Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen (1861)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
Afbeelding van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappenToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.54 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza

Subgenre

traktaat
verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen

(1861)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 295]
[p. 295]

Glossarium.

Het eerste cyfer verwyst naer de bladzyde; het tweede, naer den regel. Vkl. beteekent verklaerd; Vglk. heteekent vergelyk.

A.

Abis, onz. afgrond, van het latynsche abyssus, 57-29. Vglk. 228-3.
Abt, m. vader; in plur. abde, van het latynsche abba, 15-11. Vglk. 83-22.
Ach arme! interjectie, och arme, heu! 73-19.
Achten, intransitief gebruikt met den genitivus, 149-11; 199-15.
Achtersprake, vr. achterklap, 80-11.
Achtsam, adj. achtgevend, bekommerd, met den genit. 78-12.
Aenbeden, trans. aenbidden, 18-20; 20-16; 25-19; 198-7, enz.
Aengeenocht, part. verknocht, 183-12.
Aer, m. adelaer, arend, aquila, 101-13; 176-28.
Afgrondich, adj. grondeloos, 127-16.
Afgrondicheit, vr. grondeloosheid, abyssus, 134-16; 227-13.
Aflaten, intr. staken, ophouden, 77-20.
Aysieren, reflexief gebruikt, zich vervrolyken, zich gemak of genoegen geven, 238-5. Zie De Vries, Glossarium op den Lekenspieghel.
Al, expletief gebruikt, 13-10. Vglk. 43-6; 48-29; 49-18; 194-6.
Al, substantief, in genit. alles, 74-2; 136-5; 155-25.
Alheit, vr. geheelheid, 59-2.
Alhoewel, conj. tametsi, 4-2; 13-8.
Alinde, ballingschap, exilium, onzydig gebruikt, 73-18 var.
Alindich, adj. ellendig, miser, 189-10.
Alindicheit, vr. 189-1.
Al is dat sake, adv. alhoewel, 56-18.
Alles, genitivus van al. Zie Al.
Alle weghe, adv. allenzins, immer, geduriglyk, 181-7; 185-1; 194-9.
Alre, voor aller, 58-7; 59-11; 115-20, enz.
[pagina 296]
[p. 296]
Alse, adv. als, wanneer, 205-4.
Ambacht, onz. bediening, ambt, 39-13.
Anchel. Vkl. 36-2.
Ander, adj. gebruikt in den zin van tweede, 125-6; 269-4; 270-6; 274-9, enz.
Ane, voorzetsel verlengd uit aen, 56-11; 57-2, enz.
Ane draghen, tr. Vkl. 108-4.
Anegripen, tr. aengrypen, met onafgescheiden voorvoegsel gebruikt, 275-23.
Ane scriven, tr. met den acc. rei en den dat. pers. toeschryven, 105-2.
Anesien, tr. aenzien, met onafgescheiden voorzetsel gebruikt, 263-2.
Ansel, 80-13. Vkl. bl. 36 aenteek. 3.
Antwerden, tr. antwoorden, 27-15.
Antwoerden, intr. antwoorden, beantwoorden, met den dat. pers. 17-10; 28-7; 29-7; 45-2, enz.
Argheren, tr. ergeren, seandalisare, 22-6.
Armheit, vr. armoede, 158-5.
Atrament, inkt, atramentum, 113-4.
Ave, praep. verlengd uit af, 55-25; 75-17; 77-16; 99-17; 248-22; 270-18, enz.
Ave nemen, tr. afnemen, onttrekken, 15-7. - Intr. afnemen, verminderen, 286-15.
Avens (des), adv. des avonds, 113-1 var.
Ave trecken, tr. af- onttrekken, 8-12.
Avonsterre, vr. avondster, 217-11.
Awech. Vkl. 129-21.

B.

Barvoet, adv. barvoets, 149-3.
Bat, adv. beter, 5-2; 34-10; 36-5; 39-10; 130-25, enz.
Beden, bidden, 8-3; 21-16; 93-5; 117-23; 121-6.
Bedrucken, tr. drukken, premene, 72-3.
Beestelic, adj. dierlyk, 140-1.
Beestelicheit, vr. dierlykheid, 139-7.
Begheerlic, adj. het latynsche concupiscibilis, 139-17: de begheerlike cracht, in 't latyn vis concupiscibilis, Vglk. 168-10; 173-6.
Begheerlicheit, vr. verlangen, desiderium, 126-7.
Begheren, tr. het la tynsche concupiscere, 76-3; 77-14; 81-11; 85-5; 97-7; 116-19. - Intr. gebruikt met den genitivus, 24-23; 48-15. - Neutrael gebruikt, zonder regimen, 7-17.
Begheven, tr. verlaten, relinquere, 64-18.
Beghine, vr. kloosterzuster, 87-17.
Beghinnen, met den gen. gebruikt, 66-20.
Begrijp, onz. vatbaerheid, capacitas, 212-15.
Begripen, tr. berispen, carpere, 86-9. - Gebruikt met den genit. partitivus, capere, 47-12.
Behaghelheit, vr. van het adj. behaghel, thans behagelyk, gebruikt in den zin van ydel behagen, 14-3. Vglk. 273-13.
Behelsen, tr. omhelzen, circumplecti, 29-19; 57-16; 59-20; 98-6; 116-6.
Behelst, part. van het voorgaende, besloten, 56-11. - Lief in lief behelst, in 't latyn complexus dilecti in dilecto, 54-12. Vglk. 58-17.
Behendich, adj. fyn, subtilis, 259-2.
Behoeden, tr. verhoeden, vermyden, 86-2.
Behoef, onz. nut, voordeel, 23-9: te onsen behoef.
Behoeven, intr. met den genit. rei, behoefte hebben aen, noodig hebben, opus habere, 3-14; 12-25; 19-10; 45-6; 77-26; 158-10.
[pagina 297]
[p. 297]
Behoevet, verlengde derde persoon, 129-17.
Behouden, tr. 72-84: seghe behouden, zege behalen, palmam referre.
Beiden, intr. wachten, 218-18.
Beides, beids, genit. van beide, ambo, 227-17, en de var.
Bekennen, tr. thans erkennen, 14-12.
Bekennene (te), gerundieve vorm, 93-11; 240-12.
Bekennisse, vr. kennis, cognitio, 173-24.
Bekinnen, tr. erkennen, 52-2. Zie
Bekennen.
Becoeren, tr. bekoren, 27-23.
Belghen, reflex. gebruikt, vergrammen, gram worden, irasci, 13-7.
Beliën, tr. belyden, biechten, 68-1; 131-24.
Belijnghe, lees beliïnghe, vr. belydenis, 69-2.
Bem (ic), ik ben, 29-9. Zie ons Glossarium op Maerlants Rymbybel.
Benediën, tr. zegenen, benedicere, 20-19; 23-7.
Berechten, tr. verrigten, uitvoeren, 37-11.
Berespen, tr. berispen, 154-5; 158-13.
Berichten, tr. regelen, bestieren, 175-11.
Bernen, intr. branden, 10-15; 183-14; 185-2; 243-19.
Bernend, part. brandend, 25-13.
Berren, intr. branden, 21-13; 185-6; 252-5.
Berrend, berrende, part. brandend, 49-12; 55-8; 57-23; 85-5; 100-1; 115-20.
Berret, 3de persoon van berren, 101-4; 243-18.
Bescedenheit, vr. bescheidenheid, discretio, 32-15.
Besceernen. Vkl. 12-27.
Bescieten. Vkl. 201-14. Vglk. 205-4.
Besedt, adj. ernstig, 278-16.
Besteet, voor bestaet, 56-18.
Bests (du), gy zyt, 29-9.
Betruwen, betrouwen, 27-16.
Beva, 3de persoon praes. subj. van bevaen, voor bevangen, 70-8.
Bevaen, part. bevangen, 29-14; 272-16.
Beveet, 3de persoon, voor bevaet, van bevaen, bevangen, complecti, 108-16. Vglk. 119-1; 284-19.
Bevellen, tr. vellen, neêrslaen, 250-13.
Bevoelic, adj. gevoelig, tastbaer, sensibilis, 262-8.
Bevoelike, adv. op eene voelbare wyze, sensibiliter, 260-16.
Beweecht, part. voor bewogen, 143-6; 214-22; 284-22.
Beweghet, verlengd part. voor beweecht, bewogen, 211-14.
Bewijsde, imperf. van bewijzen, thans bewees, 256-26.
Bewijst, part. thans bewezen, 68-23; 127-9; 155-22; 160-2; 218-19.
Bewiset, verlengd part. voor bewijst, bewezen, 127-9.
Bi, praep. by, regeert den dat. 216-6.
Bidden, vragen, met den genit. rei, 81-1.
Bisse, vr. fyne linnen stof, het latynsche byssus, 84-16.
Bleven, part. voor gebleven, 142-4; 241-8; 244-7.
Blieken, intr. blinken, glinsteren, coruscare, 102-13; 223-4; 234-11.
Blickend, participael adj. glinsterend, nitidus, 48-18. - Blickende wit, glinsterend wit, 115-21.
Bliscap, vr. blydschap, vreugd, 10-22; 34-8; 65-5; 255-5; 257-5, enz.
Blixem of blixen, m. bliksem, 100-6; 101-28.
Bloede, adj. blood, schroomvallig, timidus, 38-4; 103-13.
Bloet, adj. blood, naekt, 51-8.
Bloyet, bloeit, met verlengde terminatie, 27-25.
[pagina 298]
[p. 298]
Bocrane. Zie het Tabernakel, I, bl. 63, aenteek. 1.
Boete, beternis, baet, verligting, 7-2.
Bordene, vr. last, vracht, 12-14.
Borsten, intr. bersten, 16-2.
Boven, praep. regeert den dat. 138-4.
Brant, m. brandstok, titio, 32-8.
Breyde, vr. breedte, latitudo, 72-18.
Breke, vr. gebrek, 205-17.
Breken, tr. verbreken, overtreden, schenden. violare, 23-11.
Brinct, 3de persoon van bringhen, brengen, 75-10.
Broeder, zonder s geschreven in genitivo, 167-22.
Brulocht, vr. bruiloft, 13-19.
Brunet, adj. bruinachtig. Vkl. 108-14.
Buten, praep. buiten, regeert den dat. 167-24.
Buuc, m. buik, 110-9.

C.K.

Kaens, voor kan des, met verlengden klinker, uit hoofde der aenleuning, 16-3.
Calenghieren, tr. straffen, bestraffen, berispen, 36-6; 39-12; 185-10.
Canter, m. zanger, cantor, 41-20; 44-7.
Carmen, intr. kermen, 73-18.
Chieren, tr. sieren, versieren, ornare, 34-3; 74-21; 157-9; 172-11, enz.
Chierheit, vr. sieraed, ornatus, 23-5; 42-4; 111-1; 135-22.
Choer, m. koor, chorus, 41-8; 49-19. - Vr. zangersvergadering, 41-24.
Kempe, m. kamper, pugil, 116-10.
Keren, intr. voor het reflexief zich bekeeren, 149-18.
Keret, verlengde derde persoon, keert, 209-8.
Kerstenheit, vr. Christenheid, de heilige Kerk, 24-6, 65-11; 68-16.
Kerstin, adj. christen, christelyk, 20-20; 32-6; 34-13, 59-5; 93-17.
Kijntsch, adj. kindsch, 67-3.
Claerre, adj. comparatief van claer, voor klarer of klaerder, 48-19; 115-21; 117-13; 174-25; 183-15, enz.
Clatermeerse. Vkl. 111-2.
Knechs, voor knechts in gen. met weglating der t om de welluidendheid, 43-3; 64-3.
Knecht, m. lyfeigen, servus, 287-3; 288-4.
Knitsen, 36-11. Zie het woord verklaerd in het derde Deel, bl. 195, aenteek. 5.
Coets, vr. slaepkoets, 111-15.
Cokene, vr. keuken, 76-15; 79-20.
Comen, part. voor ghecomen, 64-7.
Condich, adj. bekend, gekend, 86-14. Zie Cont.
Conne, Vkl. 135-18. Vglk. 136-1.
Const, vr. wetenschap, scientia, 22-2.
Conste, imperf. van connen, kunnen, 217-17.
Cont, adj. bekend, 108-14. Zie Condich.
Convent, onz. kloostergemeente, 84-19.
Koor, vr. keur, 159-12.
Copen jeghen. 44-1. Zie de spreekwyze verklaerd in het derde Deel, bl. 163, aenteek. 2.
Kose, vr. keus, 159-12.
Costume, vr. gewoonte, 32-16; 34-1.
Coude, koude, met het onzydig geslacht gebruikt, 108-6,
Craft, crafte, vr. kracht, 17-17; 69-19; 102-19; 104-10; 105-6; 142-6.
Crancken, tr. krenken, verzwakken, 131-3.
Crighe (met), pertinaciter, contentiosè, 190-1.
[pagina 299]
[p. 299]
Crighelheit, vr. styfhoofdigheid, hardnekkigheid, 146-16; 163-20; 164-12.
Crighelijc, krighelich, adj. tegenstrevig, contentiosus, 35-14.
Crighen, intr. streven, 229-17; 230-9; 237-17; 284-23. - Krakeelen, 270-19. Zie het woord verklaerd in het Tabernakel, II, bl. 127, aenteck. 6.
Crighend, adj. contentiosus, 161-7.
Crijch, m. twist, contentio, 80-16.
Crijten, criten, intr. schreeuwen, 115-5.
Kriselinghe, vr. heden knerseling, het latynsche stridor (dentium), 14-14.
Cristallen, adj. van kristal, crystallinus, 136-23.
Cruce, kruis, vrouwelyk gebruikt, 74-15. - Onzydig, 73-16; 116-19; 130-28; 282-4.
Crume, vr. kruimel, brokkeling, 10-19.
Cume, adv. nauwelyks, het hoogduitsche kaum, 4-18; 238-7; 276-12; 279-10.
Custen, tr. stillen, bevredigen, 26-28. Zie het Tabernakel, I, bl. 52, aenteek. 4.

D.

Daer, adv. toen, wanneer, 217-5; 257-3.
Daghelic, like, adj. dagclyksch, 133-2; 258-6.
Dagheloen, m. dagloon, 112-9.
Danckelic, adj. dankbaer, 78-10.
Danken, int. met den gen. rei en den dat. pers. 68-11.
Dankes, voor dank des, 76-19; 79-4.
Dar, 1ste en 3de persoon praesens, met de vokael van het imperf. van dorren, durven, audere, 26-19; 156-12; 168-3; 275-4.
Darven, intr. met den genit. derven, carere, 10-9; 83-11; 170-5. Zie Derven.
Dat, conj. voor dat het, met versmelting van het lidwoord, 13-8; 34-1; 39-14; 77-19; 104-19; 110-5; 158-13; 189-17.
Dat, conj. voor opdat, 41-5.
Dats, voor dat is, 5-15; 7-6; 11-7; 25-27; 172-1. - Voor dat des, in genit. 259-13.
Dede, verlengd van deed, 66-1.
Deemsterheid, 134-17. Zie Demsterheid.
Deerne, vr. dienares, ancilla, 42-23; 64-19; 88-12.
Deilen, tr. uitdeelen, vergunnen, 142-3; 145-5.
Demsterheit, vr. duisterheid, nevel, caligo, 53-13; 58-6; 60-6; 199-17.
Der (ic) 1ste persoon van dorren, 193-28. Zie Dar.
Deren, intr. schadelyk zyn, nocere, 77-19.
Derre, voor dier, deser, 208-14.
Derven, intr. met den genit. missen, ontberen, carere, 37-2; 221-13. Zie Darven.
Derves, voor derf des, 79-5.
Di, pron. pers, in dat. en aec. 28-2; 54-16.
Dichten, tr. schryven, opstellen, samenstellen, 60-11; 83-15; 277-11.
Diene, verkort voor die hem, 44-13; 131-12; 137-5.
Dienen, intr. regeert den dat. 3-5; 8-1; 24-17; 150-5; 159-9.
Dienere, m. dienaer, 12-3.
Dienet, ontsteld imperf. voor diendet, 64-19.
Dienne (te) ingekort gerundium, voor te dienene, 133-19. Vglk. 64-14; 162-11; 166-6.
Dienst, m. in gen. diensts, 130-15.
Dienstachtich, adj. gedienstig, officiosus, 130-3.
[pagina 300]
[p. 300]
Diere, dier, dezer, in genit. 221-13. Vglk. 212-26. - Diere, dat. fem. aen welke, 161-20.
Diere, voor die er, 167-2.
Dierre, plur. dier, dezer, 155-3.
Dies, voor diens, ejus, illius, 86-16; 221-6.
Dies, adverbialiter gebruikt, waerdoor, 86-5.
Diesmaels (vore), adv. voor aleer, 115-8.
Diet, ingekort, voor die het, 60-11.
Die wile, adv. terwyl, 85-9.
Dijn, pron. poss. uw, 2-6; 73-24; 85-9.
Dieke, adv. dikwerf, saepè, 69-15; 131-8; 154-14.
Dickere, adv. comparat. van dicke, 181-10.
Dicwile, adv. dikwyls, saepè, 37-1.
Dinc, gewoone pluralis van dat woord, voor dinghen, 30-23; 74-12; 89-25; 91-12; 118-8; 120-14; 129-7; 156-14.
Dinne, adj. dun, gering, 220-21.
Discant. Vkl. 44-12.
Discipline, leer, doctrina, disciplina, 33-15.
Disendach, m. dynsdag, 216-9. Zie daer de varianten.
Dit, gebruikt voor dit het, met versmelting van het lidwoord in 't voornaemwoord, 103-17.
Docht, imperf. van dunken, 174-18.
Doder, m, dojer van een ei, 4-9.
Doe, adv. toen, alsdan, 41-10.
Doecht, vr. deugd, 17-1.
Doeghen, intr. deugen, goed zyn, 76-20.
Doeghen, tr. lyden, pati, 8-24; 14-20; 44-3; 77-12.
Doemen, tr. eigentlyk oordeelen, maer gebruikt in den zin van veroordeelen, 242-26.
Doen, adv. toen, 41-9.
Doene (te) hebben met, en den genit. rei, 151-14.
Doepe, vr. doop, baptisma, 131-6.
Doer, adj. dwaes, zot, 89-5.
Doerdraghen, tr. doorvoeren, transferre, 97-26.
Doergaen, tr. doordringen, penetrare, 104-19; 134-13; 135-21; 142-11.
Doergroeven, tr. etsen, scalpere, 118-14.
Doerheit, vr. dwaesheid, 60-9; 110-17.
Doerliden, tr. doordringen, penetrare, 280-18. Zie Liden.
Doghen, intr. lyden, pati, of substantivè gebruikt, passio, 13-13; 29-6; 44-15; 77-11, enz.
Doghet, vr. plur. dogheden, deugd, 131-6; 211-5.
Donreslach, m. donderslag, 100-4.
Dope, vr. doop, baptisma, 145-26.
Dore, vr. deur, porta, 223-13.
Dorren, tr. durven, in 't latyn audere, 11-14; 72-9; 278-2.
Dorste, imperf. van dorren, 195-13.
Dorsten, impers. dorst behben, met den dat. pers. 4-13; 28-13; 98-25.
Draghen, tr. van de moeder gezegd, gestare, 24-11.
Dranc, imperf. van drinken, 84-17.
Dreghet, verlengde derde persoon voor dreecht, van dragen, 139-1.
Drieerhande, adj. dryderlei, 135-6.
Drieheit, vr. het latynsche trinum of trinitas, 53-15; 95-1.
Drierehande, adj. dryderlei, 144-18.
Drinken, activè gebruikt voor drenken, te drinken geven, 165-6.
Drivoldicheit, vr. Dryeenheid, Trinitas, 75-2.
Droeven, int. treuren, dolere, 180-2; 199-20.
Dronkenheit, vr. dronkenschap, ebrietas, 198-6.
Dropel, m. druppel, 85-6.
[pagina 301]
[p. 301]
Druust, Vkl. 193-26.
Duemen, tr. 26-20. Zie Domen.
Duncken, gevolgd van eenen infinitivus zonder het voorvoegsel te, 26-21.
Duren, intr. blyven, demorari, 73-16.
Duwet, verlengde 3de persoon, voor duwt, drukt, 15-26.
Dwaen, tr. wasschen, afwasschen, 114-18.
Dwasen, intr. verdwazen, stultescere, desipere, 89-13; 182-4.
Dwoech, imperf. van dwaen, wasschen, 160-14.

E.

Ebben, intr. vloeijen, fluere, 190-11.
Echter, adverb. andermael, 189-8; 203-7. - Insgelyks, ook, 173-6.
Edelheit, vr. weerdigheid, 195-1.
Edik, azyn, acetum, 78-21.
Eendrachtich, adj. overeenstemmend, eensgezind, 89-3.
Eens, 165-13, al eens, een en 't zelfde, om het even.
Eens willen sijn, van een en denzelfden wil zyn...met God, enz. 45-21; 282-9.
Eenvoldich, eenvuldich, adj. eenvoudig, simplex, 33-9; 51-9; 52-4; 58-8; 60-4, enz.
Eenwil, m. eigen wil, 189-22.
Eenwillich, adj. eigenwillig, styfhoofdig, eigenzinnig, 35-14; 80-7; 189-22.
Eer, adv. gebruikt in den zin van liever, 253-3.
Eerde, vr. aerde, 12-9, et passim.
Eersamheit, vr. sieraed, luister, decus, 241-9.
Eest, voor is het, met verlenging der vokael uit hooſde der inclinatie, 5-2; 12-22; 26-5; 30-8; 35-6; 79-9; 180-3; 196-5.
Eygheliker, adv. eigentlyker, 45-22.
Eyghen, adj. in genit. eyghens, 14-27.
Eyghenscap, plur. eyghenscape, 50-15.
Eyghin, adj. eigen, proprius, 131-9; 210-14.
Eyghin, adj. lyfeigen, dienstbaer, 152-6.
Eyndt, verkort uit eindet, eindigt, 60-14.
Eiselike, adv. ysselyk, 218-6. Zie over de spelling van dat woord, het Tabernakel, II, bl. 176, aenteek. 9.
Elende, ellende, vr. ballingschap, exilium, 129-21; 132-1; 174-1. - Neutrael gebruikt, 73-18.
Ellendich, adj. ellendig, miser, 38-9.
Emmer, adv. immervoort, aenhoudend, 77-18.
Emmermeer, adv. voor altyd, eeuwiglyk, 196-11; 197-4.
En gheen, en ghene, adj. geen, nullus, 74-11; 81-18; 97-13; 182-19.
Enich, in genit. enichs, 79-2.
Enighen, tr. vereenigen, 18-24; 19-8; 20-9.
Eninghe, vr. vereeniging, unio, 15-15; 18-25.
Erde, vr. aerde, 53-16, et passim.
Erden, dativus van erde, aerde, 2-18.
Erdsch, adj. aerdsch, passim.
Erenst, m. ernst, vlyt, zorg, 77-8.
Ergheren, tr. verergeren, scandalisare, 86-9.
Ernst, yver, vlyt, 87-13; 115-2.
Ernstich, adj. neerstig, vlytig, strenuus, 8-16.
Ernsticheit, vr. neerstigheid, ernst, 162-9.
Ertrike, onz. aerdryk, 166-4.
Ertsche inghel, m. aertsengel, 166-14.
Erve, onz. erfenis, erfdeel, 116-13; 283-15; 287-5; 288-14; 289-2.
Esse, voor is zy, 222-6.
Et, 3de pers. van eten, voor eet, 4-11; 70-2; 78-17; 161-24.
[pagina 302]
[p. 302]
Eten, gebruikt met den genit. part. 161-24.
Etti, voor eet gy, 28-19.
Evenkersten, m. evenmensch, medechristen, proximus, 5-16; 8-6; 31-16; 41-4.
Ewich, adj. in gen. ewichs, 3-21; 11-6.

F.

Falgieren, falieren, intr. ontbreken, deficere, 217-8; 220-19; 224-7; 233-3; 234-4; 238-6; 240-14; 241-22; 243-7; 245-20; 247-3. - Met den genit, verliezen, kwyt geraken, 285-3.
Fame, vr. faem, goede naem, 66-10.
Floruere, Vkl. 44-11.
Forme, vr. gedaente, vorm, 19-17; 43-3.
Formen, vormen, in den zin van imprimere, 9-2, it. 4.

G.

Gaen, tr. begaen, bewandelen, 142-22.
Gaen, uten spele. Vkl. 182-6.
Ganc, imperatief van gaen, 65-4.
Gans, adj. ongeschonden, gezond, 270-17.
Geinster, vr. genster, scintilla, 203-20.
Gemme, vr. edelgesteente, gemma, 118-15.
Genitivus, zonder s gebruikt by vader en broeder. Zie beide woorden.
Ghe, als particula augens by vele oude infinitieven bewaerd. Zie ons Glossarium op den Rymbybel, en de hier volgende woordenreeks.
Ghe, weggelaten by vele participia. Zie Bleven, Leden, Vonden, Worden.
Ghebaren, tr. baren, parere, versterkt door het voorvoegsel, 24-11; 58-11; 201-9.
Gheberen, intr. gebaren, zich voordoen, 179-19.
Ghebetert, part. met den gen. Vkl. 79-16. Vglk. 86-5.
Ghebreken, intr. ontbreken, te kort blyven, deficere, deësse, 17-3; 44-22; 47-14; 104-2; 154-15.
Ghebroecsam, adj. buigzaem, ductilis, 33-13; 164-18. Zie het Tabernakel, I, bl. 174, aenteek. 2.
Ghebrukelic, adj. genietbaer, het latynsche fruitivus, 54-13; 154-12.
Ghebrukelicheit, vr. genieting, fruitio, 128-4.
Ghebruken, intr. met den genit. genieten, ſrui, perſrui, 25-20; 44-17; 49-17; 54-9; 56-15; 126-16. - Substantivè aengewend, genot, fruitio, 47-9; 50-11; 106-3.
Ghebruket, verlengde derde persoon, 226-6.
Ghedachte, vr. gebruikt in den zin van geest, het latynsche mens, 222-17; 223-7; 239-13. - Gebruikt in den zin van geheugen, 140-23.
Ghedanke, gedachte, 113-16.
Ghedarven, met den genit. derven, versterkt door het voorvoegsel, 103-7. Zie Darven.
Ghedeylt, part. verdeeld, 58-20.
Ghediën, intr. gedyën, voortgang doen, 30-19; 40-6; 163-19.
Ghedinken, intr. met den genit. indachtig zyn, 41-14; 116-5.
Ghedoechsam, adj. verduldig, patiens, 33-10; 73-23; 78-9.
Ghedoechsamheit, vr. verduldigheid, patientia, 33-4.
Ghedoen, versterkt doen, met genit. 27-5.
Ghedoghen, lyden, pati, 12-25; 14-24; 22-5.
[pagina 303]
[p. 303]
Ghedraghen, intr. met den genit. uitstaen, ſerre, 16-3. - Transitivè gebruikt met den accus. 39-4.
Ghedrinet, var. ghedranet, gedrenkt, gelaefd, 78-20. Zie Drinken.
Ghedueren, intr. volharden, durare, 47-5; 100-10; 185-3.
Gheduerich, adj. duerzaem, 173-13.
Gheefse, voor gheeftse, de t weggelaten om der zachtheid wille, 12-20.
Gheert, verkort uit gheëert, 19-8.
Gheest, in genit. gheests, 94-16; 102-10; 133-17; 138-15; 275-22.
Gheet, voor gaet van gaen, ire, 142-17.
Ghegaeft, part. begaefd, begiftigd, 49-23; 107-21; 142-2; 156-16; 206-13. Zie bl. 19, aenteek. 1.
Ghegavet, verlengd part. voor ghegaeſt, 213-23; 244-14.
Ghegheest, adj. bezield, 49-14.
Ghegheven, tr. geven, versterkt door het voorvoegsel, 103-3; 193-5.
Ghegreint. Vkl. 108-14.
Ghehebben, tr. hebben, versterkt door het voorvoegsel, 146-13.
Ghehoenen, tr. honen of hoenen, bedriegen, versterkt door het voorvoegsel, 112-10.
Ghehulpen, intr. met den genit. rei en den dat. pers. 77-15.
Ghecust, adj. voldaen, gestild, bevredigd, het latynsche contentus, 8-13; 104-11. Zie het Tabernakel, I, bl. 32, aenteek. 4.
Ghelaten, tr. versterkt laten, verlaten, deserere, 103-8. - Reflexief gebruikt, zich houden, simulare, 77-17; 181-13.
Ghelatenheit, vr. verlatenheid, 168-4.
Ghelatens willen, overgegeven van wil, resignatae voluntatis, 16-10; 76-13; 159-21.
Gheleecht, 3de pers. met verlengde vokael van ghetigghen, liggen, gelegen zyn, 66-8.
Gheleert, part. gebruikt in den zin van onderrigt, te regt gewezen, 16-4.
Gheleisten, gheleesten, tr. doen, uitvoeren, geven, praestare, 18-20; 46-21; 69-6; 86-15; 156-2; 169-4; 194-20; 201-4.
Gheliden, tr. gedoogen, uitstaen, lyden, toelaten, 38-18; 276-3.
Ghelijk, onz. gelykenis, 211-13; 212-2; 213-9; 231-6.
Ghelike, vr. gelykenis, 19-22; 220-7. - Onzydig gebruikt, 23-10; 175-4; 209-21.
Ghelikenisse, onzyd. gebruikt, 135-12.
Gheloeft, part. beloofd, 145-25.
Gheloefte, vr. belofte, 130-25.
Gheloese, vr. uitlegging, glossa, 63-24.
Ghelofte, vr. belofte, 14-9.
Ghelost, vr. lust, vermaek, deleetatio, 8-21; 69-25; 73-26; 131-8; 161-25.
Ghelosticheit, vr. lust, 195-5.
Gheloven, tr. 130-16. - Gebruikt met den genit. 147-11.
Ghelusten, intr. met den genit. rei en den dat. pers. 23-26; 98-26. - Impersonaliter gebruikt, lusten, 8-13.
Ghemaken, tr. maken, versterkt door het voorvoegsel, 57-23.
Ghemartelyt, part. gemarteld, excruciatus, 24-2.
Ghemate, adj. matig, temperans, 83-17; 85-8.
Ghematicheit, vr. matigheid, temperantia, 130-19.
Ghemeerret, verlengd part. van meerren, vermeerderen, 131-3.
Ghemerc, onz. oogmerk, beschouwing, consideratio, 51-8; 119-10.
Ghemoede, vr. gemoed, hart, 67-12; 82-21. Neutrael gebruikt, 185-14.
Ghenadich, adj. met den genit. 85-15.
Gheneede, vr. genade, 188-9.
[pagina 304]
[p. 304]
Gheneycht in, heden tot, 16-13.
Ghenoech doen, intr. voldoen, satisfacere, 67-6.
Ghenocchsam, adj. ligt voldaen, vergenoegd, 85-8; 158-10.
Ghenoech sijn, met den dat. voldoen, 17-26; 150-6.
Ghenoeghen, intr. met den dat. genoegen, vergenoegen, 27-1.
Gheoeſenheit, vr. geoefendheid, 259-21.
Gheonstich, adj. gunstig, 189-19.
Gheordent, adj. geregeld, het latynsche ordinatus, compositus, 22-5.
Ghepareert, part. opgepronkt, 85-21.
Gheprijst, part. geprezen, 10-4.
Ghequest, part. gekwetst, 269-4; 270-5.
Gheradich, adj. gebruikt in den zin van veerdig om raed te geven, 3-13.
Gherecht, adj. regt, geregtig, justus, 125-1; 126-12; 133-16.
Gherecht, onz. opgediende spys, ferculum, 82-24.
Ghereescap, voor gereedschap, aptitudo, 177-11.
Ghereiden, tr. bereiden, 77-22; 82-11; 84-8.
Ghereiken, tr. bereiken, attingere, 212-18.
Gherenen, part. van gherinen, 35-16; 151-11. Zie Gherinen.
Gherieſ, onz. nut, gemak, voordeel, commodum, 9-25; 66-6; 73-26; 83-1; 84-12; 114-2.
Gherinen, 3de pers. gherijnt, tr. raken, aenraken, roeren, 14-25; 15-4; 17-21; 55-19; 95-9; 99-15; 102-10; 167-7; 171-1; 185-1; 201-7. Zie het Tabernakel, I, 50-18.
Gherisen, intr. ryzen, opryzen, versterkt door het voorvoegsel, 238-17.
Ghesaecht, Vkl. 66-9. Vglk. 81-3.
Ghesaet, part, verlengd ghesadet, verzadigd, 69-20; 191-3; 286-16.
Ghesaetheit, vr. bezadigdheid, stilte, 140-13; 165-25; 213-21.
Ghesant, part. van senden, 44-13.
Ghesaten, tr. stillen, bevredigen, sedare, 100-2.
Ghescapenheit, vr. geschapen natuer of wezen, creata essentia, 46-13. Vglk. 59-13; 95-3; 106-15; 107-15.
Ghescendet, verlengd participium van scenden, onteeren, 221-7.
Ghescien, intr. heden geschieden, 38-2.
Gheseecht, gheseeght, part. met verlengden klinker, gezegd, 57-9; 283-3; 285-16.
Gheseet, verlengd gheseedt, voor gheseedet, adj. zedig; wel gheseet, het latynsche benè moratus, 51-1; 153-17; 286-16.
Gheseghet, verlengd part. gezegd, 164-8.
Gheset, part. gesteld, positus, 76-17.
Ghesinde, onz. gezin, ſamilia, 121-9.
Ghesijn, zyn, versterkt door het voorvoegsel, 38-21.
Ghesmaken, intr. met den genit, rei, 9-9; 40-2; 98-28. - Trausitivè met den acc. 200-1; 284-21.
Ghesonde, vr. gezondheid, 97-2; 99-1; 193-9; 241-13.
Ghesprakelic, adj. spraekzaem, affabilis, 165-16.
Ghestade, adj. standvastig, 121-3.
Ghestaden, tr. toelaten, veroorloven, het duitsche gestatten, 43-21; 48-11; 72-12; 78-17; 283-19.
Ghestadich, adj. gebruikt in den zin van hulpvaerdig, 3-13.
Ghestadicht, part. bevestigd, fixus, 50-1; 92-5.
Ghestadighen, tr. bevestigen, confirmare, 105-4.
Gheten, part. voor gheëten, gegeten, 195-22; 196-5; 230-12.
Ghetoenen, tr. toonen, aenduiden, versterkt door het voorvoegsel, 106-11.
[pagina 305]
[p. 305]
Ghetoghen, part. van tiën, teech, trekken, het hoogduitsche ziehen, 6-9. Zie Tiën.
Ghetrouwen, intr. hetrouwen, vertrouwen, 67-7; 115-12; 157-1.
Ghetughe, vr. getuigenis, 15-12.
Ghevaen, part. gevangen, 90-17; 92-3.
Ghevaten, tr. vatten, aenvatten, versterkt door het voorvoegsel, 103-8.
Gheveysen. Vkl. 110-2.
Ghevenst, adj. geveinsd, 148-1.
Ghevenstheit, vr. geveinsdheid, 148-13.
Ghevisieren, tr. verzinnen, uitdenken, versterkt door het voorvoegsel, 186-17.
Ghevloen, part. van vlien, vlieden, 2-5.
Ghevolchsam, adj. leerzaem, inschikkelyk, toegevend, gehoorzaem, obsequiosus, 17-11; 35-12; 45-21.
Ghevoedt, part. voor ghevoedet, van voeden, 82-25.
Ghevoelen, intr. met den genit. 56-25.
Ghewaerden, tr. met woorden te kennen geven, 106-11.
Gheware werden, met den genit. rei, 278-11.
Ghewarich, adj. waer, waerachtig, opregt, echt, verus, verax, 1-4; 18-19; 22-4, it. 15; 39-20; 52-10; 71-10; 114-17, enz.
Gheweldieh, adj. magtig, vermogend, potens, 59-13; 183-7. - Met den genit. magtig, bekwaem tot, in bezit van, compos, 40-4; 116-6.
Ghewerden, imperf. ghewart, worden, tot stand komen, versterkt door het voorvoegsel, 235-19; 241-10; 247-11. - Einde alles ghewerdens, einde van alles dat wordt, omnium quae fiunt finis, 52-14.
Gheweten, tr. weten, versterkt door het voorvoegsel, scire, 28-28.
Ghewijst, part. gewezen, aengeduid, 23-15.
Ghewillen, tr. willen, versterkt door het voorvoegsel, 15-3; 90-16.
Ghewin, onz. winst, voordeel, lucrum, 21-2.
Ghewinnen, tr. winnen, 81-7.
Ghewoenheit, vr. gewoonte, gebruik, mos, 32-15; 69-16; 85-12.
Ghewoerden, var. ghewaerden, 241-21. Zie Ghewaerden.
Ghewout, onz. magt, geweld, 20-5; 50-21.
Ghewracht, part. van werken, activè gebruikt, 3-15; 27-28; 33-7; 49-15; 72-3; 174-18, enz.
Ghieren, intr. begeren, avidè petere, inhiare, 69-20; 172-2; 284-23.
Ghierich, adj. begerig, avidus, cupidus, 6-19; 44-23; 45-11; 69-25; 144-21.
Ghierichlike, adv. gretiglyk, avidè, 139-24.
Gygant, m. Vkl. 116-10.
Goede, vr. goedheid, 127-5; 129-8; 141-19; 142-1; 156-14; 180-12; 189-18; 192-6; 198-24; 201-2.
Goem nemen, met den genit. acht slaen op, zorg hebben voor, 6-17.
Goensdach, m. woensdag, 216-11, var.
Goor, m. geur, 161-1.
Goutpulver, onz. goudpoeder, 120-1.
Gracioes, adj. minzaem, 81-7.
Graet, m. trap, 1-5; 2-2.
Graven, intr. delven, ſodere, 244-4.
Graven, tr. doorgronden, 277-10. - Etsen, uitsnyden, sealpere. 118-16. - Begraven, sepelire, 165-10.
Groſ, adj. ruw, onverstandig, rudis, 163-12; 278-4.
Gulden, adj. gouden, aureus, 74-8.
[pagina 306]
[p. 306]

H.

Haerrer, pron. poss. voor harer of hunner, in genit. 54-5; 145-19; 201-17; 222-17.
Haers selfs, gevolgd van een subst. zoo veel als zyn, haer of hun eigen, 147-23; 154-3.
Haket, verlengde 3de persoon, 223-6.
Hanghen na, intr. verlangen, haken naer, 249-3.
Hans (te), adv. aenstonds, illieò, 81-1; 105-10.
Hare, voor harer in genit. 128-9. - Voor haer in dat. fem. 103-1; 104-15; 222-4.
Hare, adv. hier, 220-9.
Hebbelic, adj. bekwaem, 270-2.
Hebbelicheit, vr. gewoonte, habitus, 67-18.
Hebben, gebruikt als auxiliare hy zijn of wezen, 130-3. Zie Sijn, zijn.
Hebbene (te), gerundium, 84-23.
Hebdi, voor hebt gy, 81-13.
Hebdijs, hebt gy des, 67-24.
Heeſse, voor heeftse, heeft zy, met onderdrukking der t om het gemak der uitspraek, 160-1.
Heerheit, vr. heerlykheid, heerlyke stand, 83-24.
Heerscap, plur. heerscape, een der orden van de hemelsche hiërarchie, in 't latyn Dominationes, 25-26.
Heerscapen, intr. heerschen, dominari, 30-2.
Heetet, verlengde 3de persoon, heet, 130-27.
Heilich, adj. in genit. heilichs, 2-3; 13-21; 133-17; 138-15; 273-22.
Hellinc. Vkl. 194-15.
Hen, voor hem, dat is hun in dat. plur. 3-14; 35-15; 36-10; 77-19; 84-20; 127-13; 129-22; 193-4; 276-10.
Herberghen, tr. in huis nemen, 78-8.
Herde, m. herder, pastor, 259-6.
Herde, adv. zeer, 4-1; 168-3; 271-12; 285-17.
Herhalen, tr. inhalen, bereiken, assequi, 241-4.
Hert, herte, oudtyds vrouwelyk, cor, 101-1; 116-10; 121-1; 155-7. - Neutrael gebruikt, 182-2; 186-8.
Hervolghen, tr. achter- of opvolgen, naloopen, consequi, 46-19.
Het, gebruikt tot subject van het verbum, 190-19: Het en salse nieman seelden, daer zal hen niemand berispen.
Heten, tr. heeten, gebieden, jubere, 76-16.
Hevet, verlengde 3de persoon, heeft, 68-23; 74-24; 92-16; 130-1; 131-14.
Hille, vr. voor helle, infernus, 164-11.
Hinderen, intr. met den dat. 150-3.
Hoeden, tr. behoeden, bewaren, 161-11.
Hoeghen, tr. verheffen, tot hoogeren graed brengen, 18-24; 25-14; 34-3. - Intr. klimmen, 14-19.
Hoet, onz. hoofd, caput, 270-16.
Hoetletter, vr. hoofdletter, 116-1.
Hogheste, verlengd uit hoochste, 45-25.
Hoerne, gerundium van hoeren, hooren, audire, 257-6; 269-1.
Honen, tr. onteeren, bedriegen, decipere, 171-17; 221-1. Zie ons Glossarium op den Rymbybel.
Hongheren, impers. met den dat. personae, 28-12; 98-25.
Honichraet, honigraet, 28-15.
Hopet, verlengde 3de persoon, hoopt, sperat, 157-3.
Hore, horen, pron. poss. voor hare, haren, 155-16; 191-14.
Horet, ontsteld imperfectum, voor hoordet, 105-11.
Hove (te), gebruikt in den zin van
[pagina 307]
[p. 307]
ten hemel, 163-13. Vglk. 186-4; 187-20; 216-19.
Hoverde, vr. hoovaerdigheid, 37-6; 147-3; 275-14; 277-6.
Houden, tr. onderhouden, nakomen, 150-7. - Intr. gebruikt, in den zin van zich houden, toeven, blyven, 252-20.
Houdijt, verkort, voor houdt gy het, 63-6.
Houten, intr. manken, claudicare, 73-11.
Hueden, tr. hoeden, bewaken, 5-5; 9-20; 15-23.
Hulde, vr. gunst, vriendschap, 81-6.
Hulpen, tr. helpen, 26-3; 165-10.

I, J, Y.

Ye, adv. ooit, immer, 16-20; 24-4; 25-8; 44-9; 49-20; 151-9; 174-17.
Yeghen, praep. tegen, 26-1; 119-2, et passim.
Yeghenwoirdich, adj. tegenwoordig, praesens, 51-13; 78-6.
Yeyhewele, adj. ieder, quilibet, 39-21; 44-19; 48-14; 54-15; 59-2; 67-20; 75-9; 117-11.
Yet, iets, 67-3. - Met een genit. 282-11.
In, voor op, by de Ouden niet zeldzaem, 114-12.
Inde, onz. einde, finis, 121-10.
Inden, intr. eindigen, 241-6; 243-6.
Infinitivus substantivè gebruikt en gevolgd van een regimen directum, 208-4. Zie ons Glossarium op het Tabernakel.
Inghe, adj. eng, nauw, 110-8.
Inhanghen, intr. het latynsche inhaerere, 134-7; 211-11; 223-2; 229-1; 233-1.
In lanc soe mecr, 112-5.
In midden, gebruikt met den dat. of acc. zonder voorzetsel, 64-6; 65-17; 119-4; 261-3.
Innich, ynnich, adj. innig, inwendig, 27-22; 44-22; 71-14; 73-4.
Inspreken, substantivè gebruikt, inspraek, inval, 147-1.
Inval, m. invallende gedachte, 147-1.
Jonfrouwe, vr. jonkvrouw, 111-14.
Jongher, m. leerling, discipulus, 159-11.
Irregheleer, adj. strydig met den regel, 110-14.
Istech, adj. Vkl. 93-14.
Istegheit, vr. zyn, aenzyn, existentia, 58-7.
Jubel, m. vreugd, jubilum, 241-20.

L.

Labour, vr. werk, arbeid, labor, 76-9.
Lachter, m. hoon, schande, 72-4; 199-16.
Lachteren, tr. verachten, mispryzen, 37-13; 79-9.
Lampte, vr. Iamp, lampas, 143-19.
Lanc (soe) soe meer, meer en meer, 87-8.
Lancbeidende, adj. langmoedig, 167-13.
Lancheit, vr. lengte, duerzaemheid, 139-11.
Laten, tr. verlaten, afstaen, 14-8; 30-10. - Nalaten, achterlaten, 23-23. - Laten onder, reflexief gebruikt, zich vernederen, demittere, 72-10. - Zich overgeven, 78-13: Laet u te Gode.
Laten bliven, tr. laten staen, daer laten, relinquere, 63-13.
Laten ghewerden, tr. laten doen, aen zich zelven overlaten, 288-11.
Laven, tr. verkwikken, reſocillare, 243-14; 249-6.
Lauheit, vr. lauwheid, tepor, 173-20.
Leden, part. voor gheleden, voorby, afgedaen, 168-17; 253-7.
[pagina 308]
[p. 308]
Ledich, adj. met den genit. 15-8. - Met van, 2-19.
Ledicheit, vr. het latynsche otium, 58-6.
Leefdach, plur. leefdaghe, levensdag, 32-27; 67-19.
Leeu, m. leeuw, leo, 100-25.
Leerlic, adj. leerzaem, docilis, 33-14.
Leerne, gerundium van leeren, 130-4.
Leghet, verlengde derde persoon, ligt, 206-1; 209-2; 212-20; 214-5; 225-11.
Leyt, onz. schade, leed, pyn, 172-9.
Lenen, tr. leunen, 30-17.
Leste, adj. laetste, 24-7.
Lettel, adv. luttel, weinig, 66-8.
Letten, intr. nadeelig zyn, verhinderen, 26-2; 30-13; 163-21.
Lettet, verlengde 3de persoon, let, 202-18.
Leven, tr. beleven, oefenen, ondervinden, 23-15; 30-7; 53-2; 68-8; 108-7; 277-3. - Intransitief met den dat. leven voor, 27-3; 39-25.
Lichaem, in genit. lichamen, 7-5.
Liden, 3de pers. lijt, intr. doorgaen, voorbygaen, het fransche passer, 4-4; 128-7; 216-14.
Liden, Transitief, lyden, doorstaen, verdragen, 140-10; 148-16; 167-14; 169-9; 224-13.
Lidende, part. van lyden, pati, 228-14: houdet hem lidende, houdt zich passief.
Lidet, verlengde 3de pers. voor lijt, 128-7.
Lief, adj. in genit. liefs, 116-17.
Lief, onzydig, gebruikt in den zin van geliefde, dilectus, 12-21; 218-9; 237-10; 238-4; 241-2; 243-8.
Liën, intr. met den genit. belyden, 40-8.
Lijdt, voor lidet, van liden, doorgaen, 112-16.
Lijf, onz. in genit. des lives, 131-8; 272-17.
Lijſlec, lijſlic, lijflijc, adj. lichamelyk, 47-20; 82-5; 133-22; 135-6; 142-19; 156-6.
Loei, loeye. Vkl. 75-12.
Loen, m. loon, 75-20.
Loet, onz. lood, plumbum, 244-25.
Losen, tr. los laten, weg geven, 151-7. - Intrans. gebruikt in den zin van ergens van afzien, met den genit. 4-20.
Lost, m. lust, vermaek, begeerte, 7-19; 21-14; 25-26; 30-18, enz.
Luden, intr. luiden, klinken, 44-10.
Luken, tr. sluiten, claudere, 56-25; 237-22.
Lusten, impers. met den genit. rei en den dat. personae, 4-14; 28-14; 79-2.
Luterheit, vr. louterheid, zuiverheid, 242-7.
Luttel, adj. weinig, 31-23.
Lutterheit, 250-11. Zie Luterheit.
Luut, vr. klank, geluid, sonus, 15-27; 257-14.

M.

Mach ghescien, het oude masschien, misschien, analytisch uitgedrukt, 259-2.
Maechdoemlic, adj. maegdelyk, 257-2.
Maechs, voor mach des, met verlengden klinker, uit hoofde der inclinatie, 31-24.
Maecht, voor mach het, mag het, verlengd om dezelfde reden, 205-19; 256-21.
Maeghout. Vkl. 37-8.
Male (te), adv. geheellyk, volkomentlyk, 103-4; 271-13. - Ten iersten male, eerst, het eerst, 113-8.
Manen, tr. eischen, vragen, exigere, 17-27.
Maniere, vr. soort, slag, 14-5; 20-14;
[pagina 309]
[p. 309]
88-18; 144-11; 209-16; 261-11; 271-21. Zie ons Glossarium op den Rymbybel.
Manierlic, adj. gemanierd, betamelyk, 154-12.
March, onz. merg, medulla, 26-25.
Materilic, mateerlic, adj. stoffelyk, 252-4, it. 8.
Mechtich, adj. magtig, vermogend, 25-2; 91-7.
Meechde, vr. maegd, virgo, 69-3; 75-20; 121-8.
Meer, gevolgd van den genit. part. 204-15; 214-14.
Meeren, intr. vermeerderen, aengroeijen, 27-30.
Meerne (te), gerundium, 130-26; 191-21.
Meerre, adj. voor meerder, grooter, 57-22; 95-6; 166-21; 217-22.
Meerren, intr. grooter worden, 254-6. - Trans. vergrooten, 181-4.
Meeste, adj. grootste, 64-21.
Meynen, tr. beoogen, intendere, 9-12; 17-4; 21-1; 34-14; 63-2; 84-10, enz.
Meyster, m. meester, 14-11.
Menen, tr. meenen, 149-26. Zie Meynen.
Menighertiere, adj. menigerlei, 135-17; 160-24.
Meninghe, vr. meening, intentio, 59-16; 138-14; 210-2.
Meninghelheit. Vkl. 286-3.
Ment, voor men het, 66-2.
Mer, conj. voor maer, 52-7, et passim.
Mere, adj. voor meerre, grooter, meerder, 137-18; 145-15.
Merken, tr. be- op- aenmerken, erkennen, onderzoeken, acht geven op, waernemen, 8-7; 9-27; 10-10; 67-3; 68-7; 74-7; 133-14, enz.
Merren. Vkl. 8-20.
Mes, vr. drek, stereus, 63-8.
Meswinde. Vkl. 121-12.
Met, voorzetsel, regeert den dat. 3-7; 16-11, enz.
Met, adverbialiter gebruikt voor mede, 157-6; 235-21; 241-12; 242-7; 244-9; 284-18; 274-13. - Daer met, daermede, 201-15.
Mi, pron. pers. in dativo, 54-16.
Middel, onz. midden, medium, 234-16. - Een tusschenkomend iets, 20-10; 45-17; 46-4.
Middeler, m. middelaer, mediator, 189-16.
Middelersse, vr. middelares, mediatrix, 24-25.
Middelt, vr. het midden, de middelmaet, 85-22.
Midden (in), gebruikt met den dat. of acc. zonder voorzetsel, 64-6; 65-6; 216-13.
Miede. Vkl. 5-19.
Mindt, imperatief, voor minnet, 56-1.
Minne, liefde, charitas, 68-23; 157-6; 183-14.
Minnere, m. minnaer, 41-9.
Minre, minder, 39-15; 119-3.
Minste, adv. het minst, hoe weinig ook, 195-24.
Miraude. Zie het Tabernakel, I, bl. 209, aenteek. 8.
Mismoghen. Vkl. 36-1.
Misseecht, verlengde 3de persoon, voor missecht, van miszeggen, 80-22. Zie Seecht.
Missmaken, messmaken. intr. slecht smaken, onsmakelyk zyn, 9-9; 22-22.
Mit, praep. voor met, 165-12.
Moder, m. modder, slyk, 110-12.
Moeten, gebruikt in den zin van mogen, 121-11.
Moeti, voor moet di, moet gy, 16-14.
Moghen, gebruikt in den zin van kunnen, 8-1; 14-2; 52-11; 57-26; 70-17; 74-4; 76-10; 78-18; 104-13; 106-11.
Moghenteit, vr. magt, potentia, 19-25.
[pagina 310]
[p. 310]
Moghet, verlengde 3de persoon, 80-20.
Motaet, onz. metael, 100-6.

N.

N onderdrukt voor eene volgende w, 65-1.
Na, praep. volgens, 20-6; 60-2; 64-9; 65-24; 81-13; 83-24; 98-23, enz.
Nacht, oudtvds vrouwelyk, 41-13.
Naerre, adv. nader, digter by, 283-8.
Naket, verlengde 3de persoon, naekt, nadert, 216-18.
Navolghen, intr. met den dat. 65-14.
Nauwe, adv. nauwkeuriglyk, neerstiglyk, 80-19; 86-8; 240-18.
Neder, adj. nederig, demissus, 15-14, it. 16.
Nederen, tr. vernederen, 11-11; 26-10; 43-3; 67-15; 72-7, enz.
Nederheit, vr. nederigheid, ootmoed, 15-18; 42-14.
Nederste, adj. laegste, infimus, 63-3.
Neyghelic, adj. geneigd, pronus, 286-6.
Nemet, verlengde imperatief, neemt, 78-16.
Nemmeer, adv. niet meer, niet verder, 75-17.
Nemmer, adv. nimmer, 233-13.
Nemmermeer, adv. nimmer, nooit, nimmermeer, 85-7; 217-3; 226-25; 241-4; 246-17.
Nie, nye, adv. nooit, 154-16; 168-1; 187-20.
Nieman, niemand, 51-10; 52-11; 72-4; 78-15, enz.
Niemans, genit. 156-21.
Niemare, vr. nieuwmaer, 87-6.
Niemen, in gen. niemens, in dat. en acc. niemene, niemand, 16-5; 26-20; 76-16; 86-1; 171-22.
Niet, heden niets, het latynsche nihil, 10-13; 30-17; 103-5; 151-7; 216-15; 241-15; 246-14; 281-10. - In dat. gebruikt voor aen niets, 119-8.
Niets, eigentlyk de gen. van niet, 93-8.
Nieute (van), van niet, de nihilo, 129-7; 139-4.
Niewerines, nyewerines, adv. nergens, 225-20; 231-14; 241-23.
Nijtsceernich, adj. Vkl. 37-1.
Nochtan, adv. gebruikt in den zin van daerenboven, praeterea, 22-8. - In den zin van nogtans, niettemin, 17-25; 47-22; 57-5; 67-9; 81-19; 84-23; 92-23; 95-5; 107-1; 167-20; 189-21; 201-11; 235-21. - Nochtan dat, alhoewel, ofschoon, 174-15; 259-21.
Node, adv. noode, tegen dank, aegrè, 59-14; 79-10; 163-18.
Noden, tr. noodigen, invitare, 102-16.
Noede (van) adv. gedwongen, genoodzaekt, uit dwang, 34-1.
Noepen, tr. Vkl. 182-8.
Noetorft, vr. nooddruft, 82-20; 85-9; 152-1; 154-22.
Noetorftich, adj. benoodigd, met den genit. rei, 83-5.
Noetorfticheit, vr. behoefte, 158-5; 175-18.
Noetorst, vr. nooddruft, 8-13.
Noet sijn, met den genit. rei en den dat. pers. noodig hebben, of noodig zyn, 13-4; 19-2; 22-19; 48-12; 79-3.
Nonne, vr. kloostervrouw, monialis, 111-9.
Noot hebben, met den genit. 78-1.
Noot sijn, 15-23. Zie Noet sijn,
Nuwe, adv. op nieuw, à novo, 57-17.
Nuwes (van) adv. op nieuw, denuò, 57-14.

O.

Ochte, adv. alsof, 77-17.
Oefenen, tr. het latynsche exereere, 276-21; 282-15. - Gebruikt in den
[pagina 311]
[p. 311]
zin van het latynsche colere, 6-1, it. 14; 9-12. Vglk. 9-23; 19-21.
Oetmoet, m. ootmoed, humilitas, 75-18.
Oetmoedighen, tr. verootmoedigen, 26-11; 64-2; 67-15.
Oft, ofte, conj. indien, si, 64-12; 85-14; 165-13.
Oirdinen, tr. verordenen, ordinare, 91-14.
Oecident, m. het westen, 253-25.
Oesuyn, gelegenheid, oecasio, 9-26.
Ommacht, vr. onmagt, 46-1.
Ommachtich, adj. onmagtig, met den genit. 192-3.
Omme dies wille, dat is om den wille van dit, 216-25.
Ommevaen, part. 240-9; 244-9. Zie Omvaen, part.
Ommoghelic, adj. onmogelyk, 103-1; 281-1.
Om onsen wille, om onzentwil, 289-1.
Omvaen, tr. omvangen, cingere, 29-19; 134-13.
Omvaen, part. van het eensluidend verbum, 208-14.
Omveet, 3de pers. van omvaen, voor omvact, 223-19.
Onachtsam, adj. met den genit. geen acht gevende, verwaerloozende, 169-16. Vglk. 236-1; 272-6; 279-16.
Onbeiden, 134-2. Zie Ontbeiden.
Onbedwonghen, adj. het latynsche indomitus, 272-16.
Onbekintheit, vr. gebruikt in den zin van onwetendheid, ignorantia, 158-4.
Onbewandelt, adj. Vkl. 38-4.
Ondancsamheit, vr. ondankbaerheid, 25-6.
Onderdaen, adj. onderworpen, 136-7.
Onderlaet (sonder); zonder ophonden, sine intermissione, 50-1; 94-18; 115-2; 183-8; 200-23; 202-3.
Onderling, adj. mutuus, 54-18.
Onderlinghe, adv. onderling, mutuò, 49-2; 58-17.
Ondersceet, onz. onderscheid, 56-10; 60-3, enz.
Ondoechelic, ondoechleec, adj. onlydelyk, impassibilis, 117-13; 256-1.
Ondoechelicheit, vr. onlydelykheid, impassibilitas, 255-22; 256-27.
Ondoghede, vr. ondeugd, 193-18,
Onfae, 3de pers. praes. subj. van onfaen, 75-20.
Onfaen, tr. voor ontfaen, ontvangen, met onderdrukking der t, voor het gemak der uitspraek, 13-16; 19-1; 33-15; 74-26; 89-20; 103-2; 104-13; 105-7; 116-6; 225-15.
Onfaet, 3de pers. van het vorige, 70-10.
Onfanclic, adj. het latynsche capax, 263-22.
Onfeet, 3de pers. voor onfaet, 15-23; 94-8; 98-22; 202-16; 263-13.
Onferme, voor ontferme, ontferming, 8-15.
Onfinc, imperf. van onfaen, 24-11.
Onfunken, voor ontfunken, tr. ontsteken, 95-12; 180-12; 242-21.
Onghebeelt, adj. vry van beeldtenissen, imaginibus vacuus, 52-8; 54-12; 55-9.
Onghebrekelic, adj. dat niet onthreken of vervallen zal, nunquam defeeturus, 49-4.
Onghedoechsam, adj. onverduldig, 77-1.
Ongheduer, onz. ongeduld, ongedurigheid, impatientia, 27-9; 28-27; 55-26; 99-22; 103-6; 181-17.
Ongheduerich, adj. ongeduldig, 95-17.
Ongheduericheit, 202-9.
Ongheëint, adj. eindeloos, 29-16.
Ongheëintheit, vr. oneindigheid, 284-23.
[pagina 312]
[p. 312]
Onghehier, adj. Vkl. 217-19. Vglk. 218-11.
Onghehouden van, niet wederhouden door, vry van, 39-26.
Onghecust, part. ongepaeid, ongestild, onvoldaen, 4-15. Zie Ghecust.
Onghecustet, verlengd part. 222-9.
Onghelaten, adj. met den genit. onafgestorven, niet overgegeven, 35-3.
Ongheleeft, adj. ongeoefend, 35-5.
Onghelijc, adj. met den dat. anders dan, 259-8.
Onghemeyn, adj. zelfzuchtig, niet meêdeelend, afgeleid van het latynsche communicare, 84-13.
Onghenaemtheit, vr. naemloosheid, iets dat geenen naem heeft, innominabile, 53-6.
Ongheordend, adj. ongeregeld, inordinatus, 5-10; 8-19; 9-25.
Onghepayd, adj. onvoldaen, ongestild, 104-4.
Ongherecht, adj. onwettig, valsch, ongeregtig, injustus, 75-10; 154-16.
Ongherenen, adj. ongeraekt, 43-11; 153-4. Zie Gherinen.
Onghesichtich, adj. onzigtbaer, 196-18.
Onghesonde, vr. ongezondheid, 186-8. Zie Ghesonde.
Onghestorven, adj. met den genit. onverstorven, 16-8; 35-4; 38-15; 280-11.
Onghestorvenheit, vr. onverstorvenheid, 113-19.
Onghevaen van, vry van, 134-1.
Onghewarich, adj. valsch, fallax, 16-8.
Ongracelic, adj. onaengenaem, ingratus, 15-27.
Onhebbelic, adj. onbekwaem, ineptus, 39-19. Vglk. 110-15.
Onhoeghen, onthoeghen, tr. te boven gaen, overtreffen, 96-1.
Oncont, adj. onbekend, 28-19.
Onlede, vr. bekommering, werkzaemheid, 179-1.
Onledich, adj. bezig, werkzaem, bekommerd, 37-10; 76-9.
Onledicheit, vr. bezigheid, werkzaemheid, bekommering, 132-15; 187-17.
Onlixenen, tr. Vkl. 114-8.
Onnen, tr. gunnen, toewenschen, 174-19.
Onnosel, adj. schuldeloos, 115-19.
Onoirdelic, onordelic, adv. ongeregeldlyk, inordinatè, 38-3; 84-11.
Onordine, vr. ongeregeldheid, 113-7.
Onraste, adjectivè gebruikt, onrustig, inquietus, 145-4.
Onsede, vr. onzedigheid, zedeloosheid, 139-6.
Onsetten, tr. ontzetten, perturbare, 163-22; 186-20.
Onsien, tr. ontzien, vreezen, duchten, 38-7; 157-12; 279-9. Zie Ontsien.
Onspoet, m. ramp, ongeluk, 6-4.
Onspringhen, intr. ontspringen, 71-7; 73-22; 100-2; 120-23.
Onst, vr. jonst, gunst, 8-15; 282-7.
Onste, vr. jonst, gunst, 157-20; 170-13.
Onsteken, part. voor ontsteken, ontstoken, 57-24.
Onsuvert, part. voor ontsuvert, ontreind, 253-13.
Ontbeiden, intr. met den genit. ontbeiden, afwachten, 3-21.
Ontberen, intr. met den genit. rei, missen, derven, ook nalaten, 10-9; 28-10; 83-5.
Ontbinden, tr. ontvonwen, verklaren, uitleggen, 259-8.
Ontbliven, intr. te kort blyven, nalatig zyn, ontbreken, 68-5; 72-5; 103-4; 140-15.
Ontbliventheit, vr. achterlykheid, 178-14.
[pagina 313]
[p. 313]
Ontdoen, tr. openen, 116-6.
Ontfanclic, adj. vatbaer, capax, 175-22. Vglk. 190-10.
Ontfanclicheit, vr. vatbaerheid, capacitas, 234-13.
Ontfarmherticheit, vr. ontferming, 24-23.
Ontfarmicheit, v. ontferming, 115-7.
Ontfeet, voor ontfaet, 69-11; 130-20.
Ontfermen, intr. met den genit. heden reflexief, 114-15; 200-17; 227-7.
Ontfermhertich, adj. bermhertig, 3-12.
Ontfermherticheit, ontfermicheit, vr. bermhertigheid, misericordia, 20-1; 126-2.
Ontfunken, tr. 143-17. Zie Onfunken.
Ontgheest, adj. of part. ontzield, verrukt, opgetogen, 49-16; 106-14. - Ons selfs ontgheest, boven ons zelven verrukt, 57-15.
Ontgheesten, tr. verrukken, 56-12; 57-21. - Reflexief gebruikt, spiritu deficere of excedere, 50-10; 52-19; 54-19.
Onthoecht, part. met den dat. verrukt, verheven boven, 107-6.
Onthopen, intr. wanhopen, desperare, 103-14.
Onthouden, tr. bewaren, in stand honden, 96-14; 196-19. - Reflexief, zich wederhouden, 201-1.
Onthout, onz. behoud, behoudenis, 91-16; 126-18; 142-21.
Ontcommeren, reflex. gebruikt, met den genit. zich ontmaken van, de zorg afleggen van, 87-1; 180-14. Vglk. 182-16.
Ontcommertheit, vr. onbekommerdheid, 155-14; 210-10.
Ontroest, m. ongetroostheid, 78-14.
Ontsaedt, voor ontsadet, part. ontsteld, ontroerd, ontrust, 36-4. Zie ons Glossarium op het Tabernakel.
Ontseghet, verlengd part. van ontsegghen, 197-1.
Ontsien, tr. vreezen, duchten, 77-17; 131-4.
Ontslapen, intr. in slaep vallen, slaperig zyn, 162-20.
Ontvlieten, intr. met den genit. zich zelven ontvloeijen, 29-17.
Onverstendich, adj. gebruikt in den zin van onbestendig, 250-15.
Onverwandelt, adj. of part. onveranderd, onveranderlyk, 88-4. Wandelen is het frequentatief van wenden, keeren.
Onvredelic, adj. onvreedzaem, 35-18,
Onvroet, adj. onwys, dwaes, onvoorzigtig, 4-1.
Onunste, vr. wangunst, 36-1.
Onwandelbaerheit, vr. onveranderlykheid, 127-17.
Onwandelbarich, adj. onveranderlyk, 216-26.
Onweerde, vr. minachting, 36-2.
Onweerde bieden, minachting toonen, dedignari, 13-1.
Onweerdich, onwerdich, adj. verontweerdigd, verachtend, 35-17. - Met den genit. onweerdig, indignus, 151-2; 152-8; 155-5.
Onweert, adj. slecht, gemeen, 108-10.
Onwerdicheit, vr. smaed, hoon, 164-3.
Onwillich, adj. ongewillig, invitus, 31-27.
Onwise, vr. dat geene wyze heeft, modi carentia, 92-2; 93-11.
Op dat, conj. mits, indien, modò, 78-18; 156-8; 167-11; 218-20; 234-3.
Opdoen, tr. open doen, aperire, 56-24.
Opdraghende, adject. opdrachtig, trotsch, 277-7; 278-17.
Openbare, adv. opentlyk, 145-10.
Openbaren, intr. verschynen, appa-
[pagina 314]
[p. 314]
rere, 252-11. - Reſlexief gebruikt, met dezelfde beteekenis, 73-20.
Opgaende, part. naer omhoog strevend, sursùm tendens, 71-19.
Opgheven, refl. gebruikt, zich opheffen, 69-6.
Opsien (sonder) van, zonder te letten op, 50-20.
Opvallen, intr. overkomen, accidere, resurgere, 140-12.
Opverstaen, intr. opstaen, verryzen, 120-14.
Opverstennisse, mannelyk of neutrael gebruikt, 252-1; 256-25.
Opvoeren, tr. verheffen, hrengen tot, 130-8.
Opwallen, intr. ebullire, 99-19. Zie het woord verklaerd in het Tabernakel, I, bl. 279, aenteek. 6.
Orbaerlic, orberlie, orboerlic, adj. nuttig, voordeelig, dienstig, 103-17; 159-3; 160-20; 175-8; 176-19; 281-6.
Orberen, tr. gebruiken, benuttigen, 31-25. Zie Orboren.
Orbore, m. nut, voordeel, 65-11; 68-16; 126-13; 190-5.
Orboren, tr. benuttigen, besteden, 74-13.
Ordel, onz. oordeel, 10-10; 37-16; 252-14; 253-7.
Ordelen, tr. 72-5.
Ordelic, adv. met orde, 107-16.
Ordelt, voor oordeelt, met inkorting der beide vokalen, 67-4. - Imperatief van ordelen, 113-13.
Ordine, vr. kloosterorde, 13-25; 38-13; 65-22; 112-4. - Priesterschap, 132-14. - Orde, rang, 30-3.
Orient, m. het oosten, 253-24.
Over, praep. voor, 154-22: si houden hem selven over teder, dat is voor teder.
Overate, vr. gulzigheid, 81-15.
Overformen, tr. transformare, 56-12.
Overformich, adj. 51-20.
Overforminghe, vr. 105-9.
Overformt, part. het latynsche transformatus, 51-19.
Overgheet, 3de pers. voor overgaet, in den zin van overtreft, 119-1.
Overheven, adj. part. naer omhoog geheven of verrukt, 228-22.
Overliden, intr. overschryden, transscendere, of overgaen, transire, 53-5; 107-5; 253-23; 254-20. - Transitief, te boven komen, 89-24.
Overmeester, m. opperste meester, 41-20.
Overmits, praep. door, by middel van, ter oorzake, uit hoofde van, 7-15 et passim.
Overnatuerlic, adj. bovennatuerlyk, 135-7.
Overste, adj. opperste, bovenste, 46-12; 59-13; 265-1; 273-11; 288-5.
Overstheit, vr. verhevenheid, het hoogste, 220-4; 239-4; 243-17; 250-8.
Overweselic, adj. superessentialis, 108-1.
Overwesen, onz. superessentia, 53-12; 58-3; 106-12; 211-8.

P.

Paer, in samenstelling, onderzocht, 40-12.
Payen, tr. bevredigen, stillen, 104-11.
Palme der hand, 254-7.
Pat, m. pad, weg, 63-6.
Peinsen, tr. denken, cogilare, 77-2; 78-19.
Peysmakere, m. het latynsche pacificator, 189-16.
Perlaet, per metathesin voor prelaet, 32-12; 38-16.
Pharizeeus, m. Phariseër, 276-5.
[pagina 315]
[p. 315]
Pine, vr. pyn, lyden, moeite, last, 28-22; 145-15.
Pinen, pynen, tr. poogen, trachten, 273-2. - Reflex. gebruikt, 282-2, it. 21. - Intransitief, leed doen, 256-12. - Werken, arbeiden, 287-8.
Pleghen, intr. met den genit. oefenen, exereere, 6-19; 9-14; 17-9; 20-8; 30-5; 91-20; 93-7. - Verzorgen, 149-8. - Gewoon zyn, 79-7; 84-23. - Transitief gebruikt met den acc. 149-16; 260-21.
Plein, adj. effen, planus, 254-7.
Plomp, adj. lomp, bot, 60-1; 145-8.
Porren, intr. gaen, trekken, voortkomen, 103-11.
Prijs, prise, m. lof, laus, 72-2.
Prinche, m. vorst, princeps, 44-8.
Prisen, tr. waerderen, 193-21.
Proeven, tr. beproeven, bevinden, onderzoeken, ondervinden, 67-2; 141-18; 156-3; 173-17; 271-22; 274-13.
Proper, adj. eigen, proprius, 3-17; 150-15; 256-2.
Provene, vr. het latynsche praebenda, beneficium, 150-17.
Proevet (ghi), verlengde uitgang, 221-16.
Prueven, tr. 39-21; 110-12. Zie Proeven.
Pulver, pulfer, onz. stof, pulvis, 252-10; 253-10.

Q.

Qualiken, adv. kwalyk, 163-13.
Quite laten, tr. kwyt schelden, vergeven, 288-1.
Quiten, tr. kwyten, volbrengen, 130-25.
Quite van, vry van, ongehouden tot, 51-6. Vglk. 93-3.

R.

Raye, vr. strael, radius, 70-24; 101-23; 143-21; 216-26; 244-18.
Rasen, intr. het latynsche insanire, 182-3.
Raste, vr. rust, 41-11; 96-2; 141-8.
Rastelic, adj. tot de rust strekkende, 67-24.
Rasten, intr. rusten, quiescere, 12-10; 46-23; 56-15; 96-7; 107-11; 141-13, enz.
Rechte, adv. wel, behoorlyk, reetè, 220-5; 272-3.
Rechte als, adv. even als, 88-12; 91-11.
Rechte (te), adv. wel, behoorlyk, 5-9; 259-1.
Rechte (van), van regtswege, jurè, 8-3.
Reefter, m. refter, refeetorium, 81-12; 84-19.
Regneren, intr. heerschen, bestaen, 110-17.
Reyken uit, tr. ophalen, 115-17.
Rijp, adj. in zedelyken zin gebruikt, als het latynsche maturus, 13-3. Zie mede 278-16 en 282-18.
Rimen, intr. op rym spreken, 63-13.
Roekeloos, adj. onachtzaem, 272-6.
Roekeloosheit, vr. 68-2; 173-20.
Roeken, impers. met den genit. rei en den dat. pers. Zich bekommeren om of met, 17-18.
Rumen, tr. ruimen, verlaten, 39-5.
Ruut, adj. plomp, rudis, 276-7. Zie het Tabernakel, II, bl. 203, aenteek. 3.

S.Z.

Saden, tr. verzadigen, saturare, 191-10.
Saechten, tr. verzachten, het fransche calmer, 81-6.
[pagina 316]
[p. 316]
Saelt, voor sal het, met verlenging des klinkers, uit hoofde der inclinatie, 14-21.
Saen, adv. welhaest, aldra, mox, 26-27.
Saergie, vr. deken, stragula, 111-16.
Sake, oorzaek, causa, 154-9; 222-23; 227-11; 232-5; 272-3.
Sake (al is dat), adv. alhoewel, 56-18.
Sacrificie, vrouwelyk gebruikt, 24-4.
Sallen, voor sal hem, 132-9.
Sang, imperf. van singhen, zingen, 41-10.
Sant, imperf. van senden, zenden, 41-4.
Zate. Vkl. 106-10.
Saten, tr. stil, te vrede bouden of stellen, 275-3. Zie het Tabernakel, I, bl. 60, aenteek. 2.
Satheit, vr. verzadigdheid, satietas, saturitas, 69-22; 96-5; 97-1; 242-22.
Scale, vr. schelp, eijerschael, 4-9.
Scale, adj. boos, kwaed, loos, bedriegelyk, 35-17; 150-2.
Sceden, sceeden, tr. scheiden, afzonderen, 132-14.
Sceenden, tr. Vkl. 181-16.
Scelden, tr. berispen, beschuldigen, 190-19.
Sceppen, tr. vormen, fatsoeneeren, 110-5.
Sciere, adv. eerlang, welhaest, 218-16; 221-7.
Scinen, intr. schynen, met volgenden infinitivus zonder het voorvoegsel te, 150-7.
Scinene (te), gerundium, 80-18.
Scinet, schinet, voor schijnt het, 5-20; 6-4.
Scolier, m. leerling, discipulus, 33-14.
Scoren, tr. scheuren, 89-23. - Intransitief, 288-3.
Scout, vr. schuld, debitum, 17-26; 55-24; 116-13; 130-7; 217-5.
Scouwen, intr. beschouwen, contemplari, 56-7; 74-4; 92-5; 97-17; 104-20. - Zien, 101-21.
Scouwend, adj. contemplatief, 50-24; 52-5.
Scouwer, scouwere, beschouwer, contemplator, 235-19; 247-10.
Scriven, intr. met den genit. heden met van, 260-16.
Sculdich sijn, verpligt zyn, 8-4; 14-17.
Sculpeeren, tr. etsen, uitsnyden, sculpere, 118-16.
Scuwet, verlengde imperatief voor scuwt, 116-5.
Sedt, verkort uit settet, 63-3.
Seer, onz. droefheid, moeror, 193-11.
Seghe, vr. zege, overwinning, victoria, 226-19; 241-11.
Seinden, 3de pers. seint, tr. zenden, 205-7, it. 12.
Selen, auxil. veelal gebruikt in den zin van moeten, 59-14; 65-22; 67-2; 68-1; 75-18; 77-5, enz.
Selc, selke, veelal gebrnikt in den zin van sommige, 38-12; 110-6; 111-9; 152-15; 193-9; 273-13; 275-15.
Selwi, verkort uit zullen wy, 178-15.
Sen, m. zin, sensus, 138-7.
Sende, sendde, oud imperf. van seinden, het lat. mittere, 30-16.
Sesse, zes, sex, 261-11.
Seste, zesde, sextus, 155-4; 206-24; 231-1.
Sevenvuldich, adv. zevenmael, 117-13.
Sidi, zyt gy, 120-13.
Sijn, zijn, verbum subst. gebruikt met het auxiliare hebben, 130-3; 160-4; 217-12; 275-20; 287-5.
Sijns, pron. pers. in genit. 6-17; 12-2.
Sijns selfs, voor zyn cigen, 131-1: sijns selſs vleysch. Vglk. 239-19.
[pagina 317]
[p. 317]
Sijt, voor sijt het, met versmelting der beide consonanten, 14-17.
Sinken, reflexief gebruikt, 254-17.
Sinlic, adj. zinnelyk, 135-7.
Sinlike, adv. zinnelyker wyze, 136-7.
Sire, voor zy er, 189-4.
Sittecleed, onz. Vkl. 111-15.
Slachlec, slaghelec, adj. Vkl. 16-4. Vglk. 35-17; 282-17.
Sloester, vr. schel, bast, 4-8.
Sloyen, intr. Vkl. 110-12.
Slont, het latynsche vorago, 108-11.
Slot, onz. kasteel, arx, 51-9.
Slot, slote, van toonen gezegd, finael, 42-17.
Smaken, tr. 210-23; 260-22. - Intrans. met den dat. 269-11. Zie Ghesmaken.
Smeken, tr. vleijen, adulari, 37-9; 148-4; 149-13.
Snelre, adj. comparatief van snel, sneller, 117-13.
Sneven. Vkl. 171-7.
Soe lanc, soe meer, meer en meer, 87-8.
Soene, vr. verzoening, 146-3.
Soenlic, adj. kinderlyk, filialis, 21-19.
Somere (te), adv. in den zomer, 99-9.
Sonder, praep. met den dat. 8-1.
Sonder onderlaet, adv. zonder ophouden, sine intermissione, 50-1; 55-24, enz. Zie Onderlaet.
Sonder opsien van, zonder te letten of te doelen op, 50-20.
Sonder sparen, zonder uitstel, 237-5.
Sondere, m. zondaer, peccator, 73-2.
Sondersse, vr. zondares, peccatrix, 67-11.
Sondich, adj. in genitivo sondichs, 114-15.
Sorfhertich, adj. Vkl. 37-10.
Sorghe hebben, met den genit. rei, 37-14.
Souden, auxil. veelal voor moeten gebruikt, 31-12; 285-12. - Ghi sout, gy moest, 83-8. - Du souts, 26-24. Zie ons Glossarium op den Rymbybel.
Speellic, adj. opgeruimd, hilaris, 78-2.
Spele (uten) gaen. Vkl. 182-6.
Spere, vr. waerschynlyk misschreven voor sphere, 254-19.
Spoet, voorspoed. Vkl. 169-16. Vglk. 177-16; 187-2.
Spreec-veinstere, vr. de venster van het spreekhuis, 85-16.
Stade, vr. tyd, bekwame tyd, 67-24. - Stade hebben, 113-2.
Stadighen, tr. bevestigen, stabilire, 71-2.
Staren, intr. staroogen, scherp zien, 92-5; 93-19; 97-17; 104-19; 233-5; 234-22; 237-4.
Starcheit, vr. sterkte, fortitudo, 19-25; 22-9; 180-5.
Stat, vr. plaets, stede, locus, 11-13; 51-12; 63-3; 88-3; 128-15; 129-2; 181-15. - Stad, urbs, civitas, 167-19. - Gebruikt in den zin van genitale, 42-24.
Steenroets, vr. steenrots, 116-8.
Steet, 3de pers. van staen, staet, 189-15; 204-14; 285-5.
Sterf, oud imperf. voor starf, heden stierf, van sterven, mori, 11-23; 68-17.
Sterken, tr. versterken, munire, 88-14.
Stercheit, 100-21. Zie Starcheit.
Sterven, intr. met den dat. heden met het voorzetsel aen, 39-25.
Stichten, ontsteld imperf. door versmelting der dubbele t, voor stichtten, 66-17; 112-1.
Stille, vr. stilte, 285-4. Zie het woord in ons Glossarium op den Rymbybel.
Storte, metathesis van strot, het latynsche guttur, 47-22.
Stuerheit, vr. hevigheid, 100-12.
Sughen, tr. zuigen, sugere, 24-13.
Zwestere, vr. zuster, kloosterzuster, op zyn hoogduitsch, 149-1.
[pagina 318]
[p. 318]

T.

T, weggelaten voor de zachtheid der uitspraek, gheefse, voor gheeft ze, 12-20. Vrienscap, voor vriendschap. Zie dat woord.
Te, achter sommige verba oudtyds weggelaten voor den volgenden inſinitivus. Zie Duncken, Scinen, Wanen.
Te, praep. regeert den dat. 18-1, it. 12; 25-1; 159-17, enz.
Teenen male, adv. in eens, geheel en al, 4-22.
Teer, adv. verkort uit te eerder of des te eerder, 219-9.
Te hans, adv. aenstonds, illicò, 81-1; 105-10.
Te hove, gebruikt in den zin van ten hemel, 163-13. Vglk. 186-4; 187-20; 216-19.
Te male, adv. geheellyk, volkomentlyk, 29-5; 45-14; 103-4; 271-13.
Te nieute, te niet, 154-20.
Tenuere, vr. Vkl. 42-17.
Teren, tr. opeten, 70-2.
Tiën, tyën, 2de pers. tyës, 3de tiet, imperfect. teech, part. ghetoghen, trekken, 6-9.
Tieren. Vkl. 172-3.
Tijt, vr. 139-11; 185-5. - Mannelyk gebruikt, 216-14; 242-1.
Tijllic, tijtelic, titelic, adj. tydelyk, 38-6; 142-9; 148-2; 180-10.
Toe, praep. met den dat. tot, 38-3; 101-19.
Toenne (te), gerundium, 80-17.
Toernich, adj. grammoedig, 26-28; 35-17. - Toernighe cracht, het latynsche vis irascibilis, 160-23. Vglk. 139-6; 173-3.
Toeverlaet, m. vertrouwen, fiducia, 71-16; 134-2; 281-14.
Tonvreden, adj. te onvrede, misnoegd, 76-11.
Toornicheit, vr. gramschap, 161-8.
Tot, tote, praep. regeert den dat. 5-11; 48-1; 69-18; 71-6; 76-6; 86-7; 94-6; 200-8; 234-1; 274-20; 282-13.
Tote diesmaels, adv. tot dat, donec, 32-23.
Treecheit, vr. traegheid, torpor, 221-9.
Tsmenschen, verkort uit tot des menschen, 239-9: tsmenschen behoef. Vglk. 253-26; 258-3.
Twevoldicheit, vr. dubbelhartigheid, duplicitas, 113-19; 150-4.
Twivel, m. twyfel, 67-7.

V.

Vader, m. in gen. des vader, zonder s, 15-30; 19-4; 31-9; 44-16; 183-23, enz. Zie Broeder.
Vaechvier, onz. louterend vuer, ignis purgatorius, 252-3.
Vaer, vr. schrik, vrees, 115-10.
Vaert, vr. gebruikt in den zin van bedevaert, 287-4.
Van nieute, van niet, de nihilo, 129-7; 139-4.
Van noede, adv. gedwongen, genoodzaekt, uit dwang, 34-1.
Van nuwes, adv. op nieuw, denuò, 57-14.
Van reehte, adv. van regtswege, jurè, 18-3.
Vant, imperf. van vinden, thans vond, 108-11.
Varen, intr. gaen, streven, 256-23; 257-11.
Vaste, adv. het latynsche firmiter, 6-16.
Vaten, tr. vatten, op het vat doen, 194-5.
Veehten, tr. 172-24: victorie vechten, de zege behalen.
Veel, vele, adv. met den genit. 20-3; 38-5. - Zeer, 240-18; 272-3.
[pagina 319]
[p. 319]
Veelic, adj. dierlyk, 140-9; 145-14; 158-20; 161-4; 288-8.
Veers, onz. vers, versus, 119-15.
Veet, 3de pers. van vaen, vangen, opvangen, 5-1.
Venijn, onz. vergiſt, venenum, 111-11.
Vensen, intr. veinzen, 147-12. - Reflexief gebruikt, 148-4.
Verbeiden, intr. met den genit. verwachten, expectare, 74-2.
Verbelghen, tr. vergrammen, offendere, 21-20; 32-19; 152-23.
Verberren, verbernen, tr. verbranden, 104-7; 197-10; 241-23; 252-2, it. 9. - Intrans. 253-10.
Verbert, verberret, verberrent, part. verbrand, aengebrand, 78-19; 91-4; 106-1.
Verbiten, tr. part. verbeten, opeten, 195-24; 196-2.
Verblendet, verlengd part. verblind, 221-6.
Verbliden, intr. verblyd worden, zich verheugen, 17-24; 18-7; 25-15; 37-11; 72-19.
Verderft, part. voor verdorven, 273-9.
Verderven, intr. te niet gaen, perire, 244-11.
Verdienen, met den genit. 4-18.
Verdiente, vr. verdienste, 70-13; 72-19; 75-7; 107-24; 117-12; 130-18.
Verdoelt, part. verdoold, 129-18.
Verdrachelic, adj. verdraegzaem, 80-6.
Verdrietelic, adj. verdrietig, 79-8.
Verdrueven, intr. bedroefd worden, 37-11.
Verduemen, tr. verdoemen, 80-5.
Verdwasen, tr. dwaes maken, 251-3.
Verenighen, intr. vereenigd worden, 132-6; 262-17.
Vergheet, 3de pers. voor vergael, 112-4.
Verghelden, tr. vergoeden, voldoen, 220-3.
Vergheten, met den genit. op zyn latynsch, 20-24; 79-10. - Met den acc. gebruikt, 76-2.
Verghiffenisse, vr. vergift, venenum, 111-11.
Vergronden, tr. doorgronden, den grond bereiken, 103-8; 284-4.
Verhalen, tr. inhalen, bereiken, assequi, 46-18; 204-16; 235-5.
Verhaven, adj. verheven, naer omhoog gerigt, 9-11; 15-14; 25-23; 92-5.
Verheffen, tr. het latynsche extollere, 72-1.
Verheffen, Intrans. gebruikt voor zich verbeffen, 288-20.
Verhoghen, tr. de hoogte van iets bereiken, 103-8.
Verclaren, intr. verlicht worden, 237-25; 238-14.
Verladen, part. belast, bezwaerd, overladen, 43-25; 238-15.
Verlanghen, impers. gebruikt met den dat. 257-21.
Verlaten, tr. kwyt schelden, vergeven, remittere, 287-2.
Verlatenisse, vr. vergiffenis, remissio, 287-21.
Verleden, intr. verleeden, walgen, 22-23.
Verledicht, part. ontledigd, 182-15.
Verleidet, verlengd part. verleid, 272-9.
Verloechenen, intr. met den genit. verzaken, 12-2; 14-27; 27-13; 31-8; 158-25.
Verlossenisse, vr. verlossing, 147-18.
Vermalendijt, het latynsche maledictus, 252-22.
Vermen, tr. vormen, confirmare, 130-27; 131-6.
Vermeten, reflexief gebruikt met den genit. 195-23.
[pagina 320]
[p. 320]
Vermiddelt, part. door een tusschenkomend iets verhinderd, 128-10.
Vermoghen, tr. kunnen, magtig zyn, 76-18. Vglk. 242-14.
Vernieuten, tr. vernietigen, 64-2; 115-7. - Intrans. te niet gaen, perire, 94-1.
Vernoy, onz. verdriet, 165-22.
Vernuftich, adj. redelyk, verstandig, 240-20; 243-2; 271-18.
Vernuwen, intr. nieuw worden, 98-8; 253-9; 254-21.
Vernuwct, verlengd part. vernieuwd, 56-20.
Verzieken, intr. zieker worden, 77-16.
Versien, tr. voorzien, verschaffen, 82-29. - Onderzoeken, doorschouwen, 203-9.
Versinnen, tr. overdenken, denken aen, op, aendachtig zyn, 177-21; 193-14; 220-5.
Versoemen, tr. verzuimen, 216-14.
Versouten, part. overzout, te veel gezouten, 78-19.
Verstaen, met den genit. 286-8.
Verstaen, substantivè gebruikt, onz. verstand, intelleetus, 52-17; 92-5; 95-10.
Verstaren, intr. Vkl. 119-9.
Versta wi, voor verstaen wy, 126-13.
Versteet, 3de pers. voor verstaet, 17-27; 259-1.
Versteint, adj. versteend, 151-20.
Verstendich, adj. verstandig, het latynsche intelleetualis, 19-15; 35-6; 48-13; 51-16; 52-5; 70-22; 118-4.
Verstendicheit, vr. intellectus, 104-17; 154-7; 231-2; 233-15.
Verstennis, vr. verstand, 119-5.
Verstennisse, verstandenisse, onzydig gebruikt, 134-8; 141-3, it. 11; 142-7; 136-26; 202-15; 245-19; 259-20.
Versterven, intr. het latynsche emori, 53-5.
Verstormt, part. aengezet, opgeschud, ontsteld, 103-6; 171-2.
Verteghen, part. van vertiën, 173-1. Zie Vertiën.
Verteghenheit, vr. verzaking, abnegatio, 11-8.
Vertellen, tr. verhalen, enarrare, 24-21. - Optellen, enumerare, 20-4.
Verteren, tr. verduwen, digerere, 70-2.
Vertiën, vertyën, met den genit. verzaken, 15-6; 20-24. - Met den acc. 211-1; 288-15.
Vertyīnghe, vr. verzaking, abnegatio, 14-23; 158-24.
Vertraghen, intr. trager worden, torpescere, 66-5.
Vertrecken, tr. verhalen, vertellen, 199-12.
Vervaren, intr. verloren loopen, 238-8; 250-10.
Verveert, part. vervaerd, verschrikt, 86-26.
Vervolghen, tr. erlangen, consequi, 227-21; 285-15.
Verwandelen, intr. veranderen, verkeeren, 39-2. - Transitivè gebruikt, 149-25.
Verwanen, reflexief gebruikt, 174-8.
Verwe, varwe, vr. kleur, 110-3; 272-23.
Verweent, adj. week, delicatus, mollis, 79-8. - Suavis, 198-6. - Deliciosus, 201-3; 229-16.
Verweendelic, adv. heerlyk, splendidè, 84-17.
Verweenen, reflex. waenwys worden, 270-21.
Verweentheit, vr. dartelheid, weelde, opulentia, 66-2; 192-25.
Verweghen, tr. overwegen, zwaerder wegen dan, praeponderare, 74-13.
[pagina 321]
[p. 321]
Verwielen, intr. Vkl. 224-9. Vglk. 264-17.
Verwijst, part. heden verwezen, 75-11.
Verwinnen, tr. overwinnen, 16-12; 22-9; 25-12, enz.
Verwoed, adj. uitzinnig, 98-15.
Verwoede, vr. verwoedheid, 103-6.
Verworpen, part. laeg, het latynsche abjectus, 85-22.
Verzwaren, tr. bezwaren, 230-15; 255-2.
Verzwelten, intr. verkwynen, 249-12. Zie het Tabernakel, I, bl. 83, aenteek. 6.
Vieren, intr. de feestdagen onderhouden, 150-6.
Vierte, vr. Vkl. 215-15.
Vijfte, vyfde, 16-16; 191-13; 200-5.
Vindet, verlengde 3de persoon, 209-16.
Vindi, vindt gy, 67-3.
Virtuyt, vr. kracht, virtus, 234-11.
Visenteeren, tr. bezoeken, 78-15.
Vleesch, vleysch, in genit. vleeschs, vleyschs, 7-19; 92-19; 101-14; 271-17; 285-18; 288-8.
Vlien, tr. vlieden, vlugten, 9-20. - Intr. 27-24.
Vloeken, intr. kwaed spreken of wenschen, 80-4.
Vloghe, m. vlugt, volatus, 102-2.
Vloyet, voor vloeit, met verlengden uitgang, 14-24.
Voecht, m. voogd, tutor, 6-23.
Voeghen, tr. schikken, accommodare, 231-9.
Voerworp, onz. voorwerp, objectum, 134-16.
Voerworp, voirworp, m. gebruikt, 181-4; 190-13.
Voetghetert. Vkl. 11-16.
Voirmaels, adv. weleer, eertyds, 66-16.
Voirsanghere, m. voorzanger, praecentor, 48-25.
Voirspreken, intr. het eerste woord voeren, 37-3.
Voirtmeer, adv. verders, insuper, ad hoee, 22-20; 26-17; 70-4; 78-7, enz.
Vol, adj. gebruikt met den genit. 2-10; 15-15; 38-14; 120-9; 175-12; 200-15. - Met van, 15-26.
Volghen, intr. regeert den dat. 3-4; 12-23; 66-15.
Volghene, gerundium, 71-5.
Volgheven, tr. ten volle geven, 186-14; 187-12.
Voleomen, adj. volmackt, perfectus, 96-13.
Volclimmen, tr. tot boven toe klimmen, 63-4.
Volstaen, intr. volharden, 86-6.
Volstaende, adj. volhardend, 84-26.
Vond, m. uitvindsel, commentum, 66-8; 108-13.
Vonden, part. voor ghevonden, 43-17; 108-13; 112-12; 121-8.
Vordere, plur. voorgangers, voorouders, 145-19.
Vore, verlengde praep. met den dat. 60-10; 158-6.
Vore diesmaels, adv. voor alcer, 115-8.
Vore gaen, tr. voordoen, door voorbeeld leeren, 42-7.
Vore nemen, tr. zich voorstellen, 68-9.
Vore spelen, intr. met den dat. het latynsche praeludere, 46-19.
Vorste, adj. voorste, primus, 44-8.
Vredelic, adj. tot vrede strekkende, vreedzaem, 67-24; 80-6.
Vredemakere, het latynsche pacificus, 247-26.
Vrec, adj. gierig, avarus, 84-13.
Vrecheit, vr. gierigheid, 151-4.
Vresen, vreezen, met van gebruikt, 38-6.
Vriën, tr. bevryden, vry maken, liberare, 40-7; 71-2; 170-19.
[pagina 322]
[p. 322]
Vrienscap, vr. dikwerf door de Ouden zonder t geschreven, tot gemak der uitspraek, 32-3.
Vrienthout, adj. Vkl. 37-8.
Vrilec, adv. vryelyk, liberè, 15-1.
Vriwillens, adv. vrywilliglyk, 90-17.
Vrochtbarich, adj. vruchtbaer, 183-25; 196-22.
Vroct, adj. wys, voorzigtig, 6-7; 39-18; 77-21; 150-2; 151-17. - Vroet sijn, met den genit. weten, kennis hebben van, 86-17.
Vroetheit, vr. voorzigtigheid, prudentia, 139-9.
Vroude, vr. vreugd, 106-6; 129-12; 130-21; 134-14; 161-22.
Vrouwe, met het bykomend denkbeeld van heerlykheid, domina, 25-2; 64-18; 65-6; 88-12.
Vruchtbarich, adj. vruchtbaer, 202-2, 207-8. Zie Vrochtbarich.
Vruchtbaricheit, vr. vruchtbaerheid, 226-11.
Vueren, tr. voeren, ferre, 6-25; 9-5.

U.

U, voor uw possessief, 75-12; 79-6; 86-7; 115-5; 120-21.
Ute, verlengde praep. regeert den dat. 17-15; 56-14, et passim.
Uten spele gaen. Vkl. 182-6.
Uus, uws, uwer, pron. pers. 6-13; 12-25; 34-26; 78-3; 79-10; 120-13.
Uus, voor uws possessief, 116-17.
Uutghesceden, part. uitgezonderd, 282-8.
Uutvlote, vr. uitvloeisel, effusio, 98-10.

W.

Waetbehaghen, onz. welbehagen, 146-18.
Waellust, vr. wellust, voluptas, 241-23.
Waer nemen, ware nemen, met den genit. waernemen, acht geven, in 't oog houden, onderzoeken, 6-13; 45-5; 271-3; 283-8.
Waeromme, vr. beweegreden, reden waerom, 74-11; 126-14; 210-4.
Waest, voor was het, met verlenging der vokael uit hoofde der aenleuning, 110-12.
Wal, vr. wel, springbron, 203-16.
Wale, adv. wel, 5-1; 27-16; 44-10; 65-1; 192-1, enz.
Wallen, intr. koken, opbruischen, scaturire, 100-1; 102-11; 179-17; 245-24; 202-23; 203-14.
Wandelbaer, adj. veranderlyk, 131-12.
Wandelinghe, vr. omgang, verkeer, 175-5.
Wanderen, intr. wandelen, 134-16.
Wanen, tr. meenen, gevolgd van eenen infinitivus zonder het voorvoegsel te, 15-24; 16-2; 35-2; 39-17; 133-1; 151-18; 153-20; 154-4; 274-3; 277-8. - Wanen sijn, meenen te zyn, 92-22.
Wanen, adv. vanwaer, undè, 139-9; 173-25; 202-20.
Want, conj. dewyl, omdat, 136-1; 150-9; 151-17; 231-2; 239-13; 243-5.
Wat, voor welk, gevolgd van eenen genit. 17-11: wat wisen, welke wys, wat voor eene wyze; 151-22: wat si goeder exemple sien. Vglk. 148-9; 161-24; 210-7.
Weder...of, weder...ofte, of, of, het zy, het zy, sive...sive, 146-10; 157-21.
Wederblicken, intr. weêrschitteren, weêrblinken, reflectere, resplendere, 136-22; 182-9.
Wederboeghen, tr. weêrbuigen, reflectere, 19-4. - Wederboecht, part. wederbogen, 284-11.
[pagina 323]
[p. 323]
Wederleiden, tr. reducere, 125-1, 133-5.
Wederleidet, verlengd part. 129-16; 133-14.
Wederwil, m. tegenwil, tegenzin, 13-14.
Wedue, vr. weduwe, 167-23.
Weechs, genit. van wech, weg, via, met verlengde vokael, 142-13.
Weent, voor waent, 3de pers. van wanen, meenen, 270-22.
Weert hebben, tr. waerdeeren, achten, 7-25.
Weld, adj. wild, woest, 161-3; 233-8.
Welde, vr. weelde, deliciae, 190-10. Vglk. 225-11; 245-27; 246-11.
Welheit, vr. welzyn, het fransche bien-être, 34-8; 182-1.
Weninghe, vr. geween, fletus, 14-13.
Werden, intr. geworden, ter hand komen, 79-4.
Werdet, verlengde 3de pers. voor wert, wordt, 130-16; 132-18; 217-1; 251-14.
Werdieh, adj. waerdig, met den genit. 37-4; 75-8; 148-20; 154-5.
Werdicheit, vr. gebruikt in den zin van eerbied, vereering, reverentia, 17-28; 20-25; 24-16; 50-23; 101-4; 157-14. - Waerdigheid, praestantia, excellentia, 24-5, it. 9.
Werelic, adj. wereldlyk, 38-6.
Werken, tr. doen, uitvoeren, verrigten, facere, 9-22; 11-19; 31-20; 55-16; 56-14; 57-20; 95-14; 140-14; 148-2; 208-20; 210-3; 211-19. - Intr. werkzaem zyn, agere, 57-18.
Werket, verlengde 3de pers. werkt, 137-8.
Werlt, vr. wereld, 271-22.
Werscap, vr. maeltyd, feestmael, 132-5.
Wes, genit. voor wiens of welks, 16-11.
Weselic, adj. wezentlyk, essentialis, 58-4; 60-1. - Adv. essentialiter, 53-12.
Wet, voor weet, in imperativo, van weten, scire, 65-13; 82-4.
Wetenheit, vr. geweten, 162-15. - Wetenschap, scientia, 172-11. Vglk. 178-21.
Wide, adv. wyd, latè, 67-13. - Wider, comparatief, 137-18; 142-16.
Wiel, vr. draeikolk, 245-15.
Wies, voor wiens, 83-4.
Wijdde, vr. uitgestrektheid, amplitudo, 239-11.
Wiken, intr. wyken, cedere....
Wildi, wilt gy, in singulari, 30-10; 66-13.
Wildijs, wilt gy des, 211-1.
Wildijt, wilt gy het, 220-23.
Wildire, wilt gy er, 163-4.
Wile (die), adv. terwyl, 85-9.
Wille, wil, voluntas, in genit. des willen, 196-13.
Willich, adj. gewillig, bereidwillig, vrywillig, 2-22; 3-1; 31-15; 44-3.
Wilne, gerundium van willen, 90-23.
Wine, voor wy hem, 31-16.
Wise, vr. wyze, modus, 20-8, enz. - Levenswyze, vitae modus of institutum, 17-11.
Wiselie, adv. wysselyk, 65-1.
Wiseloes, adj. zonder wyze, modi nescius, modi expers, 55-26; 58-6; 59-23.
Wisen, tr. wyzen, aentoonen, onderrigten, 68-4; 175-1.
Wit, voor wet, lex, 160-18.
Woedich, adj. driftig, onstuimig, aestuans, 95-16; 99-13.
Woert, onz. woord, 259-14.
Woestine, woestyn, wildernis, eremus, 71-9.
Woet, m. woede, 95-19; 100-1. - In genit. des woeds, 204-15. Vglk. 205-11.
[pagina 324]
[p. 324]
Wonet, verlengde 3de pers. woont, 55-11.
Worde, 3de pers. praes. subj. van werden, 89-11; 96-19; 127-17; 128-2, it. 4; 287-14.
Worden, voor gheworden, 66-2. Zie hierboven het voorvoegsel Ghe.
Worden, 1ste en 3de persoon plur. imperf. van werden, 49-28. - Conditionale, voor wierden, 211-4; 286-15. Vglk. 64-19.
Woude, imperf. van willen, 64-3; 68-13.
Wracht, wrachte, imperf. van werken, verbum activum, 174-17; 226-12; 232-18.

 

EINDE VAN HET GLOSSARIUM.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken