Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bungalow aan het wiel (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bungalow aan het wiel
Afbeelding van De bungalow aan het wielToon afbeelding van titelpagina van De bungalow aan het wiel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (17.75 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bungalow aan het wiel

(1970)–Mien van 't Sant–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 127]
[p. 127]

Blijft ze haar achternaam trouw?

[pagina 129]
[p. 129]

14.

De dorpskerk is afgestampt vol, als Dien de Jong haar naam voor die van haar tweede man zal verwisselen. Een knap paar! Hij in het zwart met grijze hoed en das; zij in een driekwart bontjas over een donkergroene japon en op het dikke haar een mutsje van hetzelfde bont. Arie heeft een nieuw donkerblauw pak aan, Leo is ook in het zwart gestoken en Reina ziet er beslist voornaam uit in het goedgesneden donkergrijze mantelpak, dat haar rijzige gestalte nog meer doet uitkomen. Willem de Jong heeft ook een nieuw donker kostuum gekocht, maar bij de bruidegom en diens enige broer vergeleken maakt hij toch een dorpse indruk.

Tijdens de toespraak van de dominee kan hij zijn aandacht slecht bij de tekst bepalen. Hij is in zichzelf gekeerd. Denkt hij terug aan de dag waarop hijzelf als bruidegom in de kerk had gestaan? Of wordt hij getroffen door het haast kinderlijk blije in de ogen van Alfred Beaulieu?

Hij kent de bruidegom nog slechts oppervlakkig, maar hij heeft nu al genegenheid voor deze man opgevat. Dat ingelukkige gezicht doet hem wat, maar het roept eveneens een oude ondefinieerbare angst in hem op of zijn schoonzuster genoeg aanpassingsvermogen zal bezitten om zich met deze man te verstaan. Een eerste huwelijk kan moeilijk zijn, voor een vrouw als Dien zal een tweede alle kans hebben opnieuw schipbreuk te lijden, als de man tè toegeeflijk is. Dàt deze Alfred Beaulieu het is, staat voor hem als een paal boven water. En wat dan?

Hij moet zich werkelijk geweld aandoen het bruidspaar geluk te wensen. Dien 't Hart is een van hen. Al heeft men in het dorp dan in de loop der jaren genoeg over haar geroddeld, ze hoort er toch bij. Hij voelt het haast als een troost voor later,

[pagina 130]
[p. 130]

als deze twee zo verschillend geaarde mensen het met elkaar misschien toch niet zullen kunnen vinden. Ja, hij zou de kersverse bruidegom wel willen influisteren: ‘Zorg dat je de baas blijft! Laat je niet vertederen door de weerloze blik in haar ogen. Ze is een raspaardje, maar ze moet de teugels voelen.’ Als hij 's avonds thuis alleen in zijn kamer zit, leest hij zichzelf duchtig de les. Wat drommel! Het gaat hem totaal niets aan hoe zijn schoonzuster dit huwelijk zal versieren. Voor haar kinderen is dat veel belangrijker dan voor hem. Laat hij zich geen gekke dingen in zijn hoofd gaan halen. Dien beschouwt hem slechts als haar zwager, tot wie ze zich als ze in moeilijkheden verkeerde, tot nog toe kon wenden. Het is maar goed dat Arie begin volgend jaar meerderjarig zal worden. Daarmee eindigt dan ook zijn voogd-zijn. Als hij wil hoeft hij zich verder zo min mogelijk met Diens problemen te bemoeien. Dat wordt nu de taak van haar tweede man. Laat hij hopen dat hij, die van het boerenleven niets afweet, het zal klaren toch door de dorpsgenoten als een der hunnen geaccepteerd te worden. Ja, hij zal het dienen te aanvaarden - er eigenlijk zelfs blij om moeten zijn - als Arie zijn thuis met deze man als tweede vader terug zal vinden. Diens geluk moet het zijne zijn. Zo heeft God het gewild, zo moet hij dit huwelijk ook blijmoedig trachten te aanvaarden.

 

De eerste weken nadat Dien de Jong haar naam voor de heel wat deftiger van Beaulieu verwisseld heeft, gaat er in café ‘Lingezight’ haast geen avond voorbij of het huwelijk van Dien is hèt onderwerp van gesprek.

‘Ze heeft het wel hoog in d'r hoofd,’ merkt de jonge Langen op. ‘Een mijnheer uit de stad met een hoed op! Jammer voor haar dat hij ook nog geen Alfa Romeo rijdt!’

‘Laat me niet lachen!’ valt Gijs Verdonk in. ‘Misschien dat hij net het reservewiel zou kunnen aanschaffen van wat hij op het stadhuis verdient. Of de lucht voor de banden. Och man! Hij is zo arm als een kerkrat. Om het geld heeft ze hem in ieder geval níet aan de haak geslagen.’

‘Maar hoe dan wèl?’ wil Leen Rijkers weten. ‘Ja, als ze nog tegenover me woonde, had ik er misschien wel iets van gemerkt, dat ze weer op vrijersvoeten ging. Joost mag weten waar ze die pennelikker opgescharreld heeft.’

[pagina 131]
[p. 131]

De anderen schudden hun hoofd. ‘Onbegrijpelijk! Op reis geweest is ze dit keer ook niet. Ze moet wel stapelverliefd op hem geworden zijn, dat ze een man zonder een cent genomen heeft.’

Gijs Verdonk schiet in de lach. ‘Genomen! zeggen jullie? Ik denk eerder dat hij haar gestrikt heeft. Een mollig wijf, een niet te versmaden bungalow en stellig nog wel een centje achter de hand.’

‘En iedereen die ogen heeft, kan zien dat ook hij van het hondje gebeten is.’ De jonge Langen heeft opnieuw het woord genomen. ‘Jongens, jullie moeten zien hoe galant hij zich gedraagt. Daar ontbreekt net niets aan.’

Nu breekt het gelach pas goed los. En Leen Rijkers vraagt lachend: ‘Hoe wou jij dat weten? Ze woont nu niet meer in jullie buurt, man. Nee! Het kooitje is eerst gebouwd en toen is het opengezet om...’

‘Houd je mond!’ valt de jonge Langen hem in de rede. ‘Ik kan het wèl weten. Ze is namelijk met haar kersverse man bij ons op bezoek geweest.’

‘Wat je zegt!’ De hoofden buigen zich nog dieper naar de spreker toe. ‘En dat vertel je nu pas?’

‘Allicht! Wij kwamen ook niet het eerst aan de beurt. Eerst de burgemeester, de dominee en de dokter natuurlijk. Daarna volgden wij dan.’

‘Vertel eens verder? Zeker een dooie visjesvreter, die man?’ ‘Geen dooie visjesvreter! Een die zijn weetje wel weet, al is het dan niet wat het boeren betreft. Maar hij wist op alles een antwoord. Koppie hoor! Dien 't Hart kan nog heel wat van hem leren.’

‘En hoe weet je nu dat hij zo galant voor haar is?’

‘Dat zie je aan alles. De stoel voor haar aanschuiven, haar in haar jas helpen, als zij aan 't woord is beleefd zijn mond houden en naar haar luisteren.’

‘Hij zit dus nu al onder de plak?’ grapt Gijs Verdonk. ‘Kreeg ze zo tussendoor nog een zoentje ook?’

‘Klets niet! Ze gedroeg zich heel fatsoenlijk.’

‘Nieuwe bezems vegen schoon! De tijd zal het leren waarom ze met die mijnheer Beaulieu - hè, ik breek er mijn tong haast over - getrouwd is. Misschien ook nog wel op welke manier ze elkaar hebben leren kennen.’

[pagina 132]
[p. 132]

Arie is na de bruiloft van zijn moeder bijna niet meer thuis geweest. Hij is blij dat de dienst hem de hele week uit de buurt houdt. In het weekend komt hij even langs om zijn moeder te begroeten, dan smeert hij hem naar oom Willem. In café ‘Lingezight’ vertoont hij zich ook niet meer.

Als hij vier dagen aaneen vrijaf heeft, vraagt hij: ‘Oom? Kan ik hier blijven slapen? U heeft ruimte genoeg.’

Het antwoord laat even op zich wachten, dan zegt Willem de Jong: ‘Het spijt me, Arie. Zolang je niet meerderjarig bent, heb ik nog wat over je te zeggen. Vaak heb ik het gelukkig niet hoeven te doen. Maar nu sta ik erop dat je gewoon thuis slaapt. Hoe heb je het de weekends dan gedaan?’

Arie haalt zijn schouders op. ‘Eén keer waren ze op reis, de keer daarop ben ik weggebleven en twee keer heb ik bij een vrind overnacht. Maar dat kan ik ook niet blijven vragen. Met het oog op de paarden zit het ook moeilijk. Ik kan er 's morgens nooit vroeg zijn op die manier.’

‘Een reden te meer dus om wèl thuis je bed op te zoeken. Je doet je moeder wel verdriet, joh!’

Er trekt een cynisch lachje over Arie's gezicht. ‘Dat verdriet gaat wel over, als ze met die man van d'r alleen is. Ze is nog nooit zo vrolijk geweest.’

Oom Willem wijst de ander met een blik uit zijn ogen een stoel toe. ‘Ga nu eens rustig zitten, dan kunnen we wat praten. Eén vraag, jong? Hoe noem jij je moeders man?’

‘Mijnheer natuurlijk! Ja, ik zal gek zijn om hem vader te gaan noemen.’

‘Dat zal niemand van je eisen. Je moeder zeker niet.’

‘Moest er nog bijkomen! Oom Willem? Zeg nu eens eerlijk? Wat zoudt u dan willen dat ik zei?’

Willem de Jong stopt bedaard zijn pijp. Ja, het lijkt wel of dat zoveel van zijn aandacht in beslag neemt, dat hij nog geen tijd heeft om over een antwoord te denken. Dan zegt hij op zijn bedaarde manier: ‘Ik acht je oud genoeg om dat zelf te bepalen. Zeg eens eerlijk? Heb je op een of andere manier een hekel aan mijnheer Beaulieu?’

Arie's wangen kleuren zich donkerrood. ‘Dat is het juist!’ barst hij uit. ‘Ik... ik vind hem een fijne vent. Hij doet zo gewoon. Door hem is het 's avonds opeens gezellig. Je zou over alles en nog wat met hem kunnen praten. Over paarden zelfs. Als

[pagina 133]
[p. 133]

hij ergens geen verstand van heeft, zegt hij dat ook eerlijk. Als hij maar niet...’

Opeens kan Arie niet verder. Hij schaamt zich voor zijn stem, die nu zo akelig schor klinkt.

‘Je bedoelt: als hij nu maar niet net met je moeder getrouwd was, niet?’

Arie knikt. ‘Hoe weet u dat?’

‘Omdat hij aardig ìs, jong. Een innemend mens, die het “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf” ook in de praktijk toepast. Nu de zaken toch zo staan dat je moeder hertrouwd is, zou ik me haar geen betere man kunnen toewensen. Probeer het in dat licht te zien.’

‘Ik... ik zou hem bijvoorbeeld oom Fred kunnen noemen? Bedoelt u dat?’

‘Ik bedoel helemaal niets. Arie de Jong is oud en wijs genoeg om dat zelf te beoordelen. Op één ding zou ik je alleen willen wijzen, jong. Doe in het leven wat je hart je op een bepaald moment ingeeft. Maar dan ook werkelijk je hart. Zelden zul je op die manier bedrogen uitkomen.’

Spontaan staat Arie op, loopt naar de deur. ‘Ik ga, oom Willem. Morgen zie je me weer hier voor de paarden.’ En met de deurknop al in zijn hand, met overslaande stem: ‘Toch had ik liever gehad dat jij mijn tweede vader was geweest. Jij bent tenslotte een van ons.’ Dan slaat de deur niet bepaald zachtjes dicht en is Willem de Jong voor de rest van de dag met zijn gedachten alleen.

Lang zit hij nog in zijn stoel, merkt niet eens dat zijn pijp is uitgegaan. Het maalt hem aldoor door het hoofd. ‘Ik wou dat jij mijn tweede vader was geweest.’ Hij zou Arie's woorden zo maar kunnen omzetten in het andere: ‘Ik wou dat Dien mijn tweede vrouw was geweest.’ Dien! Met haar fouten, met haar onvolwassenheid, die aan zoveel schuld had. Maar ook met haar eenzaamheid, nu de kinderen haar welbewust op het tweede plan schoven. Reina, die haar zelfs de kleinkinderen onthield. Arie, die - hij houdt zijn hart vast - straks volwassen zal zijn en daarmee de volle beschikking over zijn erfdeel zal krijgen. Arie, die in feite de karaktertrekken van zijn moeder heeft. Zorgeloos, op zijn tijd vrolijk en overmoedig, royaal wat geld uitgeven betreft.

Dat hij het al heel gauw thuis niet meer gezocht heeft, daaraan

[pagina 134]
[p. 134]

heeft Dien stellig mee schuld. Ze heeft net als haar zoon een krachtige hand nodig, die haar in toom weet te houden. Maar ook een hart vol liefde, dat het goede dat ook in haar is, doet opbloeien. Zou die Alfred Beaulieu hiertoe in staat zijn? Hij hoopt het, hij wil er ook voor bidden. Dien de Jong, zijn schoonzuster, maar ook de vrouw van wie hij ondanks alles is gaan houden. Malle, die hij is! Of ze ooit weer een man zou willen trouwen die een stuk ouder was dan zijzelf! En een broer van Bertus, aan wie ze nu niet bepaald zulke prettige herinneringen had, zou nooit en te nimmer in aanmerking komen. Nee, het is goed zo! Hij hoopt dat ze de man die ze nu heeft, zal weten te waarderen. Als de Voorzienigheid hem op haar pad gebracht heeft, moet hij er alleen maar dankbaar voor zijn.

 

‘Wat eten we vanavond, moeder?’ Arie heeft zijn brommer tegen de muur gegooid, staat onverwacht in de keuken.

Dien schrikt ervan. Wat vraagt Arie feitelijk? Wat ze vanavond zullen eten? Waarom interesseert hem dat opeens? Zolang ze nu al getrouwd is en Fred mee aan tafel zit, heeft hij nog nooit acte de présence gegeven.

‘Wou je dan hier eten?’ vraagt ze wat stug, omdat ze nog niet weet hoe ze het met haar zoon heeft.

‘Als het uitkomt, ja,’ zegt hij onverschillig. Bah! Waarom doet zijn moeder nu zo? Of het er duimendik op ligt dat hij absoluut niet welkom is. ‘Het hóeft niet, hoor! Ik kan overal in het dorp terecht. De zoon van Bertus de Jong weigeren ze aan geen enkele tafel.’

Het is eruit vóór hij er erg in heeft. Het maakt hem nòg nijdiger. Het is rot van hem dat laatste eruit te gooien. Rot niet alleen tegenover zijn moeder, meer nog tegenover zijn nieuwbakken vader, die hem nog nooit een haarbreed in de weg gelegd heeft. ‘Je doet maar,’ zegt zijn moeder weinig toeschietelijk. ‘Elk weekend heb ik met het eten al rekening met je gehouden.’ ‘Sorry moeder! Vergeet het maar dat ik zo rot deed. Zeg nu maar of het lekker is wat we eten.’

Nu is het haar stem die opeens zo raar hees klinkt. ‘Je lievelingskostje!’ zegt ze nerveus. ‘Hutspot met klapstuk!’

‘Okee!’ is alles wat hij nog zegt. Dan draait hij zich om en slentert naar de garage.

Het laatste wat hij verwacht is wel dat hij er mijnheer Beaulieu

[pagina 135]
[p. 135]

zal aantreffen, druk bezig moeders auto een goede beurt te geven. De ander heeft hem al gezien. Arie kan nu moeilijk rechtsomkeert maken. Het zou tè opzettelijk lijken. Verlegen met zijn figuur staat hij na een gemompelde groet toe te kijken hoe zorgvuldig de ander elk onderdeel onderhanden neemt. Het vertedert hem, maar het maakt hem ook kriegel jegens zijn moeder. Verdikkie! Moeder heeft toch al zo weinig te doen in de bungalow, nu ze ook weer hulp heeft. Haar man moet elke dag hard werken. Moet hij nu op zijn vrije zaterdag ook nog de auto schoonmaken?

Zonder dat de ander er erg in heeft, heeft Arie al een lap genomen, bukt zich om het chroom van de bumpers op te wrijven. ‘Laat u maar!’ zegt hij haast verlegen. ‘Ik kan beter bukken dan u. Ik doe het verder wel.’

Mijnheer Beaulieu kijkt hem onbevangen aan. ‘Je mag me wel helpen,’ zegt hij hartelijk. ‘Alleen... echt maar helpen. Ik moet toch íets terug doen, nu ik je moeders wagen voor mijn ritjes naar mijn werk mag gebruiken?’

‘Doet moeder dat? Is dat werkelijk zo? Of... misschien alleen, als het bar slecht weer is?’

‘Net zo vaak als ik wil, Arie. Bij hoge uitzondering wil ze hem graag zelf hebben. Meestal brengt ze me dan eerst weg en maakt dat de wagen 's avonds weer bij het stadhuis staat. Begrijp je nu dat ik dit werk graag voor haar doe? Zelf wil ik best met de bus gaan. Of met goed weer met mijn brommer.’ ‘Heeft u nooit een auto gehad dan?’

‘Het zat er niet aan helaas. Mijn eerste vrouw was bijna altijd ziek. Ziekte kost geld, ook al ben je verzekerd. Ik heb er wel - voor zover ik sparen kàn - telkens geld voor weggelegd.’ ‘Maar... uw eerste vrouw is toch al jaren dood? Dan had u daarna...?’

Fred Beaulieu lacht zijn aanstekelijke lach. ‘Je hebt volkomen gelijk. Maar reizen is nog heerlijker, vooral als je het in zo'n tijd niet hebt kunnen doen. Daar gingen mijn zuurverdiende centjes dan weer aan op. Dom van me, maar het ìs zo.’

Ineens schiet Arie in de lach. ‘Moeder is ook gek op reizen,’ flapt hij eruit. En dan zonder dat hij weet waarom hij dit zegt: ‘Ik eet vanavond thuis. Moeder heeft hutspot gekookt. Mijn lievelingskostje! Mag ik... ik bedoel: mag ik voortaan oom Fred tegen u zeggen? Ik vind u aardig en...’

[pagina 136]
[p. 136]

Fred Beaulieu ziet hoe de jongen een kleur krijgt en meer nog hoe hij met zijn figuur verlegen is. Spontaan steekt hij Arie zijn niet bepaald schone hand toe. ‘Je doet me er alleen maar een heel groot genoegen mee, jong. Ik proef erin dat ik er in jouw ogen ook een beetje bij ga horen.’ ‘U had het niet aan me verdiend, dat ik zo rot tegen u deed. Voortaan kom ik, als ik het weekend thuis ben, ook weer hier eten. Vindt u het heus niet naar? Een inbreuk op...?’

‘Slechts een aanwinst wat de gezelligheid betreft. Ik heb gehoord dat je zo aardig kunt knutselen. Misschien vraag ik je hulp nog wel eens, als ik een hokje ga timmeren om er een donkere kamer van te maken.’

‘Doet u dan aan fotografie?’

‘En of! Ook al een hobby van me, die me heel wat geld kost. Jammer dat jullie mooie huis nu net geen kelder heeft. Daarmee had ik me ook goed kunnen behelpen.’

‘Wat wilt u dan nu maken?’

‘Een ruimte achterin de garage. Uitgedacht heb ik het al. Tegen de achterwand van de garage staat een radiator. De muur daarachter wil ik benutten, zodat ik ook wat warmte krijg. Knutselen kan ik wel zo'n beetje. Licht vanbuiten heb ik niet nodig natuurlijk. Maar er zal wel een deur in moeten komen, die geen aasje licht doorlaat. En stromend water. Dat zie ik nog niet helemaal.’

Arie kijkt wat verbaasd naar hem op. ‘U ziet er helemaal niet naar uit dat u kunt knutselen. Oom Willem heeft nog een deur liggen. Ik geloof dat er niets aan mankeert. Wil ik die voor u vragen?’

‘Als het zou kunnen... ik wil hem graag overnemen.’

‘Onzin! Oom Willem kan altijd alles missen. En ik heb vier dagen vrij. Zullen we dan overmorgen direct beginnen? Als u maar een tekening maakt. Oom Willem wil vast ook nog wel helpen.’

‘En hoe moet het dan met je paardrijden?’

‘Ik kan immers niet de gehele dag knutselen. De paarden zullen er vast niet onder lijden.’

‘Mooie dieren heb je! Ik heb er geen steek verstand van, maar ik kan toch wel zien dat het niet maar van die gewone beestjes zijn.’

‘U moet eens 'n keer meegaan. Morgenmiddag direct na het

[pagina 137]
[p. 137]

eten. Goed?’

‘Als je moeder tenminste geen andere plannen heeft. Want dan...’

Arie's gezicht staat ineens weer gesloten. Hij had wel willen uitroepen: ‘U moet niet zo slaafs doen tegenover mijn moeder. Dan hebt u over een poosje hier niets meer te vertellen.’ Maar hij bedwingt zich. ‘We moeten eten,’ zegt hij kort. ‘Het is zes uur.’ En zich omdraaiend: ‘Als u de auto weer eens moet wassen, doe het dan maar op zaterdagmiddag. Meestal kan ik dan wel thuis zijn.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken