graffs Spraekschat, I, col. 267-68, en het Beijersch Woordenboek van Schmeller, I, bl. 73-74.
voetnoot(5)
Versta, ontsteld, ontroerd, ontrust. Zie het Glossar. op het Tabernakel.
voetnoot(6)
Kiliaen houdt dit vreemde woord voor synonymum van het nederduitsch straffen, en vertaelt het door arguere, reprehendere, multam irrogare (dat is, in de boet slaen), en leidt het af van het latynsche calumnia. Ook vertaelt Surins: Promptuli sunt ad docendos, moderandos, objurgandos, calumniis insectandos alios. Te onregt nogtans, naer ons dunkt, die er geene andere beteekenis kunnen aen geven dan die van straffen of bestraffen. Zie Limborch, Boek II, vers 683.
voetnoot(7)
Zie het woord verklaerd in het derde Deel dezer verzameling, bl. 195, aentcek. 5. Surius vertaelt hier: Insectantur et maledicunt aliis.
voetnoot(1)
A. nijdscheernegh. G. nijdscheernech. Wy leiden het woord af van nyd en schernen, spotten, schertsen, volgens Kiliaen. Versta dus spotzuchtig uit nyd.
voetnoot(2)
Sur. saepenumerò torvo, immiti ac aspero sunt animo; maer hiermede heeft hy nijtscheernich niet vertaeld.
voetnoot(3)
D. kwalyk, der sielen.
voetnoot(4)
Dit laetste vindt men by Kiliaen vertaeld door fidelis amico, favens amico, tenax amicitiae, en by uitbreiding van het denkbeeld, humanus, benignus, officiosus. Hieruit kan men dan ook de beteekenis van maeghout opmaken. Houd, hold en huld staen ook by Kiliaeu, die daer nog spreckt van heerhoud. Zie Huydecoper op Stoke, I, bl. 367, en de Bydragen van Clignett, bl. 147. Surius vertaelt hier: Amicissimos atque conjunctissimos se praebent illis, qui, enz.
voetnoot(5)
Versta, vleijen. Zie Kiliaen.
voetnoot(6)
Sur. qui ipsis adulantur ac benignè faciunt.
voetnoot(7)
D. kwalyk, sofhertich. G. sorchhertich. De letteren f en ch vervangen clkander, als Prof. Bormans, in zyne aenteekeningen op Christina (bl. 43) getoond heeft door eene reeks van voorbeelden, waeronder nogtans sorf zich niet bevindt.
voetnoot(8)
Sur. Siqua eis expedienda aut gerenda sint, iis intùs animo occupantur ac distrahuntur, ob eaque cordis angunlur curis et solicitudine immoderata.
voetnoot(9)
De beide verba staen in sensu neutro of liever medio. Zie Bormans op Christina, bl. 263.
voetnoot(10)
Sur. haud aliter quàm homines mundani.
voetnoot(11)
Sur. Dum in faciem vel laudantur vel vituperantur.
voetnoot(1)
Sur. Et quia in seipsis curiosi sunt.
voetnoot(2)
Sur. non ad Deum, neque propter Deum.
voetnoot(3)
Kiliaen spreekt van een bewandelt man, en vertaelt het door expertus multis itineribus. Hy heeft ook onbewandelt, maer geeft daer eene geheel verschillende beteekenis aen, alleen op wegen of paden toepasselyk. Surius vertaelt hier: nec benè versati coram Deo.
voetnoot(4)
A, G. ontsien. Maer de t wordt dikwerf welluidendheidshalve uitgelaten, gelyk zy heden, in de Maestrichtsche volkstael, nog veelal wegvalt.
voetnoot(5)
Sur. Malos verentur dominos.
voetnoot(6)
Versta, zy vreezen dat men, enz.
voetnoot(7)
Sur. Quae omnes curae sunt inanes, superfluae ac stolidae.
voetnoot(8)
D. kwalyk, noden. Sur. quae senes avaros ac deliros depascunt. Hy schynt niet ghiericheit, maer gierighen gelezen te hebben, en zyn depascunt zegt juist het tegenovergestelde van voeden.
voetnoot(9)
Sur. et quosdam etiam suis privant sensibus.
voetnoot(1)
Sur. Non id ferre potero, quin totus amens fiam, aut coenobium mutem.
voetnoot(2)
Versta, dat het of dat zy het.
voetnoot(3)
Sur. Neque de aliquo persuaderi eis potest, sublimioris eum vitae esse, quàm ipsi in se sentiant et intelligant.
voetnoot(4)
Sur. Nulla nos neque prospera, neque adversa retineant, aut imaginibus officiant oportet, si regnum Dei conspicere velimus.
voetnoot(1)
Sur. Quae Deus amat, amanda; quae odit, habenda odio sunt, ut Dei potentes et compotes esse queamus.
voetnoot(2)
Versta belyden, en dit gebruikt met den genitivus. Zie Bormans op Christina, bl. 74. Surius heeft de plaets kwalyk verstaen: quo facto, jam illum pati et ultra eoelos omnes sequi, et cum eo absque divisione uniti esse poterimus. Men ziet, zyn pati toont dat hy lien voor lyden genomen heeft, maer dit laetste regeert den genitivus niet.
voetnoot(3)
Aldus onze dry Hss. Wy houden de woorden paer noten voor een compositum, zoo veel als gelyke of overeenstemmende noten, die samen wel paren. Geheel anders heeft Surius het opgevat, vertalende: coelestem audiemus melodiam, sextuplici vocum discrimine ac diversis tonis resonantem.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken