Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel III (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel III
Afbeelding van Werken. Deel IIIToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel III

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.57 MB)

XML (1.03 MB)

tekstbestand






Editeurs

Léonce Reypens

M. Schurmans



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel III

(1934)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 299]
[p. 299]

Woordenlijst.

A

Abis, * abys, afgrond.
Abijt, kleedij.
Abijt, abyt, door oefening aangeworven gesteldheid, Lat. habitus.
Abolghe *, verbolgenheid.
*Absolvéren, kwijtschelden.
Abstinencie, * abstinentie, onthouding.
*Abusie, dwaling.
Achtersprake, achterklap.
Achtsam, bnw., oplettendheden hebbend.
Adere, ader, ader, bronader.
Aengripen, onsch., aanvaarden, beginnen, aanpakken, in beoefening gaan brengen.
Aenschijn, geestesaanblik.
Aensien, bedenken.
Aer, arend.
Affectie *, neiging van eigenliefde, gevoelige neiging.
Affectioes, gemakkelijk gehecht.
Afgeven, intr., met 3ennv., ontvallen.
Afgrondig, grondeloos, peilloos.
*Afkeer, afdwaling.
Al, zelfst. vnw., alles.
Al, bnw., geheel.
Al, bijw., geheel en al.
*Alendegh, ellendig.
Alinde, allende, ellende.
Alindich, ellendig, rampzalig.
Allettel, bnw., een weinig.
Almeest, meerendeels.
*Al-selc, bnw., zulkdanig.
Alsoe, - als *, gelijk, op dezelfde wijze als; aldus; in zooverre.
Alsulc, zoodanig.
Al-te-hans *, aanstonds.
Al-te-male, heelemaal.
Ambacht *, werk, verrichting; bediening, dienst: - der messen, het H. Misoffer.
*Anchel, wrevel.
Anderheit, verschil, onderscheid; iets van het ik onderscheiden.
Anders, bijw., vervolgens.
Ane-dragen, hem ere dinc -, zich iets toeeigenen.
Anehangen, met 3en nv., verbonden zijn met, zich aansluiten bij.
*Ane-keeren, wederk., zich heenkeeren naar, zich aansluiten bij.
Anesien, aanschouwen, letten op.
Ane-scriven, toeschrijven, toeëigennen.
Ansel, wrok.
Apostatéren, afvallen.
Appropriëren, toeëigenen.
Arbeid, arbeit *, arbeid, inspanning, moeite; last; overlast.
Arbeiden, * arbeiten, arbeiden, moeite, last hebben.
*Argh, bnw., slecht.
Argueren, trans., betwisten, weerleggen.
*Armen, trans., arm maken.
*Art, aard.
Atrament, inkt.
Ave, bijw., daer -, daarvan.
Ave-deylen, afscheiden, afzonderen; weder k., zich scheiden.
*Ave-gaen, verlaten, ontrouw worden.
Avekeer, znw., het afgekeerd zijn van God.
Ave-keeren *, trans., afkeeren; intr., van God afwijken.
*Ave-laten, intr. met iets ophouden, uitscheiden.
[pagina 300]
[p. 300]
Ave-planen, den indruk op de wastafel met het bovenste van de schrijfstift wegstrijken: uitwisschen.
Ave-trecken, van God of het goddelijke afleiden of afwijken.

B

*Bad, badt, bat, bijw. beter, liever.
Baraet, wijze van doen, manieren.
*Bate, beterschap.
Beden *, bidden.
Bederven, trans., schade toebrengen, ten onder brengen; intr., ten onder gaan, verloren gaan.
Bedieden, beduiden.
Bedrucken, treurig stemmen.
*Beelden, vormen, het aanzijn geven.
*Begapen, verslinden; fig., omvatten, begrijpen.
Begaven, begiftigen.
*Begheerlecheit, begeerte, verlangen.
Begheven *, begeven, verlaten, in den steek laten, afstand doen van.
*Begrijp, begrip, bevattingsvermogen.
Begrijpen, begripen *, laken; voornemen; omvatten, begrijpen.
*Behaghelheit, zelfbehagen, fierheid.
Behaghelycheit, zingenot.
Behelsen *, omhelzen.
*Behendegheit, behendicheit, schranderheid; sluwheid; list.
Behoeden, verhoeden, vermijden.
*Behoef, voordeel.
*Behoeven, noodig hebben.
*Behooeren, behoren *, onpers., passen, betamen, moeten; intr., iem. toekomen.
*Behooerlec, behorlijc, betamelijk, passend, geschikt.
Behouden *, vasthouden, in zijn bezit houden, bewaren; verkrijgen.
*Behuedt, bnw., op zijn hoede; voorzichtig; ingetogen.
Bekennen *, bekinnen *, kennen, onderkennen; erkennen; huwelijksgemeenschap hebben met.
Bekinnesse *, kennis.
*Becomen, wale -, welbehaaglijk zijn.
Becort, bekoord.
*Belghen, wederk., zichveront waardigen, boos maken.
*Beloven, hem van iets -, iets prijzen.
*Belyen, belijden.
Belying, belijdenis.
Bemanen, bezweren.
*Benedyen, zegenen, verheerlijken.
*Beraden, trans., raad geven.
*Berechten, besturen, beredderen, in orde brengen.
*Bereden, bereiden, verzorgen; van het noodige voorzien.
*Bereed, bereet, bvn., bereid, gereed, paraat: tot mystieke begunstiging geschikt; blootgesteld aan.
Beren, berren, branden; tegenover het passieve verberren: actief branden in Godsliefde.
Berueren *, aanroeren, aanzetten.
Beryden, bereiden.
Besceedelyc, bijw., met geest des onderscheids, redelijk.
Besceeden, bnw., met oordeel, wijs, verstandig handelend.
Besceedenheit, juist oordeel, oordeel des onderscheids; geweten; nauwgezetheid van geweten.
*Bescheernen, bespotten.
Bescouwinghe, schouwspel.
Beseten, deelw., bnw., door oefening eigen gemaakt.
Besitten,* bezitten; ervarend in zich opgenomen hebben; vasthouden.
[pagina 301]
[p. 301]
*Bestaen, - met, bestaanbaar zijn met.
*Beteren, trans., door boete uitwisschen; intr., zich beteren.
Bevaen, omvatten, omhelzen; bevatten; bevangen.
Bevelen *, overlaten, toevertrouwen, opdragen.
Bevenden, bevinden *, ondervinden, ervaren; doorleven.
Beweecht, deelw., bewogen.
Bewisen, vertoonen, aan den dag leggen.
Blic, lichtstraal.
Blicken, schitteren.
Bliven, iet laten -, nalaten, achterlaten, voorbijgaan.
Bloede (= blode), vreesachtig, bedeesd, laf.
Bloet (= bloot), bloede, syn. van onverbeeld: zonder van God afleidende gedachten of gevoelens; aan al het geschapene onthecht.
Bloeten, ontblooten, ledig maken.
Bloot, bijw., louter.
Blootheit, het bloot staan van al het geschapene in geest en gemoed.
Bode *, dienstbode, knecht; afgezant.
Boeghen, booeghen, buigen.
Boete, toovermiddel.
*Boete, goedmaking, schadeloosstelling.
*Bocraen, een fijne stof.
*Bordene, last.
*Bracht, deelw., gebracht.
*Braect, brak het.
*Brand, brandstok.
Breide, * breidde, breedte.
Brunet, fijne, donkerkleurige stof.
*Buc, buik.
Bughen, buigen.
Burlen, brullen.
Bysse, naam eener stof.

C (zie ook K)

Celle, kloostercel.
*Centurio, honderdman.
*Cesseren, ophouden.
Chieren, cieren, sieren, tooien.
Chierheit, cierheit *, tooisel.
Chierne = chierene, van chieren.

D

Daer-na, daarnaar.
Daer-toe *, daarbij, bovendien.
Daer-vore, in de plaats daarvan.
*Daghelec, * daghelecs, * daghelecsch, bnw., van fouten: dagelijksch.
Dan, voegw., tenzij, behalve.
Danckelyc, dankbaar.
Darven, zie dorven.
Darven (= derven), derven, missen, ontberen.
*Deemsterheit, demsterheit, duisternis.
Deemsternisse, duisternis.
Deerne *, * dierne, dienstmaagd.
*Deilne = deilene, van deilen.
Decken, wederk., zich verschuilen.
Decksel, omhulling; sonder -, onomwonden.
Demsterheit = deemsterheit.
Destrueren, destruweren, vernietigen, afbreken, ten onder brengen.
Deylen, deelen; kiesen ende -, een keus doen.
Dichten *, uitdenken; opstellen.
Dienrene, znw., dienares.
Dienst, Godsvereering.
Dierbaer, kostbaar, kostelijk.
*Dierne = deerne.
Diesmael, bijw., vore - dat, voordat.
Differencie, differentie, onderscheid.
Dijn, bezit. vrn., 2e pers.
Dicke, bijw., dikwijls.
[pagina 302]
[p. 302]
*Discant, bovenstem in den zang.
*Discipline, les; kloostertucht.
Disciplinen, trans., iem. de discipline toedienen; kastijden.
*Discipula, leerlinge.
*Doder, door van een ei.
*Doe, bijw., voegw., toen.
Doechdelyck, aan de deugd eigen.
Doechsam, deugdzaam.
Doecht, duecht, deugd.
Doef, doof.
Doeghen, dooeghen, doghen, znw., lijden.
Doeghet, deugd.
*Doen, bijw. toen.
Doer, * dooer, dwaas, gek.
Doerdraghen, doortrekken, vervullen.
Doergaen, doerghaen, * doorgaen, dorgaen, doordringen, doortrekken.
Doergaende, deelw., bnw., zich uitstrekkende tot.
Doergraven, uithalen, graveeren.
Doerliden, dore-liden, voorbijgaan; overgaan in.
Doerscinich, doorschijnend, schitterend.
Doersien, doorzien, heelemaal inzien.
Doersmaken, door en door smaken.
Doerweten, door en door weten.
*Doese = doe se, toen ze.
Dogen, deugen.
Dogen, doghen, lijden, verduren.
Dogen, znw., het lijden.
Dole, znw., doolweg; in - sijn, op een dwaalspoor zijn.
*Dolen, dwalen, onzeker zijn.
Doochsam, * dooghtsam, deugdzaam.
*Dooedlecs, bnw., van fouten: doodelijk.
*Dooerheit, dwaasheid.
*Dooght, deugd.
*Doogtsam, deugdzaam.
*Doorcomen, doordringen. *
*Doorstyl, deurstijl.
*Doorvaren, voorbijvaren, te boven komen.
Doot (= doodt), bnw., eigenl. deelw., gedood.
Doop, dope, doopsel.
Dorheit, gekheid.
*Dormter, slaapzaal.
Dorre, zie doer.
Dorren, durven.
Dorven, behoeven.
*Drift, aandrift, ijver.
*Drijven, trans, aandrijven.
*Drooemen, onpers., mi drooemt: ik droom.
Dropel *, druppel.
Drucken, dwingen, verdrukken.
Druppe, druppel.
Duecht = doecht, deugd.
*Duemen (= doemen), veroordeelen.
*Dueren, blijven; vertoeven; volharden.
*Duwarie, znw., huwelijksgift.
Dwaen *, wasschen, reinigen.
Dwasen, waanzinnig zijn.
Dwingen *, bedwingen.

E

*Edelec, bijw., op verheffende, eervolle wijze.
Eeffen = effen.
Een, dikwijls: vereenigd met.
Eender = eener.
Eenech, bijw., in vereeniging.
*Eenegh, eenich, bnv., vereenigd, één zijnde; eenzaam.
Eenheit, eenwording door mystieke vereeniging.
*Eenegheit, eenicheit, eenheid; vereeniging; eenheid door vereeniging, overeenkomst.
[pagina 303]
[p. 303]
Eeninghe, eninghe, mystieke vereeniging met God.
*Eenformegh, eenformich, gelijkvormig.
Eengheboren, eeniggeboren.
Eenswille, znw., eenswillendheid; - sijn met: eensgezind zijn met.
Eenvuldelyc, bijw., eenvoudig.
Eenvuldich, eenvuldig, enkelvoudig; een eenheid uitmakende.
Eenwille, znw., eigenzinnigheid.
Eenwillich, eigenzinnig.
*Eenwillegh, eenwillich, gelijkwillend, eensgezind.
Eersam, eerwaardig.
*Eenecheit, eenicheit, de goddelijke wezenheid als eenheid der Personen; mystieke eenheid met God, passief opgevat tegenover de mystieke eeninghe of vereeniging.
Eeninghe *, mystieke vereeniging met God, actief opgevat.
*Eenvuldeghen, eenvoudig maken.
*Eerlec, eerlyc, eerbrengend, verheerlijkend; loffelijk, edel; eergevend aan.
Eernst, ernst, ijver.
Eerst, bijw., so ic - mach, zoodra mogelijk.
*Eewegh, het karakter der eewigheid hebbend.
*Eeweghen, eeuwig maken.
Eewelyc, bijw., eeuwig.
*Eernstachtich, ernstechtegh, ijverig.
Eewelyc, bijw., eeuwig.
Eewich, eeuwigdurend; het karakter der eeuwigheid bezittend.
Effen, gelijk, glad.
*Eighendoem, * eigendom, eyghendom, grond der krachten; natuurgrond.
*Eighenheit, eyghenheit, eigenliefde, zelfzucht; zelfzoekend bezit.
*Eisch, wensch, begeerte.
*Eisschen = eyschen, met aandrang vragen.
Elende, ballingschap; ellende.
Emmer, bijw., tot elken prijs.
Emmermeer, altoos; ooit.
En, (= ne) bijw., niet. Meermaals voor 't en, het en.
Engeen, engheen, geen.
Ernst, * ernste, = eernst, ijver.
*Erteryc, ertryc, aardrijk.
Erve *, erfgoed.
*Erven, trans., enen in iet -, iem. in het bezit stellen van; enen -, iem. een plaats voorbereiden; gheërft sijn in gode: God bezitten.
*Evenkersten, naaste.
Ewe, levenstijd.
Examinéren, onderzoeken.
*Exemplaer, oorbeeld.
Eyghen, zelfzuchtig, eigenwijs.
Eyghendom, zie eighendoem.
Eyghenheit, zie eighenheit.
Eyghenscap, ongeordendende eigenliefde, zelfzoekende gehechtheid aan aardsch of geestelijk bezit.
Eyselijc, vreeselijk.
Eyschen, zie * eisschen.

F

Falieren, in gebreken blijven, te kort schieten, bezwijken, ophouden.
Fame, roep, naam.
Familie *, onderhoorigen, gevolg; kudde.
*Fantasye, inbeelding.
*Fledercijn, jicht.
*Floruere, versieringen van den zang.
Fonderen, * fundéren, grondvesten.
*Forméren, vormen.
[pagina 304]
[p. 304]

G

*Gadooet, znw., schielijke dood.
*Gaeft, gaf het.
Ganc, imper. van gaen, ga.
Gans, * gaaf, zuiver; gezond.
*Gapen, snakken naar.
Gecrighen, bekomen.
Gelijc, bijw., op gelijke wijze.
Gelike, zie Ghelyc.
Gemme, edelsteen.
Gene, aanw. vnw., gindsch.
Gesonde = ghesonde, gezondheid.
Getrecken, aantrekken.
*Geven, wederk., zich gedragen; met een praed.: zich zus of zoo betoonen.
Ghebaeren, ghebaren, baren.
Ghebeelden, afbeelden.
Ghebeelt, deelw., bnw., afgespiegeld.
Ghebeeteren, met 2e nv. van den persoon, door iemands omgang gebeterd worden.
*Ghebenediën, zegenen.
Gheboert, znwm. geboorte.
Ghebrec *, fout, tekortkoming.
Ghebreken *, bezwijken, bewusteloos worden; te kort schieten, blijven steken, in gebreke blijven.
Ghebreclijc, vol fouten, zondig.
*Ghebrooecsam, buigzaam.
Ghebrukelijck, genietend.
Ghebrukelijcheit, genieting Gods.
Ghebrucken, ghebruken, ghebruyken, het mystieke genieten van God.
*Ghebuer, gebuur, kennis, vriend.
Ghedachte, geest, in den zin van Lat. mens; herdenkingsvermogen.
*Ghedeente, gedaante.
Ghederven, missen, ontberen.
Ghedeyld, verdeeld.
*Ghedicht, uitdenksel.
Ghedincken *, met de gedachte omvatten, uitdenken; vermelden.
Ghedoechsam, bnw., lijdzaam, duldend, geduldig.
Ghedoeghen, ghedogen, ghedoghen, * ghedooeghen, toelaten; ondergaan, lijden, dulden.
Ghedoen *, tot stand brengen; gedaan krijgen, doen.
Ghedoochsamheit, ghedooegsamheit, stemming van geduldige volgzaamheid; lijdzaamheid.
Ghedraghen *, dragen, verdragen.
Ghedranct, deelw. van drenken.
*Gheduere, gheduur, rustige stemming, gemoedsevenwicht.
Gheëenvuldicht, eengemaakt.
*Gheërft, deelw. van erven; - sijn, in het bezit gesteld zijn.
*Gheesten, trans., geestelijk uit zich geven, inz, van de voortbrengingen in de Drieëenheid, en der genade.
Gheestelyc, bnw., het geestelijk leven beoefenend.
*Ghegaeft, ghegavet, deelw., bnw., begiftigd; door begunstiging verleend of ingestort, tegenover natuurlijk of ongeschapen.
*Ghegheest, deelw., met een gift van Gods geest begiftigd.
Ghegheven, heelemaal geven.
Ghegreint, deelw., bnw., rood geverfd.
*Ghegripen, vastgrijpen.
Ghehecht, vastgehecht, gebonden.
Ghehoeden, * ghehueden, wederk., zich wachten voor.
Ghehoenen, misleiden, bedriegen.
Ghehoghet, deelw., bnw., verheven.
*Ghehooeren, hooren, vernemen; verhooren.
Ghehulpen *, trans., helpen, bijstaan; met 2en nv., iem. aan iets helpen.
*Ghekust, deelw., bnw., tevreden.
Ghekusten, tot rust brengen.
Ghelaet, * uiterlijke houding en gebaren, voorkomen; gedraging.
[pagina 305]
[p. 305]
Ghelas, glas.
Ghelaten *, bnw., verlaten; aan Gods wil overgelaten.
Ghelaten, trans., verlaten, laten varen; wederk., gebaren.
*Ghelatenheit, het aan God overgelaten zijn.
*Ghelden, terugbetalen.
Gheleecht,* van gheliggen.
*Gheleeft, bnw., ervaren.
Gheleisten, gheleysten, presteeren, kunnen geven.
Gheliden, verdragen.
Gheligghen, gelegen zijn.
*Ghelijc, bnw., gelijkvormig.
*Ghelijc, ghelycke, gelike, znw., gelijkenis, vergelijking; beeld, voorstelling.
Ghelijcken, vergelijken.
*Ghelijcheit, gelijkenis.
Gheloeven, * Gheloven, * ghelooeven, vertrouwen stellen, gelooven; beloven; door gelofte zich binden tot. Enen enes dincs -, iem. tot iets in staat achten.
Ghelofte *, kloostergelofte.
Ghelose (= glose), verklaring; uitvlucht.
Ghelost, lust.
*Ghelostegh, gepaard met gevoelige vertroosting.
*Gheluken, sluiten.
Ghelusten * trans., trek hebben in; onpers. met 3n nv. v.d. persoon, lusten, verlangen.
Ghelyc, bnw., gelijkend.
Ghelycheit, gelijkenis.
Ghemaken, maken, scheppen.
Ghemate, maat houdend.
Ghemeinlyc, ghemeinlec, Ghemeenlyc, bijw., over 't algemeen, gewoonlijk; algemeen; gemeenschappelijk, te samen.
Ghemeine, bnw., zie ghemeyne.
Ghemeine, bijw., gemeenschappelijk, gezamenlijk, voor allen te samen.
*Ghemeinheit, gemeenschap, kloostergemeente.
*Ghemeininghe, gemeenschap.
Ghemerc, gezichtsvermogen; het gevestigd zijn van den geest op een bepaalde gedachte; onderscheidsvermogen.
Ghemeten, peilen, inzien, begrijpen.
Ghemeyn, algemeen; gemeenschappelijk; gewoon; algenoegzaam.
Ghemeyninghe, gemeenschap.
Ghemingt, gheminct, deelw., bnw., ondermengt.
Ghemint, gemunt, een muntstempel dragend.
*Ghemuede, gemoed.
*Ghenadegheit, goedertierenheid.
Ghenaken, omgaan met.
Ghenendich, kracht hebbende om; dapper.
*Gheneigt, gheneycht, genegen; tot zinnelijkheid geneigd.
Ghenoech, * gnoegh, - zijn: beantwoorden aan.
Ghenoechsam, lichttevreden.
Ghenoeghen, * ghenueghen, onpers., behagen; intr., toereikend zijn, voldoen, behagen; hem laten -, genoegen nemen met.
*Gheonnen, gunnen.
Gheoppenbaert, deelw., zich vertoonend.
Gheorloven, veroorloven.
*Ghepaeyen, tot rust brengen.
Ghepareert, deelw., bnw., opgetooid.
Ghepassyt, deelw. van passien.
*Ghepeinzen, uitdenken.
Ghequiten, inlossen.
*Gheradegh, goeden raad gevend, behulpzaam.
Gheraden *, door raad iem. ergens toe brengen; besturen.
*Gheraken, aanraken.
[pagina 306]
[p. 306]
Gherecht, * bnw., edit, waar; oprecht; rechtvaardig; nauwgezet.
*Ghereed, ghereet, bereid, ter beschikking staand; bij de hand; gemakkelijk.
Ghereeden, ghereyden, voorbereiden, gereed maken.
Ghereiken, bereiken.
Gherenen, deelw. van gherijnen.
Gherief, geriefelijkheid, genoegen, welbehagen.
Gherijnen, gherinen, gherynen, aanraken, van de mystieke aanraking Gods.
Ghesaecht, deelw., verzacht.
Ghesaedt, (= gesadet), verzadigd.
Ghesaedt (= gesatet), deelw., bnw. tot rust gebracht.
*Gesaect, deelw. van saken, veroorzaken, tot stand brengen.
*Ghesaetdheit, bezadigheid.
Ghesaten, intr., tot bedaren komen.
Ghesedt, gheseedt (= ghesedet), bezadigd, bezonken van aard; wel -, onberispelijk in zedelijk opzicht.
Ghesichte, geestesaanblik, schouwing.
Ghesien, aanzien; den aanblik verdragen, te zien krijgen.
Ghesijn *, zijn, blijven.
Ghesinde *, gevolg, hofhouding.
Ghesmaken *, trans., smaken, genieten; ondervinden.
Ghesonde, ghesunde, gezondheid.
Ghesondert, deelw., afgezonderd.
Ghesont, bnw., genezen.
Ghespraeyt, deelw., bnw., verstrooid.
Ghespreken, uitspreken, ten volle zeggen.
Ghestade, bnw., standvastig.
Ghestadecht, * ghestadeght, deelw. van stadeghen, grondvesten; vestigen, bestendigen.
*Ghestadegh, vriendelijk, innemend.
Ghestaden, trans., toelaten; - op, toezenden.
Ghestaen, - sijn, staande zijn.
*Ghesterken, sterken.
Ghestopt, deelw., bnw., toegestopt.
*Ghesunde = ghesonde.
Ghetal, sonder -, ontelbaar.
Ghetellen, vertellen, beschrijven.
Ghetoenen, beschrijven, duidelijk maken.
Ghetoent, bnw., vertoond, in het oog vallend.
Ghetroesten, troosten.
Ghetrouwen *, vertrouwen; enen enes -, iets van iemand verwachten.
Ghetrouwen, znw., vertrouwen.
*Ghetughe, znw., o., getuigenis.
*Ghetyden, biduren van den koordienst.
Ghevaen, gevangen.
*Ghevallen, vallen; zich voordoen.
Ghevaten, vatten, omvatten.
*Gheveinst, gheveynst, deelw., bnw. huichelachtig.
Gheveisen, vermommen.
Gheveyst = gheveynst.
*Gheviséren, ghevisieren, verzinnen, uitdenken.
Ghevoecht, deelw., tot aansluiting gericht.
Ghevoelen, znw., ervaring.
*Ghevoellec, ghevoellijck, voelbaar, gevoelig.
Ghevreed, (= ghevredet), deelw., bnw., tot vrede gebracht, rustig.
*Ghevrijd, deelw. van ghevrijen, bevrijd.
Ghewaer, - werden, met 2e nv., gewaarworden, waarnemen, proefondervindelijk smaken.
Ghewaerden, onder woorden brengen, uitdrukken.
[pagina 307]
[p. 307]
*Ghewaregh, ghewarich, waar, echt,
*Ghewaerlec, waarlijk.
*Ghewarechlec, bijw., waarlijk, oprecht.
*Gheweldegh, met 2en nv., meester over; enes dincs - sijn, in zijn bezit krijgen of hebben.
*Ghewerden, znw., het ontstaan.
Ghewerden, ontstaan; laten -, laten begaan, laten varen.
Ghewerken, ten uitvoer brengen, beoefenen.
*Gheweten, te weten komen.
Ghewillen *, willen.
*Ghewin, voordeel.
*ghewinnen, terugkrijgen.
Ghewoenheit, ghewooenheit, gewoonte, geplogenheid.
*Ghewooene, bnw., enes - werden, vertrouwelijken omgang hebben.
*Ghewoud, * ghewout, macht; vrije beschikking.
Ghewracht, deelw. van werken; - werden, door Gods werking of omvorming aangegrepen worden.
Ghichte, gift.
*Ghier, gier.
*Ghier, gulzigaard.
Ghieren, heftig verlangen.
*Ghieregh, ghierich, innig en heftig verlangend, gierig.
*Grijpen, snakken.
Gloriëren *, zich verlustigen; - in, op iets groot gaan.
Glorificeert, deelw., verheerlijkt.
*Glorificéren, verheerlijken.
*Glorioos, heerlijk.
*Goedertieren, vriendelijk, goedertieren.
Goid, God.
*Gooem, znw., aandacht; enes - nemen, acht slaan op iets.
Gore, geur.
Goutpulver, stofgoud.
Gracioes, * gratioos, minzaam, lieffelijk: welgevallig, bevallig.
*Graed, ladder, trap.
Graven, * uithalen, graveeren; zoeken te doorgronden; begraven.
Groofst, grofst.
*Grueten, God gruete u, zegene u.
Gruwel, oorzaak van schrik.
Gygant, held.

H

Haestelijc, bijw., snel; plotseling.
*Haestich, voortvarend, driftig, opvliegend.
Hart, hert, hard.
*Hebbelec, hebbelijck, hebbelijk, heblijc, bnw., geschikt; habitueel, als gesteldheid te kenmerken. Lat. habitualis.
Hebbelycheit, hebleecheit, heblycheit, geschiktheid; gewoonte; gesteldheid, Lat. habitus.
*Hebben, wederk., zich gedragen, zich houden.
*Heefsel, zuurdeeg, gist.
Heerheit, verhevenheid, hooge rang of staat.
*Heerscap, heerschappij, regeering.
*Heerscapen, intr., heerschen.
Heeten, gelasten, iets opleggen.
Heiden, bnw., heidensch.
Heimelyck, vertrouwd.
Heimelycheit, verborgenheid; dat boek der -, het Boek der Openbaring.
Herde *, bijw., zeer.
*Herhalen, achterhalen.
*Hermaken, verkwikken.
Hervolghen *, achterhalen, inhalen.
Hier-ave, hiervan.
Hier-met, hiermede.
Hille, hel.
[pagina 308]
[p. 308]
Hinne, hen.
Hoe, voegw., hoewel.
Hoech, hoog.
Hoeden, * Hueden, trans., bewaken, letten op; wederk., zich wachten voor.
Hoeder, bewaker.
*Hof, te hove comen, zijn opwachting maken, God dienen.
*Hooed, *hooet, hoot, hoofd; eigen inzicht.
Hoogen, * hooeghen, trans., verheffen; intr., verheven worden.
Hootletter, hoofdletter.
Hornen (= horenen), ger. van horen, hooren, aanhooren.
Houddijt, houdt gij het.
*Houden, trans., handhaven; wederk., zich gedragen; zich hoeden.
Hoverde, hoovaardigheid.
Hulde, welwillende gezindheid, gunst.
Hulpen *, helpen.
*Hystorie, het geheugen vullend aandenken.

I

Idel, ledig.
*Idelec, bijw., op ijdele wijze, lichtzinnig.
*Ie (= je, ye), ooit.
*Ieghewelc, * Ieghenwelc, ieder, elk.
*Iemen, iemand.
*Iet, bijw., eenigszins.
Imaginéren, zich voorstellen.
*Inbringhen, in den geest brengen, ingeven.
Inde *, einde.
*Inden, eindigen.
In-eyscen, op mystieke wijze in den geest tot zich noodigen.
Ingheborne, (= ingheborene) deelw., ingeboren.
Inleiden, binnenbrengen.
Inmanen, myst., het door God in den geest dringend aanmanen tot vereeniging met Hem.
*Innech, innich, ynnich, inwendig, vurig; het inwendige leven beoefenend.
Innicheit, vurigheid.
Inroepen, myst., tot inkeer in zichzelf en in God roepen; binnenroepen.
Insien, znw., het naar binnen zien.
Inspreken, myst., - Gods, het inwendig tot den geest spreken.
Instaren, naar binnen staren.
*Inval, znw., invallende gedachte, ten goede of ten kwade.
*Invieregh, vurig, gloeiend.
Inwesen, znw., het zijn in, van Gods inwoning in de ziel.
Inwoninghe, het mystieke in God vertoeven.
Irregheleer, onregelmatig, tegen den kloosterregel.
Iser, yser, ijzer.
*Istegheit, de scholastische wezenheid, quidditas.
Istich, het wezen aangaand, Lat., quidditativus.

J

Jacinct, blauwe edelsteen, Lat. hyacinthus.
Jaspis, groene edelsteen.
Je = ie, ye,
Jeghen, voorz., ten aanzien van, tegenover, tegen.
*Jeghenwerdegh, jeghenwordich, tegenwoordig.
*Jeghenwerdegheit, jeghenwordicheit, tegenwoordigheid.
Joedsch, joodsch.
Joghet, znw., jeugd.
Jongher, leerling, discipel.
*Jubileren, jubelen.
[pagina 309]
[p. 309]

K (ook C geschreven)

*Kalengieren, berispen, bestraffen.
*Kalf-vel, perkament.
Calculus, Latijnsche vertaling van terdelinc, steentje waarop men treedt.
*Cameniere, kamervrouw; gezelschapsvrouw.
*Kanter, voorzanger.
Caritate *, christelijke liefde, tot God of den naaste.
Castiën, bestraffen.
Keer *, znw., toegekeerdheid, neiging; omkeer, omkeering.
Kelde, coude, koude.
Kersten *, christelijk.
Kerstenheit, znw., de christenwereld.
Kimpe, znw., kampvechter.
Kintsch, van het kind, jeugdig.
Claerre, klaarder.
Claghen, * klagen, iets -, betreuren; zijn beklag over iets doen, aanklagen.
Clappagie, praatjes.
Clatermeerse, znw., klatergoed.
*Clawe, klauw.
Cleven, gehecht zijn aan.
*Clinken, doen klinken.
*Knitsen, knijzen, morren.
Koekene, znw., keuken.
*Cooemenscap, znw., handel.
*Coene, moedig, durvend; rustig, vertrouwend.
*Coenlec, bijw., met vertrouwen.
Coets, znw., slaapkoets.
Cokene, znw., keuken.
Comen, deelw., gekomen.
Complexie *, gestel, geaardheid.
Condich, bekend.
Confusie *, verwarring, toestand buiten de orde; oorzaak van beschaming; beschaming.
*Coningsken, koningje.
Concordéren *, overeenstemmen, overeenkomen.
*Connen, kennen.
*Conscientie, geweten; wroeging van geweten.
Consent, toestemming.
Const, znw., kennis, wijsheid.
Const *, kennis, kunde, wetenschap; ingestorte kennis.
*Constegh, verstandig, bezonnen.
Cont, bnw., bekend.
Contrarie *, znw., het aan God tegenovergestelde, vijandige.
Contrarie, bnw., vijandig, tegengesteld.
Contrarie, bijw., in tegenovergestelde richting van.
Convent, kloostergemeente.
Correctie, corectie, verbetering; strafoplegging; handhaving der tucht.
Corrigéren, tuchtigen, straffen.
Cost, znw., verteer.
Costelycheit, kostbaarheid, pracht.
*Costume, znw., gewoonte.
*Crame, znw., koopwaar.
Crancheit, * krancheit, zwakheid, pijnlijke toestand.
*Kriepen, klagen, stenen.
*Krighelegh, weerbarstig.
Crighen*, heftig streven, opstreven naar.
Crijselinghe, * kriselinghe, geknars.
*Crisme, znw., gewijde olie.
Criten, krijten, huilen.
Cropel, kreupel.
*Krume, kruimel.
Cruut, kruid, specerij.
Crych, twist, tweedracht.
Cruysside, keerzijde der oude munten, die dikwijls een kruis dragen.
Cume, nauwelijks.
Curioes, bnw., gezocht; veeleischend; met zich zelf vervuld.
*Kusten, geruststellen, bevredigen, zekerheid geven.
[pagina 310]
[p. 310]

L

Laboer, werk, taak.
Lachter, hoon; voorwerp van hoon.
Lachteren *, afkeuren, afgeven op; enen iet -, iem. iets tot schande aanrekenen.
*Landbreke, znw., geweldenaar.
Lanc, in - so meer, hoe langer hoe meer.
Lancheit, lange duur.
Laten, verlaten; als gift laten; wederk. zich verloochenen; zich overgeven; hem - onder, zich onderwerpen.
Leede, znw., leed, verdriet.
*Leedegheit, * leedicheit, * ledegheit, ledicheit, het van natuurlijke werking ontbloot zijn.
Leedich *, ledich, werkeloos op de natuurlijke wijze der zielekrachten. ledig; met 2e nv., onthecht aan.
*Leerlec, leerzaam, vatbaar.
Leeu, leeuw.
*Legghen, nederleggen.
Lecker, znw., m., lekkerbek.
*Lenen, leunen.
Leren *, beleeren, onderwijzen.
Lesen, lezen; bidden.
Let, lid.
*Lettel, luttel.
*Letten, hinderen, beletten; schaden.
Leven, trans., naleven.
Levendicheit, het levende leven.
Liberael, vrijgevig.
Liden, * lyden, trans., passief ervaren; intr., voorbijgaan, doorgaan.
Lief *, Christus, de Bruidegom der ziel.
*Lieflec, bijw., welwillend, minzaam.
Lieft, bnw., superl., liefst.
Lieve, znw., vr., wat aangenaam is.
Lijflyck, lichamelijk.
Lijm, lime, znw., slijk.
Lingde *, lengte.
Linie, lynie, lijn.
Loen, loon.
Loenen, beloonen.
Loey, loeye, znw., allooi, wettelijk gehalte van goud en zilver.
Lof, verheerlijking.
*Logene, znw., leugen.
*Looes, ledig, bedriegelijk.
*Losen, lossen.
Lost = lust, lust, smaak, genoegen.
*Loven, beloven.
*Lyen (= liën), belijden, erkennen.

M

*Macht, vermogen.
*Machteghe, bnw., zelfst., mv.: de Machten, hiërarchie van Engelen.
Maech, znw., verwant.
*Maeghoud, bnw., familiezwak hebbend; iemand genegen.
Male, te -, heelemaal, ten volle.
Manen, dringend noodigen, bezweren.
*Manslagtegh, schuldig aan doodslag, moordenaar.
*Martilie, marteling.
Materie *, stof; behandelde stof.
Materileec, materilijck, stoffelijk.
Mechtegh *, bij macht zijnde; met 2e nv., in zijn macht hebbend.
Mede, bijw., bij, ook.
*Meerce, koopwaar.
Meerre, grooter.
Meerren *, intr., vermeerderen, wassen.
*Meest, bnw., aanzienlijkst grootst, ergst.
Meinen *, zie meynen.
Melde, bnw., mild, overvloedig, liefderijk.
Meldicheit, mildheid, vrijgevigheid.
*Melodye, liefelijke muziek.
Menderen, intr., verminderen.
[pagina 311]
[p. 311]
Menechvuldegh, menichfuldich, over veel dingen verspreid; de versnippering deelend der redelijke kennis, tegenover de eenheid der mystieke kennis; het druk hebbend.
*Menechvuldecheit, menichfoldicheit, menigte, drukte; verdeeldheid der zielekrachten over veel dingen.
Mengerael, znw., geehonger.
Meninghe, zie meyninghe.
Merken, gadeslaan, onderzoeken, letten op, in het oog houden; bemerken; keuren.
*Merren, intr., stilstaan bij; zijn aandacht wijden aan.
Mes, mest.
*Mesdoen, znw., zondig gedrag.
Meshopen, wanhopen.
*Mesmoghen, haten.
Mesmoghen, znw., afgunst.
*Messmaken, slecht smaken; afkeer inboezemen.
Mestroost, neerslachtigheid, wanhoop.
Meswinden, intr., van den weg afwijken; sonder -, onveranderlijk.
Meynen, bedoelen, op het oog hebben, zijn geestelijke meening richten op; oprecht voornemen.
Meyninghe, * meininghe, geestelijke bedoeling; ernstige wil; innerlijke overtuiging.
Middel, znw., myst., tusschen God en de ziel tredende persoon of zaak de rechtstreeksche vereeniging belettend; het midden.
Middelen, myst., tusschenheid vormen.
Middelt, znw., het juiste midden.
*Miden, vermijden, ontzien.
*Miede, znw., geschenk, inz. ter omkooping.
Milde, vrijgevig, overvloedig; liefderijk.
Minlijc, beminnelijk, schoon.
Miraude, edelsteen, smaragd.
Moder, modder, slijk.
*Moeden, vermoeden.
Moeghen, zie mogen.
Moet *, gemoed, wilsgesteltenis.
Moeten, ook mogen of zullen.
Mogen, moghen *, muegen, vermogen, kunnen; de vrijheid hebben; moeten.
Moghende *, bnw., machtig. Zelfst. nw., mv., de Machten, hiërarchie van Engelen.
Moghentheit *, macht, majesteit, heerlijkheid.
*Moonk, monnik.
*Moruhertegh, moruhertich, weekhartig, overgevoelig.
Motael, metaal.
*Motie, beweging.
Munte, muntslag.
Murmuracie, gemor, ontevredenheid.
Murmurréren, morren.

N

Na, voorz., na; naar.
Na, bijw., dichtbij.
Naer, * naerre, dichterbij, nader; van dichterbij, beter.
Naest *, het meest dichtbij, voorafgaand; nauwkeurigst.
Na-volghen, achternagaan; nakomen, in beoefening brengen.
Ne, enclyt. vnw., 3e nv., enkelv., hem.
*Ne, zie en.
Neder, bnw., laag, gering; nederig.
Nederheit, zelfvernedering.
*Neder-comen, afdalen.
*Nederen, vernederen.
Nederre, nederiger.
Nederste *, minste.
*Nederwert, nederwaarts.
*Negheen, geen, geen enkel.
[pagina 312]
[p. 312]
*Neichghelec, naar het zinnelijke geneigd.
*Nemen, aannemen, als waarheid aannemen.
Nemmeer, bijw., niet meer.
Nemmer, bijw., verder niet.
Nemmermeer *, nooit, nooit meer; of = emmermeer, ooit nog, voortaan.
Neychlijc, aan zinnelijke drift onderhevig.
*Nidegheit, afgunst.
Nie, nye, nooit;= ie, ooit.
*Nieman, niemen, niemand.
Niemere, ( = nieumare), znw., nieuwtje.
Niet *, nieut, znw., het niet-zijn; niets; te - werden, ondergaan.
Nievinghelheit, nieuwigheidszucht, wispelturigheid.
*Nijdscheernegh, nurksch.
Noch, ook nog.
Nocht, noch.
Nochtan, nochtans, bijw., dan nog; voegw. bijw., nochtans, echter, toch; - dat, alhoewel.
Noden, noeden, aansporen, uitnoodigen.
Noet, *nooed, noot, noodzakelijkheid; van - noodzakelijk; - siin, noodig zijn; met 3e nv., behoeven.
*Noeyt, nooeyt, nooit; ooit.
*Nooede, bijw., niet gaarne, met tegenzin.
Nooetdorst *, nootdorft, nootdorst, levensonderhoud.
Nootdorstich, bnw., behoefte hebbende.
*Novicia, proefkloosterlinge.
Novicius, novice, proefkloosterling.
Nuwes, van -, opnieuw.
Nye = nie.

O

Ochte (= ofte), of; indien.
Oefenen, * ufenen, bezig zijn met; veel omgaan met; zich aan iets aanpassend handelen; in beoefening brengen, uitoefenen.
Oer, znw., afstamming, geslacht.
Oert, znw., beginpunt, beginsel.
Oerwoet, zielestorm, onstuimige zieletoestand in het mystieke leven.
Oetmoedigen, wederk., zich verootmoedigen.
*Offeren, opdragen.
Ocsuin, * ocsuun, gelegenheid, aanleiding.
*Om-dat, omdat; opdat.
*Omvaen, deelw., bnw., omhelsd.
Onachtsam, bnw., met 2en nv., niet in acht nemend, verwaarloozend, onbezorgd.
*Onbehuedt, bnw., onbehoedzaam, onvoorzichtig.
*Onbekinnesse, onwetendheid, onverstand.
*Onbereed, onwillig.
Onbesceydenheit, onverstand.
*Onbewandelt, onervaren in geestelijke dingen.
*Ondancsamheit, ondankbaarheid.
Onderlaet, sonder -, onophoudelijk; onmiddellijk.
*Onderscheeden, bnw., onderscheiden, gedeeld.
Ondersceet, onderscheet *, onderscheid, afwisselende veelheid; oordeelkundige kennis, geest des onderscheids; besef, bewustheid; tact.
*Onderstant, dragend beginsel, Lat. suppositum.
Ondoechlyc, onlijdelijk.
*Ondrachtegh, onvruchtbaar.
Onfaen, ontvangen.
Ongebeelt, myst., vrij van gedachten of gevoelens die van God afleiden.
[pagina 313]
[p. 313]
*Ongheacht, niet in tel, gering geacht.
Ongheachtsam, met 2en nv., verwaarloozende.
Onghebeeltheit, van God, enkelvoudigheid die niet onder bepaalde vormen te brengen is.
*Onghebrekelec, onvergankelijk, niet te kort schietend.
Onghedoechsam, onverduldig.
Ongheduer *, onstuimigheid, hartstochtelijk verlangen; ongedurigheid.
*Onghehiere, geweldig groot.
Onghehorsam, weerspannig, zich afkeerende van.
*Onghehouden, niet vastgehouden niet gehinderd.
*Ongheïnt, oneindig groot.
Ongheïntheit, oneindigheid.
*Onghekust, niet bevredigd.
Onghelaten, bnw., niet onderworpen aan Gods wil.
*Ongheleeft, ongeoefend in het geestelijk of godgewijd leven.
Onghelijc, bnw., strijdig, ongunstig.
Onghelijcheit, gebrek aan gelijkvormigheid met God.
Onghemein, onmeedeelzaam.
Onghemiddelt, zonder iets dat tusschen beide treedt.
*Onghenadegh, snood, misdadig.
*Onghenatuert, ontaard.
*Onghenuchtert, bnw., onmatig.
*Ongheordent, ongeschikt.
Ongheordineerd, ongeordend.
Ongherecht, niet zijnde als het behoort.
*Ongherijnlec, licht geraakt.
*Onghestadegh, onghestadich, onbestendig, onrustig.
Onghestadigheit, onbestendigheid.
*Onghestorven, zonder zelfverloochening.
Onghestorvenheit, gebrek aan zelfverloochening.
Onghetrouwe, bnw., ontrouw.
*Ongheveinsdelec, te goeder trouw.
*Onghewaregh, onbetrouwbaar.
*Onghewegen, gering, geacht.
*Ongheweldegh, niet meester.
*Ongracelec, onaangenaam.
Onhebbelyc, onheblijc, niet overeenkomende met, ongepast, ongeschikt.
Onindelijc, eindeloos, oneindig.
*Onkond, onbekend.
Onlede, * onleede, drukte.
*Onleedegh, bezig.
Onlixenen, mismaken.
*Onmachtegh, machteloos.
*Onnen, gunnen.
*Oonooesel, schuldeloos.
*Onnooeselec, bijw., in allen eenvoud.
Onnoselheit, onschuld.
Onorde, * onordene, ongeregeldheid.
Onrecht, bnw., verkeerd, averechts.
*Oosculdegh, schuldeloos.
Onsienlyc, onzichtbaar.
*Onspoed, znw., ramp.
Onste, onsten, gunstige gezindheid, genegenheid.
*Ontamelec, onbetamelijk.
*Ontbeelden, wederk., myst., zich van alle van God afleidende en eindige denkvormen en gevoelens ontdoen.
Ontbeiden, verwachten, tegemoet zien.
Ontblijven, ontbliven *, niet meer kunnen, te kort schieten, in gebreke blijven; ontbreken, wegblijven; met 3en nv., ontgaan.
Ontbreidt, deelw. znw., buiten zijn eigen omvang gehaald.
Ontdoen, * opendoen, openen.
[pagina 314]
[p. 314]
Ontfaen, * ontvangen.
Ontfanclyc, bnw., welgevallig.
Ontfanckelijcheit, geschiktheid.
*Ontfarmhertecheit, ontfermicheit, barmhartigheid.
Ontgaen, deelw., hem selven - sijn, myst., buiten zichzelven getreden zijn.
Ontgeesten, intr., myst., uit zichzelven in God verrukt worden. Znw., het verrukt worden.
Ontgheest, deelw. bnw., boven den geest verheven.
Onthogen *, uitgaan boven, overtreffen, te boven gaan; wederk., op mystieke wijze boven zichzelven uitgaan.
Onthopen *, wanhopen.
Onthouden *, in stand houden, onderhouden, behouden, voeden.
Onthout, znw., instandhoudend beginsel, Lat. suppositum; vast steunsel; instandhouding; bewaarplaats.
Ontcommeren, verlossen, bevrijden; wederk., zich losmaken van.
Ontcont (= oncont), onbekend, vreemd.
*Ontkusten, verontrusten.
*Ontladen, wederk., een last afleggen, zich vrijmaken.
Ontlingt, deelw., bnw., uit zijn eigen lengte gehaald.
Ontploken, deelw. van ontpluken.
Ontpluken *, opengaan, ontluiken.
Ontroest, znw., het niet getroost worden.
*Ontsaet, bnw., ontsteld, aan gemoedsbewegingen ten prooi.
Ontsaten, trans., iem. de gemoedsrust benemen.
*Ontsculdeghen, vrijpleiten.
Ontsien, * vreezen; wederk., bezorgd zijn, vreezen.
*Ontsinnen, intr., buiten zijn zinnen geraken.
Ontsmakelyc, onsmakelijk.
Ontsprekelyc, onuitsprekelijk.
Ontspringhen, ontwaken.
*Ontsterven, met 3en nv., ontvallen aan.
Ontvlotenheit, myst., met buiten zichzelf gehaald zijn in God.
Ontvoeden, verteren, honger doen lijden.
Ontwerden, myst., buiten zichzelf getrokken worden in God.
*Ontwerden, znw., het verliezen van zijn wezensvorm om een anderen aan te nemen.
Ontwracht, myst., aan de eigen natuurlijke werking ontheven.
*Onuuste (= onuste, ononste), onwelwillende gezindheid.
Onverbeelt, niet gehinderd door van God afleidende gedachten of genegenheden.
Onverbeeltheit, het vrij zijn van gedachten of genegenheden die van God afleiden.
*Onverhaven, bnw., nederig; door God niet hooger begunstigd.
Onversien, bijw., onverwachts.
Onvertoent, niet geopenbaard.
Onverwandelt *, bnw., onveranderd; onveranderlijk.
Onvolkommen, onvolmaakt.
Onvrede, znw., te - sijn, ontstemd zijn.
*Onvredeleec, onvredelec, lastig van humeur.
*Onwandelbaer, onveranderlijk.
*Onweerd, onweert *, onwert, onaanzienlijk, min; veracht; enen - hebben, iem. versmaden, verachten.
Onweerde *, * onwerde, minachting, geringschatting; toorn, gramschap.
[pagina 315]
[p. 315]
*Onweerdegh, onweerdich, minachtend, afwijzend, trotsch, laatdunkend; nietswaardig.
Onweerdicheit, toorn.
*Onwille, leed, lijden; oneenigheid beleediging.
Onwise, onbeperktheid, bovenredelijkheid.
*Ooedmoedeghen, wederk., zich verootmoedigen.
Oordelyc, bijw., ordelijk.
Oordene, oordine, ordene, staat, toestand; kloosterorde.
Oordenen, ordenen, verordenen.
Oordinantie, ordening, schikking.
Oordineren, ordenen, verordenen.
Opdat *, opdat; op voorwaarde dat.
Opdoen *, opendoen.
Opdraghende, bnw., opgeblazen.
Openbaren, wederk., verschijnen.
*Opgaen, zich verheffen.
Opgaende, deelw. bnw., - sijn, hoogmoedig zijn.
Opgheven, wederk., zich overgeven.
*Ophouden, inhouden, tegenhouden.
*Oppenbaer, oppenbare, bnw., zich vertoonend; openlijk.
Opscorsen, opschorten.
*Opsien, achtgeven op.
*Op-supen, opslorpen.
*Opvaert, verrijzenis.
Opvaren *, opstijgen.
Opverstaen, verrijzen.
Opverstaen, deelw., verrezen.
Opverstannisse, opverstennesse, verrijzenis.
Opverwecken, ten leven opwekken.
Opwallen, opwellen.
*Opwert, opwaarts.
Orbor, orbore *, orborre, znw., nut, voordeel, heil.
*Orboorlec, * orborlec, orborlic, orborlyc, orborlyck, nuttig.
Orborren, * orboren, zich bedienen van, gebruiken, bezigen.
Oordene, ordene *, geordende indeeling, rangschikking; phase; kloosterorde.
*Ordenantie, ordinancie, regeling van de volgorde; verordening; ordelijk verloop.
*Ordineren, ordenen, besturen, leiden, regeeren; tot priester of bisschop wijden.
*Orlof, enen - geven, afdanken, ontslaan.
*Ouder, znw., mv.: het voorgeslacht.
*Oudheit, oude jaren.
Overate, gulzigheid.
*Overdorpel, bovendorpel.
*Overdraghen, deelw., bnw., overgebracht.
Overforminghe, de mystieke overgang in God; invorming, in den scholastischen zin, informatio.
*Overformt, mystiek vergoddelijkt.
Overghaen, overtreffen.
*Overgheesten, in zijn geest doen overgaan.
Overcomen, ergens over komen; overstelpen.
Overlezen, ten einde toe uitlezen.
Overliden *, voorbijgaan, voorbijstreven.
Overliden, znw., het mystieke in God overgaan.
*Overmeesterse, grootmeesteres.
*Overnatuerlec, bovennatuurlijk.
Overmids, bij middel van; wegens; uit; door; om.
Overste, bnw., opperste, hoogste; - priester, hoogepriester.
Overvormen, omvormen; invormen, in den scholastischen zin, informare.
Overweselicheit, ons ‘overwezen’ of oorbeeld in God.
[pagina 316]
[p. 316]
Overweselyck, in verband staande met ons ‘overwezen’ of oorbeeld in God.
Overwesen, het wezen dat wij ‘buiten’ en ‘boven’ onszelven hebben in ons oorbeeld in God.

P

Padt, pad, weg.
*Paertye, gedeelte; klasse.
*Paessche, *pascha, Paschen; Paaslam.
*Pape, priester.
*Partye, gedeelte; verdeeling; verdeeldheid.
Passiën, folteren, den marteldood doen sterven.
Payen, bevredigen, tot rust brengen.
*Pays, znw., vrede.
*Pelgrimagie, bedevaart.
Perse, znw., drukking.
*Persecutie, vervolging.
*Persemen, woekeren.
*Persequéren, vervolgen.
Peysen, verzinnen.
Phariseus, farizeër.
Pijnen, pinen, pynen, trans., pijnigen, mishandelen; wederk., zich inspannen, zich beijveren, trachten.
Plage, znw., onheil, ramp.
Pleghen *, plegen te doen; gebruiken; zich toeleggen op, zich bezig houden met.
Plomp, dom.
Poert, poort.
Porren, intr., voortkomen.
Porte, * pooerte, poort.
*Precioes, kostbaar; dierbaar.
*Presenteren, aanbieden.
Prijs, znw., loftuigingen.
Prince, * prinche, prins, vorst.
Principalyc, voornamelijk.
Proeven, prueven *, onderzoeken; onderkennen; inzien.
Proper, * eigen.
Provincie, gewest, streek.
*Puerlec, puerlijc, louter.
Pulver, stof, asch.
Punct, punt.
Purgeeren, purgeren, wederk., zich van schuld zuiveren.

Q

*Qualec, leelijk.
*Quelen, verkwijnen.
Questie *, vraagpunt; verschilpunt.
Quetsen, kwellen, benadeelen.
Quite, vrij, kwijt; - laten, kwijtschelden.

R

Raedt, raet, raad; hinderlaag; te rade werden, een besluit nemen.
Raeye, znw., lichtstraal.
Rast, rust, vooral mystieke, genietende rust in God.
Rastelec, vreedzaam.
*Rasten, myst., genietend in God rusten.
Recht *, juist, precies; echt, waarachtig; rechtvaardig, billijk. Mi es -, ik heb het goed voor, heb gelijk.
Redelyck, rechtschapen.
*Reghel, regule, kloosterregel.
Religie, het godsdienstig leven; kerkelijke staat, of kloosterstaat.
Revelacie, openbaring.
Reverencie, * reverentie, eerbetoon, vereering.
Reyken, trans., voor den dag halen.
Reynlyc, keurig, zindelijk.
*Ridderscap, ridderlijke waardigheid, ridderlijkheid.
*Rijken, rijk maken.
Rijp, ernstig.
[pagina 317]
[p. 317]
Roekeloes, met 2en nv., iets niet in acht nemend, verwaarloozend.
Roekeloesheit, onachtzaamheid.
Roemsch, roomsch.
Roet, * rooet, root, bnw., rood.
*Roke, reuk.
Roken * (= roeken), met 2en nv., acht slaan op, zich om iets bekommeren.
Rouwen, onpers., mi rouwt, het berouwt mij.
Ruet, vet.
Rumen *, ontruimen.
Ruyd, ruydt (= ruut), ruw, onontwikkeld, grof, dom.

S

*Saeghte, zachtaardig.
Saechten, trans., bedaren.
*Saen, bijw., spoedig.
Saerge, znw., deken.
Sac, znw., minachtend, voor: het lichaam.
Sake *, beginsel, oorzaak, reden.
*Saken, veroorzaken, tot stand brengen.
*Sale, zie zale.
Saphier, veelkleurige edelsteen.
*Sad, sat *, verzadigd.
Saten, wederk., zich tot gelatenheid stemmen.
Satheid, verzadiging, bevrediging.
Scade, schade.
Scaduee, schaduw.
Scalc *, slim, doortrapt; onhandelbaar.
*Scalcheit, gemeenheid.
Sceden, scheiden.
Sceemde, sceemte, schaamte.
*Scheeren, znw., scherts, spot.
Sceppen, fatsoeneeren.
*Schier, bijw., spoedig, dra.
*Schinen, schynen, schitteren; uiterlijk voorkomen, er uit zien. Dat schynt: naar het er uit ziet.
*Scientie, kennis, wetenschap.
Scine, schijn.
Scinen, zie schinen.
Scoeren, scheuren.
*Scolier, leerling.
*Scop, znw., spot.
Scoren * intr., scheuren, breken, stukgaan.
*Scorsen, opnemen, aanbidden.
*Scoud, scout, schuld.
Scouwen, trans., zich wachten voor, vermijden.
Screft, de H. Schrift.
Scriftuere, ook vertaling van sacra pagina, de theologie.
*Scrupeloos, angstvallig.
*Sculdegh, verschuldigd, verplicht.
Sculpéren, graveeren.
*Scuwen, vermijden, ontwijken.
Seericheit, pijn.
Seghe, zege, overwinning.
Seghenen, wederk., het kruisteeken maken.
Selfsheit, zelfheid, persoonlijkheid.
*Selc, mv., selke, onbep. vnw., sommigen. Some..., selke ..., sommigen ..., sommigen.
*Selsene, bnw., vreemd, opvallend, wonderlijk.
Sempel, enkelvoudig.
Sentencie *, sententie, uitspraak, vonnis; beteekenis.
Setten, plaatsen; bepalen, voorschrijven.
Side, zijde.
*Sie, znw., het gezichtsvermogen.
Sieden, koken; braden.
*Siecheit, ziekte.
Siechuys, ziekenhuis.
Sien, intr., na iet -, naar iets uitzien.
Sien, znw., gezichtsvermogen.
Sienlyc, zichtbaar.
*Sige, zetel, troon.
[pagina 318]
[p. 318]
*Sijn, met 3en nv., enen meer -, van iemand meer werk maken.
Sijn, znw., het zijn, het wezen.
Sinden, zenden.
Sittecleet, mv., - cleren, tapijt over een zitbank.
*Slachghelec, slachleec, * slaglec, bnw., stuursch, barsch.
*Slinden, verslinden.
*Sloestere, bolster.
Sloeyen, intr., slepen, slieren.
Slodt, sloet, slot, kloosterslot, clausuur.
*Slockard, gulzigaard.
Slont, afgrond, kolk.
*Slot, kloosterslot; slottoon.
Smaragdus, smaragd, groene edelsteen.
*Smeeken, vleien.
*Snel, opgewekt, wakker.
*Sneven, in zonde leven.
Soe, soe ..., soe ...; hoe ..., hoe ...; soe wie, soe wat: wie ook, wat ook; soe waar, daar waar, overal waar.
Solaes, verzachting, genoegen, uitspanning.
*Some, mv. van som, onbep. vnw., sommigen.
Some, bijw., soms.
Sonder, voorz., buiten, behalve.
Sondere, znw., zondaar.
Sonderlinghe, sunderlinghe *, zonderlinghe, bizonder, speciaal; vertrouwd; uitzonderlijk; zonderling; ongemeenzaam.
Sonderlinc, bnw., zich van het gewone afzonderend, zeldzaam.
Sonderlincheit, bizondere vertrouwheid.
Sondersse, zondares.
*Sorchghelec, zorgwekkend.
Sorchhertich, bezorgd, bekommerd.
Sorchvoldicheit, bezorgdheid.
*Sorfhertegh, zie sorchhertich.
Sorge, gewetensvrees.
Speelyc, speelsch.
Spisen, intr., zich spijzigen.
Stad *, stat, mv., steden, plaats.
Stade, - hebben, in de gelegenheid zijn.
*Stadeghen, stadighen, vast, sterk, maken; vestigen, grondvesten; bestendigen.
*Staec, stake, paal.
*Staen, duren, in stand blijven, van kracht zijn; onpers., het staet in mi, ik ben beslist.
Staet, znw., stand, rang, levenswijze.
Steenroke *, steenrots.
Sterven, myst., aan de natuurlijke zielswerking onttrokken worden.
Stille, znw., stilte.
*Stout, sterk; moedig, flink, durvend, vertrouwend.
*Striden, twisten.
Strom, stroom.
*Strote, strot, keel.
Stuer, bnw., stuur, streng; hevig.
Stuerheit, felheid, hevigheid.
*Subject, onderdaan.
Substancie, zelfstandigheid.
Subtijl, subtil, bnw., doordringend; fijn; licht, subtiel; scherpzinnig, vernuftig, spitsvondig; moeilijk, delicaat.
Subtylheit, spitsvondigheid.
Sullen, vaak: moeten.
*Suspicie, argwaan.
Swaer, streng.
Swaerlyc, bezwaarlijk, lastig.
Swaerre, zwaarder.
Sweech, van swigen, zwijgen.

T

*Tabernakel, tent, woning.
*Tael, tale, hetgeen men tot een ander zegt.
Tamelyc, bnw., betamelijk.
[pagina 319]
[p. 319]
Teeren *, een maaltijd gebruiken, nuttigen; geestelijk in zich opnemen.
Tegaen, teghaen, stuk gaan, te niet gaan.
Tehans, aanstonds; zooeven.
Temale, heelemaal.
*Tenuere, dominante.
Terdelinc ( = tredelinc), iets waar men op trapt, steentje in den schoen.
Terden, treden.
Toe *, tot, in de richting van.
Toebehoren, * toebehooeren, passen; betreffen, aangaan.
Toe-eyghenen, toeschrijven.
Toegaen, opgaan naar, zich richten naar; toegevoegd worden.
Toegaend, naar elkaar naderend.
Toeghanc, - gode, het zich naar God heenbewegen.
Toeghevoecht, deelw., bnw., toegewend; zich aan iets hechtend.
Toekeer, het gekeerd zijn naar God.
Toecomen *, overkomen; voorkomen, gebeuren.
Toecomst, znw., het naar ons komen.
Toesien, den geest gevestigd houden.
Toevallich, Lat. accidentalis, bijkomend, tegenover weselijc.
Toeverlaet, vertrouwen.
Toevoeghen, intr., zich wenden naar, zich hechten aan.
Toewassinghe, aangroei.
Toren, toorn.
Transforméren, omvormen.
*Trap, trede.
*Tribulatie, beproeving, druk, kommer.
*Trouwe, znw., trouw, getrouwheid, vertrouwen.
Truffe, znw., verzinsel, leugentaal.
Tugen *, tughen *, tuyghen, getuigen.
Tweevuldicheit, dubbelhartigheid.
Twivel *, aarzeling, onzekerheid, radeloosheid; gewetensangst; dubbelzinnigheid.

U

U, meermalen = uw.
*Ufenechtegh, vurig, ijverig in geestelijke oefeningen.
*Ufenen, trans., veelvuldig bezoeken, vertrouwden omgang hebben met.
Ufeninghe, geplogenheid; omgang; geestelijke oefening.
Ulen, huilen.
*Usaedge, znw., gebruik, gewoonte.
Ute-gheven, doen hooren; wederk., zich uitkeeren naar het uitwendige.
Uterste, bnw., buitenste, uitwendig.
Ute-werken, wederk., zich tot het uiterste inspannen.
Uutbroke, het naar buiten uitbreken; van de voortbrenging der goddelijke Personen.
Uutgaende, - wise, op het werkend leven gerichte oefening.
*Uutgang, uittocht, einde.
Uut-gesceeden, uitgezonderd.
Uutgheesten, uit zich geven, van de voortbrenging van den H. Geest.
Uutghelaten, uitgezonderd.
Uutsiende, zich met den geest naar het uitwendige keerend.
Uutvercorne, uitverkoren.
Uutvloend (= utevloeyend), naar den naaste zich mededeelend.
Uutvlote, znw., uitvloeiing; voortbrenging van den H. Geest.
Uutwendich, in het werkend leven zich bewegend.
[pagina 320]
[p. 320]

V

*Vaen, vangen, aangrijpen.
Vaer, znw., vrees.
Vaert, reis, bedevaart.
Valschs, valsch, onecht.
Van *, van, ten opzichte van; wegens, uit, door; aan.
Varwen, een schoon uiterlijk geven.
Veelec, dierlijk.
Veers, vers.
Veisen, wederk., zich vermommen.
Vele, bijw., zeer.
Venyn, vergif.
Verbeelden, afbeelden; met van God afleidende gedachten of gevoelens vullen; wederk., zich in den geest bezig houden met.
*Verbeeldt, verbeelt, in den geest bezig op van God afleidende wijze.
*Verbeeldheit, verbeeltheit, van God afleidende toestand van geest of gemoed.
Verbeerren, verberen, * verbernen, verberren, verbranden; als mystieke term: het actieve branden van liefde, tegenover het passieve door Godsliefde verteerd worden.
Verbeerrent, deelw., van verbeerren.
Verbreiden, ten dienst staan.
*Verbelghen, vergrammen.
*Verblendt, verblindt.
Verbliden *, intr., zich verblijden.
Verdeliën, verdelijen, delgen, uitwisschen.
Verderven, intr., vergaan.
Verdiente, verdienste.
Verdonckeren, intr., fig. zijn glans verliezen.
Verdrachelyk, verdraagzaam.
*Verdrietelecheit, onaangenaamheid.
Verdrietelyc, onaangenaam, storend.
*Verdrooeghen, intr., te niet gaan.
*Verdrueven, intr., droevig gestemd zijn, zich bedroeven.
Verduemen, verdoemen.
Verdwaest, deelw., bnw. van zijn verstand beroofd, bedrogen.
Vereenighen, intr., samenkomen, een eenheid vormen.
Verergheren, slechter maken.
Vergaderen, intr., samenkomen; zich vereenigen.
Vergaen, intr., verslappen, verloopen.
Verganckelyc, voorbijgaand.
Vergheefs *, te -, zonder nut; voor niet; gratis.
*Verghelden, voldoen; iem. met gelijke munt betalen.
Verghetenisse, het vergeten worden, verstoken blijven.
Verghiffenisse, vergif.
*Vergouden, deelw., van verghelden.
Vergronden, vergrunden, den grond raken, peilen.
Verhalen, achterhalen, bereiken.
Verhaven = verheven; van het gemoed: op God gericht.
Verhengnisse, toelating.
Verhoghen, trans., de volle hoogte van iets bereiken.
*Verhooeren, hooren, vernemen.
Verkeren, verdraaien.
Verkiesen *, de voorkeur aan iets geven, een Godgewijde levenskeuze doen.
Verclaren *, verlichten; verheerlijken.
Vercoeveren, intr., zich herstellen; er boven op komen.
Vercoren, deelw., bnw., uitverkoren.
Vercorne, bnw., mv., de uitverkorenen.
Vercrighen*, oploopen.
*Verkuelen, verkoelen.
*Verladen, deelw., bnw., beladen.
Verlaten, * kwijtschelden; wederk., vertrouwen op.
[pagina 321]
[p. 321]
*Verlatenesse, verlatenisse, kwijtschelding.
*Verledeghen, trans., bevrijden, verlossen.
*Verleeden, intr., tegenstaan, onaangenaam zijn.
Verleiden, overbrengen; op een dwaalspoor brengen.
Verliesen, trans., verloren doen gaan.
Vermaken, opmaken.
Vermanen, herinneren.
Vermiddelt *, van de vereeniging met God afgeleid door iets tusschenbeide komends.
Vermiden, * vermijden, ontwijken; wederk., hem enes - tegen iets opzien.
Vermoeghen, vermoghen *, kunnen: kunnen gedaan krijgen, vermogen, tot iets in staan zijn; verdragen.
Vermoghent, bnw., krachtig.
Vermoyen, intr., ophouden.
Vernieuten *, vernieuiten, trans., vernietigen; intr., myst., aan zijn natuurlijke werking ontvallen; wederk., zich verdeemoedigen.
Vernuftich, verstandelijk.
Vernuwen, intr., vernieuwen.
*Veroudde, van verout.
Verout, deelw. bnw., oudgeworden, verstokt, verouderd, ingekankerd.
*Verrisen, opklimmen; verhoogd worden.
*Versaecht, bnw., bevreesd.
Versceppen, leegscheppen, uitputten.
Verscoren, verscheuren.
*Verseeren, intr., verergeren.
Versegghen, weerspreken, in twijfel trekken.
Versieken, zieker worden.
Versien, trans., iets voorzien; in iets voorzien.
*Versinnen, beseffen.
*Verslocken, opslokken.
*Versmaedt, versmaet, verworpen.
*Versmaetheit, versmading.
Versouten, door te veel zout onsmakelijk maken.
Verstaen, bemerken, inzien.
*Verstaen, znw., verstand.
Verstanesse, * verstennesse, verstand.
Verstaren, intr., zich blind staren.
*Verstendegheit, geest, verstand.
Versterven *, myst., stervend aan zichzelf, in God overgaan.
Verstorent, deelw., bnw., vertoornd.
Verstormen, in onstuimige liefdebeweging brengen.
Verstorvenheit, - ons selfs, het mystieke buiten zichzelf in God overgegaan zijn.
*Versuemen, wederk., nalatig zijn; misslagen begaan, zondigen.
*Versuenen, intr., zich verzoenen.
*Verswelgen, in zich opnemen.
*Verteeren, opeten; geestelijk in zich opnemen.
Verteghen, deelw. van vertïën.
*Verteghenheit, verloochening.
*Vertellen, uiteenzetten, in bizonderheden beschrijven.
Vertïën, vertijen, vertyen *, trans., afstand doen van; verbeuren; wederk., verloochenen.
Vertoenen, * vertooenen, trans., doen zien, openbaren; intr., zich doen zien, verschijnen.
Vertoent, deelw. bnw., - sijn, te zien zijn.
Vertragen, intr., verslappen.
Verveert *, bnw., beangst, ontsteld.
Ververen, trans., vrees aanjagen, afschrikken.
Vervolghen, ten uitvoer brengen, doorzetten, bereiken.
[pagina 322]
[p. 322]
Verwandelen *, trans., veranderen; intr., van streek raken.
*Verwanen, intr., zich verhoovaardigen.
Verweendelijk, weelderig.
Verweent, in weelde opgevoed, weekelijk.
Verweentheit, weelderigheid, verwijfdheid.
Verweghen *, trans., zwaarder wegen dan; de bovenhand hebben op.
Verwecken *, opwekken.
Verwenen, wederk., zich verhoovaardigen, laatdunkend zijn.
Verwennen, verwinnen *, overwinnen, het winnen van; te boven komen.
Verwielen, myst., als in een draaikolk uit zichzelven medegesleept worden.
Verwijst, deelw., verwezen.
Verwoet, bnw., dwaas.
*Verwonderen, intr., zich verwonderen; onpers., mi wondert, ik sta verdaasd.
Verworgen, intr., stikken.
Verworpen, verwaarloosd, leelijk.
Verworpenisse, voorwerp van minachting.
*Vespertyt, avonduur.
Vingherlinc, vingerring, zegelring.
*Visitatie, bezoek, bejegening.
*Visitéren, bezoeken, bejegenen.
*Vive, vijf.
*Vlitich, ijverig.
Vloeken, trans., vervloeken.
Vloge, znw., vlucht.
Voer, voor.
Voerboech, voorgeborchte.
Voermaels, eertijds.
Voernemende, deelw. bnw., uitgelezen, voortreffelijk.
Voersien, voor zich uitzien; vooruitzien; voorzien.
Voerstaende, deelw., zie vorestaen.
*Voert, * vooert, bijw., verder.
Voerweert, bijw., voorwaarts, verder.
Voetgheterd, voetghetert, voetschabel.
*Volbracht, deelw. bnw., tot volmaaktheid gebracht, volkomen; in vervulling gegaan.
Volbrengen, * volbringhen, ten uitvoer brengen, beoefenen, ten einde brengen, voltooien;
Volghen *, luisteren naar, zich laten leiden door; opvolgen, naleven, nakomen; inwilligen.
Volclemmen, trans., tot boven toe beklimmen.
Volcomen, volmaakt, volgroeid.
*Volmaken, tot volmaaktheid brengen.
Volstaen, volharden.
Volsterven, geheel afsterven.
Vonde, vont, scherpzinnig bedenksel, uitvindsel.
Vonden *, deelw., gevonden.
*Vooert-meer, vervolgens, verder.
*Vooght, beschermer, meester, aanvoerder.
*Voorgaende, bnw., voorafgaand.
*Voorkooepen, opkoopen.
*Voorloepen, trans., onscheidb., vooruitloopen.
*Voorraet, opzet.
*Voorsien, vooruitzien.
*Voorsienegh, behoedzaam.
*Voorsienegheit, vooruitziendheid; zorgvolle bedachtzaamheid; vooruit beraamd plan.
*Voorspreken, znw., voorrang in het spreken.
Vorder, znw., voorvader.
Vore *, bijw., te voren, vroeger; boven.
Vore-ghevaren, deelw., vooraf opgeklommen.
Vore-hebben, voor oogen hebben.
[pagina 323]
[p. 323]
Vore-nemen, voor den geest brengen, zich voor oogen stellen.
*Vorespelen, buiten bereik, lokkend voorafgaan.
Vorestaen, in den geest voor God staan.
Vredelyc, vreedzaam.
Vremde *, vremt, vreemd aan het land, vreemdeling; myst., vreemd aan Gods kennis en liefde.
*Vri, uit eigen beweging stammend; vrijmoedig.
Vriën, vrij maken.
*Vriendhoud, bnw., zijn vrienden genegen, dienstvaardig.
*Vriheit, - Gods, vrije wilsbeschikking.
*Vrilec, vrijmoedig.
*Vriwillens, bijw., vrijgewild.
Vroet, kundig, kennis dragend.
*Vromeleec, bijw., moedig.
Vroude *, vrude, vreugde.
Vrouwe, meesteres.
*Vryen, vriën.
*Vuren, voeren.

W

Waen, onzekerheid.
Waernemen, inachtnemen.
Waernemen, znw., het acht slaan op.
Waert, mv., warde, woord.
Waert, werd.
Waghe, znw., gewicht, zwaarte; weegschaal.
Waghescale, weegschaal.
Wallen, opwellen, koken.
Wandelen *, heen en weer gaan; omgaan met, verkeeren.
Wandelinghe *, omgang, verkeer; levenswijze.
*Wanen, verwachten, denken te.
Want, voegw., omdat.
Warachtich, * warechtegh, warechtich, betrouwbaar, waarheidslievend, oprecht, trouw.
Ware-nemen, inachtnemen, gebruik maken.
Warich, echt, waarachtig.
*Weder, weder .... ocht: hetzij, hetzij.
Wederbeelden, terug vormen, van den mystieken opgang in het Oorbeeld.
Wederbeelt, weerspiegeld.
Wederboecht, deelw. bnw., teruggebogen, terugneigend naar.
Wederboghen, terugbuigen, terugneigen, inz. van de voortgebrachte Personen in de Drieëenheid naar de voortbrengende.
Wederdraghinghe, Lat. relatio, betrekking tusschen de goddelijke Personen.
Wederkeer, terugkeer.
*Weder-minnen, terug beminnen.
Wederstaen, trans., zich verzetten tegen.
*Wederwille, tegenzin.
*Weelde, genot, zaligheid.
Weeninghe, geween.
*Weerdde, verdienste, waarde.
*Weerd, - hebben, hoogschatten, beminnen.
Weerdecheit *, * werdegheit, werdicheit *, heerlijkheid, glorie; eerbied, ontzag; eerbetoon.
*Weerdelic, waardig.
*Weerdere (= werder), znw., onderpand.
Weerelec *, * werelec, wereldlijk.
Weerscap, feestmaal.
Weert, bnw., edel, eerbiedwaardig.
Welde, weelde.
*Welheit, geluk, zaligheid.
Wellost, wellust.
Wel-na, bijna.
Welt (= wilt), vaag.
Welvaert, geluk, heil.
Wenen, wanen.
*Wennen, winnen.
Went, wind.
[pagina 324]
[p. 324]
Werde, znw., waarde.
Werden *, onpers., met 3en nv., geworden, te beurt vallen; komen.
*Werkelec, werkelyck, door de werkende vermogens plaats hebbend, tegenover ghebrukelyc, passief genietend.
-Wert, enclyt., in de richting van, -waarts.
Weselyc, tot het mystieke wezen der ziel behoorend, in het mystieke wezen; tegenover werkelyc.
Wesen, toestand, gesteldheid, wezen.
Wielen, wentelen; opgaan in.
Wijf, vrouw.
Wijfke, vrouwtje.
Wiken, wijken, onderdoen; onderdanig zijn.
Wile, tijdruimte; die - dat, terwijl.
*Willech, willich, gewillig, vrijwillig.
Wise *, manier; manier van doen; bepaalde geestes- of wilsoefening; levenswijze.
Wiseloes, * wiselooes, zonder zijn natuurlijke beperktheid en mate.
*Wisen, leiden, vermanen, raden.
Woedich, onstuimig bewogen of zich bewegend in den geest.
Woert, woord.
Woet, znw., onstuimige aandrang.
*Wonder, vervoering, extase.
Wrachte *, van werken,
*Wrueghen, trans., aanwijzen, aanklagen; wederk., zich beschuldigen.
*Wyede, van wyen, wijden.

Y

Ye *, bijw., ooit.
Yeghelyc, ieder.
Yeghewelck, ieder.
Yemen, yement, iemand.
Ymaginéren, uitdenken.
Ypocrisie, geveisdheid.

Z

*Zale, het lichaam; de moederschoot.
Zate, verblijfplaats.
Zonderlinghe, bijw., zie sonderlinghe.
Zonderlinc, zie sonderlinc.

 

n.v. drukk. erasmus, ledeberg-gent


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken