Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het huis in de hitte: drie jaar Deli (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het huis in de hitte: drie jaar Deli
Afbeelding van Het huis in de hitte: drie jaar DeliToon afbeelding van titelpagina van Het huis in de hitte: drie jaar Deli

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (10.11 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(1933)–Annie Salomons–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 151]
[p. 151]

XXXI.

Dat het Zondag is, merk je aan boord alleen aan het krentebrood bij het ontbijt en de pistaches na het eten. Maar dan kan het ook nog Woensdag zijn, want dien dag krijgen we de tractaties ook. Het bruisen van het water is altijd mooi; toch kun je dan ineens zoo hartstochtelijk verlangen naar het gelui van kerkklokken en naar andere muziek dan het vroolijke ochtendstrijkje.

Overigens is het hier eigenlijk elken dag Zondag: geen werk, geen plicht, en de eene feestelijkheid na de andere. Voor de kinderen is het een paradijs, maar een volwassen mensch verlangt wel eens een enkele echte bezigheid.

In de vierde klas moeten ze zelf hun aardappelen jassen; ze staan en hurken allemaal om een grooten emmer en gooien er om de beurt een blanken knikker in; één man heeft zijn beide armen vol blauwe tatoueeringen; een ander, met verwarde haren, lijkt erg kieskeurig en slingert telkens een aardappel over boord; soms zegt één een grap en dan is er een kort gelach, maar over 't geheel werken ze rustig door, lekker in den wind met hun hemd los en alleen sandalen aan hun voeten.

In de eerste klas hangen we uit de raampjes en zien met benijdende belangstelling toe. ‘Ik wou dat wij ook zelf onze petatten moesten schillen, zooals in dienst’, zegt een oude planter, uit den grond van zijn hart. ‘Of ik ging nog liever met dat matroosje mee uit verven......’

[pagina 152]
[p. 152]

‘Ga maar mee nossen’, zegt een kapitein van de artillerie, ‘dat is óók dienst’. En zuchtend slenteren ze weg.

Er is een episode in iedere zeereis, waarin niemand tegen de ontmoediging op kan; het is nog altijd warm; de keuken stinkt naar blikjesmelk en visch in 't zuur, de gangen zijn melancholiek donker; en als je voor den zooveelsten keer 's middags naar de mandikamer drentelt, of als je voor den zooveelsten keer het strijkje een jengelige step hoort inzetten, heb je het gevoel, dat je het nu wezenlijk niet meer dragen kùnt. Alles begint je te irriteeren: het spraakgebrek van den dekbediende, het lijzige gezang van het kind, als je wilt slapen, de warme wind, de zon, de mevrouw, die pretentieus met haar heupen wiegt en die ander, die altijd haar oogen spert; je voelt een onredelijke behoefte om tegen te spreken, zoowel als iemand zegt, dat de reis eindeloos duurt, als wanneer een ander vindt, dat het toch eigenlijk vlug opschiet, en als je 's nachts op je knieën voor het raampje ligt en opstaart naar de wolk van den melkweg, dan is er maar één vraag in je hart: Quo usque tandem?

Maar dan kunnen wel weer allerlei kleine dingen je met het leven verzoenen; b.v. dat op een wanhopig warmen winderigen avond, als zelfs de moed om te lezen je is ontgaan, opeens een stuurmansleering verlegen naast je komt staan en zegt: ‘Mevrouw, ik weet dat u er om geeft...... we varen door een melkzee...... op 't sloependek kun je het 't beste zien’.

En je klimt met hem naar boven, in een zoelen storm, die alles aan en om je doet flapperen, en daar is het wonderbaarlijke: een witte, lichtende zee, waarboven de hemel heel donker lijkt, een zacht, wollig blank, zonder schuim, zoodat het bijna aan nevel doet denken.

‘'t Is iets heel zeldzaams’, zegt de jongen. ‘Zelfs de kapitein had het nog nooit gezien; bij de Molukken komt het méér voor’.

[pagina 153]
[p. 153]

Het is net, of we ook veel stiller varen dan anders; een sprookjesachtig glijden door een wolkenmeer en boven ons het zwarte hemelveld vol sterren.

‘Als u even mee gaat in de donkere kamer...... ik heb er een putsje vol mee; dan ziet u het lichten’.

Ik zie kleine, blauwe flitsjes, maar in 't klein gaat er niets van de geheimzinnige charme van uit, die de wijde zee er door krijgt......

In de derde klas kruip ik op het alleruiterste puntje van het schip: in het water, dat onze boot heeft omgeploegd, schijnen, een eind onder het oppervlak, blauwe lampjes te lichten...... ‘Kwallen’, zegt de eerste officier en een jong vrouwtje heeft me verteld, dat je in het Suezkanaal overdag kunt onderscheiden, dat die kwallen een kruis op hun rug hebben...... Ik zit over Gezelle's ‘Schrijverke’ te suffen. ‘Ze schrijven den heiligen naam van God’. Een kwal ook, een kwal, zoo'n onoogelijk beest? Maar in den nacht kan het toch maar tot een licht worden......

Eén middag, terwijl ik, in het melancholieke licht kort na zonsondergang, mij sta te kleeden voor het diner, wordt er plotseling met onze groote brom-fluit geblazen. M'n hart bonst, terwijl ik de stooten tel: één, twee, drie......; vier zou brand beteekenen; maar het blijft bij drie, en terwijl ik opgelucht m'n schoentjes aantrek, hoor ik een roffel op de deur: ‘Kom er gauw uit; trek maar een peignoir aan;...... maar er is haast bij’.

Ik ben al in de gang en snel naar het achter-kuildek, waar een klompje menschen bij elkaar staat. Ze kijken allen naar links, waar vlak langs ons heen, een klein kittig sleepbootje een grooten, zwaren tinmolen achter zich aansleept. Het bootje tornt moedig tegen de golven op; er staat nog al wat zee, en op den wijden oceaan lijkt het wonderlijk nietig. Onze groote mailstoomer groet met de vlag, eerbewijs voor den moed van dien kleinen durfal, en het bootje toetert drie keer terug, en geeft een vlaggesein met drie vaantjes ‘goede reis, behouden

[pagina 154]
[p. 154]

aankomst en meld onze reederij dat ge ons hebt gezien’.

‘Het is de sleepboot “Zwarte Zee” van Weismuller, die een tinmolen naar ons toebrengt,’ zegt een verlofganger van de Singkep Tin Maatschappij.

De mannen hebben ontroerde oogen, en terwijl ze hun gezichten expres strak trachten te houden, praten ze erover, wat zoo'n tocht van Holland naar Indië wel kost; - en toch voordeeliger dan de stukken verzenden, want niemand kan zoo'n molen in Indië monteeren; - de reis duurt twee maanden; - in den Indischen oceaan zal 't wel zwaar zijn...... Ze praten zakelijk, maar de trots over hun landgenooten juicht achter elk woord.

‘Hollanders zijn zulke beste sleepers dat de assurantie de premie een kwart percent verlaagt, als ze weten, dat er een Hollandsche sleepboot voor zit.’

‘Ventkerels, in zoo'n klein schuitje.’

Ze staan verbroederd naast elkaar, voor 't eerst geanimeerd en energiek van houding.

Maar ik kijk naar dat kleine lapje rood-wit-en-blauw, dat ze voorop voeren, en dat zoo uitdagend tegen den hemel klappert. Voor 't eerst voel ik: ‘Hòlland, Holland, mijn land’. Voor 't eerst lijkt het dichtbij te komen, en kan ik blij zijn.

Rood, wit en blauw - in den Indischen oceaan;...... maar nu weet ik weer, dat het net zoo te wapperen staat op den goeden, ouden toren van Dordrecht, in het hart van ons eigen vaderland.

 

Maar we hebben ook minder nobele afleidingen voor onze verveling: de meneer uit de eerste klas, die zoo mateloos flirt met de mevrouw van de tweede, dat iedere passagier van beide klassen er schande van spreekt; het ruziënde echtpaar, dat aan tafel geen woord tegen elkaar zegt, waarvan de man op het sloependek logeert en de mevrouw op de hoogte van den eetsalon, over wie de hevigste scènes worden gerapporteerd, ofschoon niemand begrijpt, wanneer ze gelegenheid hebben elkaar iets toe

[pagina 155]
[p. 155]

te vertrouwen...... En de man, die elken avond alleen zit met zijn vierkante flesch jenever voor zich, die zich het eene glaasje na het andere inschenkt, steeds onnoozeler voor zich uitstarend......

Maar dan komt ineens de kentering.

Het begint ermee, dat er op het zwarte bord staat geschreven, dat geen waschgoed meer wordt aangenomen; dan komen de lijstjes van treinen van Marseille, van Parijs; opgaven, hoe laat men de sleutels van zijn groote bagage moet inleveren en wanneer de laatste gelegenheid is om geld op te nemen...... Onmiddellijk begint de stemming te verzachten; menschen, die heel de reis niet tegen elkaar hebben gepraat, vinden het standsverschil nu toch niet zoo onoverkomenlijk meer en converseeren vriendschappelijk over de schoonheden van de straat van Messina en over de Stromboli, die telkens een golf van vuur uitwerpt, die dan als een lichtend beekje naar beneden sliert. Maar eigenlijk kijken ze toch alleen maar zoo verrukt naar de rotsen en de droge rivieren, omdat dit alles al bij Europa hoort, en eigenlijk interesseert Europa hen alleen, in zooverre als het het land is van hun familie. Niemand kan de verhalen onthouden, die nu aan alle kanten op hem worden losgelaten, over het weerzien van een jongen, van twee dochtertjes in Holland; maar vooral over het terugvinden van een oude moeder, een vader van drie en tachtig, die nog zoo kras is...... De een krijgt zijn familie aan boord, en vaart vredig gezamenlijk verder om in die week alles bij te praten; de ander vindt ze in Parijs, in Brussel, of gaat met hen naar Biarritz...... Honderd plannen en verwachtingen; agitaties over kinderen, die juist op het nippertje nog een beetje koorts krijgen; rampen over witte schoenen, die men verkeerdelijk uit de koffers gehouden heeft en mantels, die men er verkeerdelijk heeft ingestopt; gedrang bij de kaart van het bestek; en op een heel vroegen ochtend de man van de jeneverflesch, die geduldig met een lucifertje staat uit te meten,

[pagina 156]
[p. 156]

hoe ver we nog moeten varen...... Want voor een jaar is zijn vrouw zenuwziek naar Holland gegaan, en misschien is ze nu wel zoo goed, dat ze hem in Marseille op de ka zal staan op te wachten.

‘Ik moet even kijken, of ik Holland al zie’, zegt het kleine meisje elken ochtend, als excuus, omdat ze voor dag en dauw het luikje al open schuift.

En wij grooten zijn niet anders; we staren gespannen de blauwe oneindigheid in, en Holland beteekent: een lief, bitter gemist gezicht.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken