Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het huis in de hitte: drie jaar Deli (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het huis in de hitte: drie jaar Deli
Afbeelding van Het huis in de hitte: drie jaar DeliToon afbeelding van titelpagina van Het huis in de hitte: drie jaar Deli

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (10.11 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(1933)–Annie Salomons–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 143]
[p. 143]

XXIX.

We hoorden de zware ossenkarren over den weg denderen en het volk, dat te hoop geloopen was, joelde en gilde er omheen. ‘Zoo moet het in de revolutie zijn toegegaan’, dacht ik onmiddellijk, ‘als er een hooggeplaatste naar de guillotine werd gereden en 't gepeupel jouwde en schreeuwde, om aan zijn dronken zelfoverschatting uiting te geven......’ Maar wat er eigenlijk aan de hand was, wisten we niet.

‘Ze hebben hier achter twee tijgers aan gekregen’, zei onze alwetende maior domus. ‘Ze zijn in hokken van het station gebracht. Je kunt ze hooren brullen.’

‘'t Valt me nog mee, dat ze in hokken zitten’, zei mijn man. ‘Ik heb nog den tijd gekend, dat de oude mevrouw een paar heel jonge tijgers naast haar stoel had liggen, zooals een ander poesjes. Niets plezierig...... We kunnen straks wel eens gaan kijken, als 't volk weer weggetrokken is’.

Het erf van onze achterburen is het wonderlijkste hoekje tropenleven, dat ik ken; en ik weet, dat ik er in Holland aan terug denken zal, als aan iets dat eigenlijk niet werkelijk kan zijn geweest; het woonhuis, hoog op palen, staat in het midden; in de rondte er omheen zijn boxen voor de paarden, bij elke box leidt een ladder naar een soort duiventil er boven, waar, kamertje naast kamertje, de paardenknechten met hun familie resideeren; een paar donkere kindertjes hangen meestal uit elke opening, alsof ze in den eigenlijksten zin er

[pagina 144]
[p. 144]

uit puilden. Verder wemelt het erf van kippen; magere poezen houden er hun saturnaliën; er loopen minstens vijf of zes honden rond, en dan is er nog een vlottende bevolking, die nu eens uit een olifant, dan weer uit een logé-suikerbeertje, en dezen keer uit een grooten en een kleinen tijger bestond......

Toen we, dien warmen mane-avond, het blauw-overschenen dierenrijkje in liepen, was het er verwonderlijk rustig, ondanks de uiteenloopende bewoners; de honden snuffelden even aan onze beenen, en lieten zich toen bevredigd weer neer; een nieuwsgierig race-paard rekte zijn langen hals en snoof, maar verder was er geen geluid, dan het geplas van de paardeboeven, die, voordat ze hun heete slaapsteden betrokken, nog even verkoeling zochten in de glanzende, trillend-lichtende rivier.

Achterin, waar een paar auto's gestald stonden en een sado zijn disselboomen als lange armen naar den hemel rekte, zat, bij een olielamp, de magere trainer in zijn singletje. Bij onze nadering stond hij op en met zijn hand naar de hokken wijzend, zei hij rustig: ‘Hier zijn ze; de een is al een flinke knaap, maar die schijnt erg moe te zijn van de reis...... De ander is veel tieriger; hij blaast als je in zijn buurt komt’.

‘Vreemd, dat de paarden er zoo rustig onder blijven,’ zei ik, naderbij komend.

‘Ach, als tijgers een paar dagen in een hok hebben gezeten, zijn ze al veel van hun lucht kwijt. Dat merken de paarden ook en dan weten ze, dat 't geen kwaad kan. Als je een tijger in 't wild tegenkomt, ruik je al van heel ver een lucht als van citronelolie...... Nu is 't nog maar een zwakke ammonia-geur.’

Hij hief de lamp op, zoodat de schijn in hun phosphoriseerende oogen viel; de een, met een prachtig gestreept lang en tenger lichaam, wendde zich vermoeid af, maar de ander gromde en blies en keek nijdig naar z'n tralies.

‘Ik blijf er vannacht maar bij’, zei de trainer, ‘zoo'n

[pagina 145]
[p. 145]

eersten nacht kun je nooit weten; ze zijn zoo onwennig.’

Ik weet niet, of je kunt zeggen, dat Marinus veel van dieren houdt; in dat woord zit misschien te veel weekheid; maar hij heeft er verstand van; hij kent en begrijpt ze, en niemand, die paarden beter van stilstaande koliek, surra of droes kan genezen, niemand, die hier in de omgeving de drinkplaatsen van de herten beter te vinden weet.

‘Tegenwoordig gaan we dikwijls met lampen op de jacht,’ begon hij te vertellen. ‘Als ze een licht zien, blijven de herten meestal op een meter of vijftien afstand, als gebiologeerd, staan; maar 't is moeilijk schieten, want ze lijken in die schemering grooter, hooger, dan ze zijn...... We hebben den laatsten tijd ook veel dwerghertjes gezien, ja mevrouw, heelemaal de vorm van het hert, maar niet grooter dan een konijntje’.

‘In de Maleische volksverhalen, in de oude sprookjes speelt het dwerghertje dezelfde rol, als de vos bij ons, klein en slim’.

‘Nu moeten we morgen weer op de varkensjacht om een lekker hapje voor de tijgers te hebben.’

‘Een mooi leven,’ zei mijn man, met iets van benijden in zijn stem, alsof hij op dat oogenblik alles er voor had willen geven, als hij ook mee de wildernis had mogen intrekken, om het spoor van een wild zwijn te volgen, of om uren onbeweeglijk te liggen wachten, tot zich een nobel hert vertoonde. En ik, grootestadskind van m'n jeugd af, die geleefd had bij boeken, schouwburgen en concerten, voor wie het leven uit een serie artistieke gebeurtenissen had bestaan, - ik zat op een ruwe, houten kist en voelde me wonderlijk gelukkig. De mannen praatten over de aanstaande races, over de griffins, die van den overwal waren gekomen, over de qualiteiten van een paar oudere paarden. Soms kwam een bruine kerel, zijn zwarte haar druipend over zijn voorhoofd, na zijn bad, het rivierpad opgeklommen; een paard schopte tegen zijn beschot, of een hondje huilde in zijn slaap. De

[pagina 146]
[p. 146]

donkere stemmen, rustig en traag, schenen aldoor dezelfde woorden te hanteeren van ‘kruis’, en ‘longen’ en ‘ruime draf’. De maan sproeide zulk een overdaad van licht, dat iedere boom een wonder van ijlheid werd; er hingen geuren van Kajoelaut en kerkhofbloemen in de lucht. Vlakbij lag de kleine tijger en keek met lichtende oogen in de lamp. En ik kon me niet begrijpen, dat ik ooit weer op een podium in een warme, volle zaal zou staan; en dat prettig zou vinden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken