Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen
Afbeelding van Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinenToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.42 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen

(1863)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen

De quatuor modis amoris. C. XIV.

17Het sijn vier wisen van minnen, daer alle heylicheit in 18gheleghen is. Die ierste wise die is gheboden, die behoret toe 19den vrienden. Die andere wise is gheraden, die behoret toe 20verhaven gheesten die naden rade Gods leven. Die derde 21wise die en is noch gheboden noch geraden, die behoirt toe 22den sonen Gods, die Gods werc gedoghen in bloter minnenGa naar voetnoot(3). 23Die vierde wise is één te sine met Gode in minnen.

24Nu verstaet my rechte. Die eerste wise van minnen, dat is 25Gode vresen en̄ minnen boven alle dine, en̄ hem ghehoirsam

[pagina 34]
[p. 34]

1sijn en̄ der heyligher Kerken in kerstenen ghelove, in 2doechden, ende in allen goeden werken. Dit sijn die vriende 3Gods, die Gode behaghen inder nederster wisen datmen 4Gode leven mach.

5Hier na volghet die andere wise van minnen, daermen 6Gode inne leeft inden gheeste en̄ inder waerheit. Dat is alse 7die goede mensche meer oefent meininghe en̄ minne te Gode, 8dan goede werken van buten omme Gode: soe wert hi gherenen 9en̄ gheëyscht vanden gheeste ons Heren altoes te 10meerre minne; en̄ soe hi meer mint, soe hi meer gherenen 11wert. Ende alsoe comt hi in een salich wiseloes ghevoelen, 12dat is minnen sonder maniere: daer mede, en̄ na der manierenGa naar voetnoot(1), 13is hi een puer gheest en̄ cleeft an Gode met wiseloser 14minnen; en̄ hi werct hem uut, alle uren, in een ledich 15sijnGa naar voetnoot(2). Ende dan ghevoelt hi echterGa naar voetnoot(3) nuwGa naar voetnoot(4) gherinen, en̄ 16werct hem weder uut, want alle sine crachte ghebreken in 17wiselose minne. En̄ dit is Gode minnen en̄ ghemint werden; 18want minne is in haer selven, men cans niet verstaen, mer 19hare werken sijn dus ghedaenGa naar voetnoot(5): minne gheeft meer danmen 20ghevaten mach, en̄ si eyscht meer danmen betalen can. Der 21minnen eyschen is, bi wilen, int herte alse een begherende 22bernende vier in sieleGa naar voetnoot(6), en̄ in live verwoet en̄ ongheduerGa naar voetnoot(7), 23en̄ inden gheeste een hongherich verterende ghierGa naar voetnoot(8). Der 24minnen ghier verteert die werke des gheestes in een eenvou-

[pagina 35]
[p. 35]

1dich ledich sijnGa naar voetnoot(1). Siet, daer beghint een verstandich staren 2en̄ een minlic neyghen in ene salighe soete luchtGa naar voetnoot(2): daer is 3wiselose minne volbracht. Want verstandich staren en̄ minlic 4neyghen, dat sijn twee hemelsche pipen die luden sonder 5tone ende sonder noteGa naar voetnoot(3): si gaen altoes voert in dat ewighe 6leven, sonder ommesien ofte wederkeer; si houden tenore 7en̄ concordie met alle der heyligher Kerken, want die heylighe 8Gheest blaest den wynt daer si mede luden, en̄ si middelen 9tusscen wiselose minne en̄ blote ledighe minneGa naar voetnoot(4).

10Hier na volghet die derde wise in verhavene, verclaerde 11minne in godliken lichte. In deser wise sijn die gheeste 12ledich ende bloet, en̄ verhaven boven alle werke in een bloet 13verstaen en̄ in blote minne. Si en werken niet, mer si werden 14ghedaen en̄ ghewracht vanden gheeste ons Heren, en̄ si sijn, 15na ghevoelenGa naar voetnoot(5), selve gratie en̄ minne, en̄ si sijn ghenoemt 16die sonen Gods alle die haer selves ghestorven sijn in Gode, 17en̄ alre eyghenheit verteghenGa naar voetnoot(6) indenGa naar voetnoot(7) liefsten wille Gods. 18Haer leven is verborghen met Christo in Gode, en̄ si werden 19sonder onderlaet van niesGa naar voetnoot(8) gheboren uut den heylighen 20Gheest, uutvercoren sonen der minnen Gods: en̄ boven gracie 21en̄ boven al hare werken, sijn si hebbelic te vernieteneGa naar voetnoot(9) 22en̄ te versmeltene in minnen; want si sijn Gods-formichGa naar voetnoot(10),

[pagina 36]
[p. 36]

1en̄ werden ghetransformeert en̄ overformt vanden gheeste ons 2Heren, ghelikerwijs dat dat gloyende yser overformt ende 3gheenicht is den viere. Alsoe verre alse yser is, soe is vier; 4en̄ alsoe verre als vier is, soe is yser: nochtan en wert dat 5yser niet vier, noch dat vier yser; maer yeghewelc behout 6sine materie en̄ sine nature. Alsoe ghelikerwijs en wert des 7menschen gheest niet God; maer hi is Gods-formich, en̄ hi 8ghevoelt hem breetheitGa naar voetnoot(1), lancheit, hoecheyt en̄ diepheit: 9en̄ alsoe verre alse God God is, soe is die minnende gheest 10Gode gheenicht in minnenGa naar voetnoot(2).

11En̄ aldus is die vierde wise een ledich staet, Gode gheenicht 12in bloter minnen en̄ in godliken lichte, los en̄ ledich alre 13oeſeninghen van minnen, boven werkenGa naar voetnoot(3), en̄ ghedoghende 14simpele eenvoudighe minne, die des menschen gheest verteert 15en̄ verniet in haer selven, alsoe dat hi sijns selfs vergheet, 16en̄ niet en weet noch hem selven, noch Gode, noch 17ghene creaturen dan minne allene, die hi ghesmaeet en̄ ghevoelt, 18en̄ diene beseten hevet in eenvoudigher ledieheit.

19Hi ghevoelt hem ene breetheit met minnen, die sonder 20mate is en̄ alle dinc begrepen heeft, en̄ altoes onbegrepen 21blijft. Hi siet hem gheenicht der ewigher lancheit, die sonder 22beghin en̄ sonder einde onbeweghelic is, voirgaende ende 23navolghende allen creaturen. Hi verstact hem verhaven in 24ene hoecheit met Gode, die dominiert en̄ regniert in hemel, 25in erde, en̄ in allen creaturen. Hi siet hem oec diepheit en̄ 26verhaven in sijn overwesen, dat Gods wesen is: daer vint 27hi hem, met Gode en̄ met allen heylighen, een grondelose

[pagina 37]
[p. 37]

1salicheit, en̄ is Gode weselic, en̄ ons overweselicGa naar voetnoot(1). Si es 2boven al en̄ onder al; en̄ si is een ledich fondament, dat is 3een grondeloes onthout Gods en̄ alles dies dat ghescapen 4isGa naar voetnoot(2); en̄ si en wert nemmermeer bekent anders dan met haers 5selfsheitGa naar voetnoot(3); en̄ si is Gode een ledich wesclic weten, ende ons 6een onbegripelic niet wetenGa naar voetnoot(4). Daer wi weten en̄ kennen, daer 7sijn wi salich, en̄ Gode gheenicht in minnen; maer daer wi 8niet en weten, daer sijn wi ene ledighe salicheit met Gode 9boven onse ghescapenheit: daer sijn wi alle ontgheest, sonder 10gheest, en̄ buten onsen gheeste in onse overweselike 11salicheit met Gode boven onse geschapenheit, in een grondelose 12abis dat Gods wesen is, dat nimmermeer beweecht en 13wert van Gode noch van creaturenGa naar voetnoot(5).

14Aldus verstaen wi ondersceet en̄ differencie, na onser 15redene, tusscen God ende godheit, werken en̄ ledicheit. Die 16vruchtbare nature der personen, daer die dricheit in eenheit 17ende eenheit in drieheit isGa naar voetnoot(6), is ewelic werkende in 18levende ondersceet. Mer dat simpel wesen Gods, na dien dat 19een simpel wesen is, soe ist een ewich ledich sijn Gods en̄ 20alre creaturen: daer sijn wi alle, na onser overweselicheit,

[pagina 38]
[p. 38]

1ene grondelose salicheit sonder differencie, die Gode allene 2weselic is en̄ ons overweselic; daer sijn wi boven onse ghescapenheit; 3daer sijn wi alle ontgheest, sonder gheest en̄ buten 4onsen gheest in onse overweselike salicheyt, die afgrondich 5is en̄ nemmermeer bekent en wert anders dan met haers 6selfsheit. En̄ al sijn wi alle, na onser overweselicheit, boven 7onse ghescapenheit, met Gode ene weselike eenheit ewich 8ledich en̄ sonder werc: wi sijn oec met Gode een vruchtbare 9drieheit der personen, levende en̄ werkende boven alle 10ghescapenheit van creaturen. Wi verstaen ons een ewich 11leven met onsen hemelschen Vader, in onsen oirsprone, 12die ons ghescapen heeftGa naar voetnoot(1). Wi vinden ons oec in sinen Sone 13die levende waerheitGa naar voetnoot(2), die onse beelde es, daer wi alle in 14leven boven ons selven, mit onderscede ghescapen, gheordent, 15en̄ bekent in sine ewighe wijsheitGa naar voetnoot(3). Wy ghevoelen 16ons oec inden heylighen Gheest, dat hi ons ewelic heeft 17ghemint, ende ghewilt tot allen doechden,Ga naar voetnoot(4), ende met hem 18een te sine in minnen. Hi sent ons uut vol gracien en̄ gaven, 19sinen wille te volbringhene in allen doechden en̄ in allen 20goeden werken, sinen liefsten wille te levene, en̄ Christum na 21te volghene in aller wijs dat wi bekennen ende vermoghen. 22Ghelikerwijs dat die Vader sinen Sone Jhesum Christum 23sende ons te dienene, te levene, en̄ te stervene om onsen 24wille, alsoe seint ons Jhesus Christus sijn Sone, en̄ gheeft 25ons sinen Gheest, op dat wi onderlinghe leven in caritaten,

[pagina 39]
[p. 39]

1in doechden en̄ in allen goeden werken. Soe sijn wi sine 2discipulen alse wi houden sine wet, en̄ sine ghebode, en̄ onderlinghe 3minne, en̄ ghetrouwe sijn yeghewelc den anderen: 4alsoe moghen wi wassen en̄ toenemen in gracien, in doechden, 5en̄ gheliken den levene ons Heren Jhesu Christi; en̄ soe 6wast in ons soe lanc soe meer die ghenade Gods, en̄ hongher 7en̄ dorst ter doghet ende ter waerheit, ghelikerwijs dat ie vore 8ghetoent hebbe inden opganghe heylichs levensGa naar voetnoot(1).

voetnoot(3)
Sur. et Dei actionem in nudo amore patientium.
voetnoot(1)
Sur. atque per hoc ct secundum hunc modum. De woorden na der (versta dier) manieren ontbreken in F en G.
voetnoot(2)
Sur. totumque se horis omnibus agendo exhaurit, donec ad oeium pertingat.
voetnoot(3)
Versta wederom, by Sur. rursùm.
voetnoot(4)
D. nuwen. F, G. nu.
voetnoot(5)
Dat is dusdanig. Sur. amor quidem quid in seipso sit, intelligi non potest, sed actiones ejus istiusmodi sunt.
voetnoot(6)
Sur. Amoris exaetio interdum in corde sentitur ceu affectivus et ardens ignis in anima.
voetnoot(7)
Sur. et in corpore velut aestus quidam ac impatientia.
voetnoot(8)
Het woord ghier schynt hier niet gebruikt in den zin van het latynsche vultur, maer in dien van gierhonger of groote begerigheid. Surius vertaelt: et in spiritu tanquàm famelica et cuncta consumens aviditas.
voetnoot(1)
Sur. Siquidem amoris inhians aviditas actiones spiritûs eonsumit, et ad simplex quoddam ocium redigit.
voetnoot(2)
Sur. Ibi jam intellectualis incipit contemplatio, et amorosa in beatam ac suavem quandam auram inelinatio.
voetnoot(3)
Sur. coelestes fistulae sunt, quae sonum edunt absque tonis et sine notis.
voetnoot(4)
Sur. mediumque obtinent locum inter amorem modinescium, et amorem nudum ac ociosum.
voetnoot(5)
Sur. quantùm ad ipsorum sentire vel experiri attinet.
voetnoot(6)
Dit woord onbreekt in F en G.
voetnoot(7)
D. alleen, desen, kwalyk.
voetnoot(8)
Versta op nieuw. F. van nuwes. G. van nuus.
voetnoot(9)
F, G. te vernieutene. Dat is te niet te gaen, of zich te vernietigen.
voetnoot(10)
Sur. Siquidem dciformes sunt.
voetnoot(1)
Sur. sentitque sese latitudinem, enz.
voetnoot(2)
Sur. et quousque Deus Deus est, eatenùs spiritus amans illi per amorem unitus est.
voetnoot(3)
Sur. supra actionem ab omni amoris exercitatione vacans et expeditus.
voetnoot(1)
Sur. ibidemque cum Deo et sanctis omnibus unam se invenit beatitudinem interminatam, quae Deo quidem essentialis, nobis verò superessentialis est.
voetnoot(2)
Sur. id est, sustentatio fundo carens, tam Dei quàm eorum omnium quae sunt condita à Deo.
voetnoot(3)
Sur. nec unquam nisi seipsa cognoscitur.
voetnoot(4)
Sur. et Deo quidem ociosa ac essentialis notio vel scientia est, nobis verò incompraehensibilis nescientia.
voetnoot(5)
Sur. ubi omnes spiritu destituti sumus, et extra spiritum nostrum in superessentiali beatitudinc nostra cum Deo supra creatam essentiam nostram in inexhausta quadam sumus abysso, quae Dei essentia est, quae nunquàm neque à Deo, neque ab ulla creatura movetur.
voetnoot(6)
Het tweede is komt in D niet voor, en werd ook door F en G verzuimd, die den volzin nog duisterder maken met hun eenig is elders in te schuiven. Het blykt echter dat de plaets moet gelezen worden gelyk wy ze hier hersteld hebben.
voetnoot(1)
Geheel deze volzin ontbreekt in D; maer hy komt voor in F en G, en is vertaeld door Surius: Intelligimus enim nos unam eandemque vitam aeternam cum coelesti Patre nostro, qui est origo nostra, à quo conditi sumus.
voetnoot(2)
F, G. ene levende waerheit.
voetnoot(3)
Sur. Invenimus etiam nos in Filio ejus vivam veritatem, quae exemplar nostrum est, in qua omnes vivimus supra nos ipsos, discriminatim ac distinctè creati, ordinati, cogniti in ipsius aeterna sapientia.
voetnoot(4)
Sur. volueritque cunctis nos ornari virtutibus.
voetnoot(1)
Sur. ut jàm superiùs in sanctae vitae exordio declarasse me memini.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken