| |
| |
| |
De oude mensen
De trap, die nu kwam, had een grijze loper en ook de gang, waar hij naar toevoerde, was met grijze stof bekleed. De deur was grijs geschilderd en had, als enige bijzonderheid, drie poortjes, een groter en twee kleine en juist toen Josien wilde aankloppen, kwamen er drie poesen aangewandeld, een moederpoes en twee kleintjes. Het kleine witte poesje wilde door het grootste poortje gaan, maar de moederpoes sleepte het aan zijn nekvel terug en zette het voor een van de kleine poesenpoortjes, want hun baas had het zo bedoeld, toen hij ze zaagde in zijn deur: het grote voor de moeder, de kleinere voor haar kinderen. Josien klopte heel bescheiden, nadat ze Jumbo en het paardje in de gang had gezet. ‘Jullie moeten maar eens goed kennis maken intussen,’ zei ze tegen haar nieuwe schatten.
Toen ze binnenkwam wist ze niet, waar ze het
| |
| |
eerst kijken zou, zo vol was de kamer. Aan de muur hingen vier rijen portretten van erg ouderwetse mensen, die allemaal deftig, strak en ernstig keken. Er waren étagères vol met poppetjes, chineesjes, kleine schoorsteenvegertjes en stenen engelen. Als er ergens een plekje tegen het behang vrij was, hingen er borden met spreuken.
Tegen elke muur was een antieke klok opgehangen, die alle luid tikten, terwijl kleine scheepjes heen en weer wiegelden. Op de schoorsteen stond een pendule met twee bronzen herten erop, daarnaast twee porseleinen honden en ertussen een lange rij olifanten. Op de grond lagen drie vachten naast elkaar, één met de kop van een beer, één met de kop van een tijger en één met de kop van een schaap. Voor het raam, waardoor je niet zien kon, zoveel gordijnen hingen ervoor, stonden ter weerszij twee zwart gelakte schommelstoelen en daarop zaten een heel oud vrouwtje en een heel oud mannetje. Ze hadden zoveel rimpels, dat Josien wel met haar vinger wat plooien glad wilde strijken om de ogen te vinden, maar het scheen, dat ze aan al die oneffenheden gewend waren. Dat mannetje en dat vrouwtje zaten, toen ze binnenkwam, zachtjes heen en weer te schommelen. Tussen hen in stond een kooi met parkieten, maar toen Josientje goed keek
| |
| |
merkte ze, dat het geen echte vogels waren, maar namaak en dat elk een sleuteltje onder zijn staart had steken.
‘Aha’, dacht ze, ‘ik zie het al, dit is het cadeau van Sinterklaas,’ maar omdat het zo wonderlijk was in de kamer, stil, doodstil, terwijl er toch zoveel getik van klokken gaande was, durfde ze niets te zeggen en het mannetje en het vrouwtje merkten ook niet, dat er een kind was binnengekomen, want ze zaten te denken aan dingen van vroeger.
Het vrouwtje zag de hoepelrok voor zich, die ze vroeger gedragen had. Ze zag het rieten stel weer, waarover ze haar wijde rokken had geplooid en ze wist opnieuw, hoe moeilijk het was geweest met die breed-uitstaande rokken in een rijtuig te stappen. Ze zag weer de kleur paars van haar lievelingsjapon en ze rook de geur, die in het rijtuig hing, die deed denken aan tussen de vingers fijn gewreven rozebladen met peper. Daarom ontdekte ze het kleine meisje niet, dat verlegen stond te wachten.
De oude man dacht aan de eerste fiets, waarop hij gereden had. Het was een rare fiets geweest met een heel groot voorwiel en een klein achterwiel en het was nog heel moeilijk geweest om er op te leren rijden. De mensen op straat keken hem na als hij heen en weer slingerend wegreed op die vélocipède,
| |
| |
zoals ze die fiets noemden, en de buurman had gezegd: ‘Die jongen zal zijn nek nog eens breken!’ Maar hij had zijn nek niet gebroken, want hij leefde nog en hij was heel, heel oud geworden. Eerst was hij getrouwd en had kinderen gekregen en die kinderen werden groot en hadden weer kinderen gekregen en nu waren zijn kleinkinderen grote mensen geworden en haalden hun kinderen af van school. De fietsen waren veranderd en tot iets gewoons geworden, niemand kijkt er meer naar om en intussen waren er auto's gekomen en vliegmachines. Geen mens had, toen hij rondreed op zijn vélocipède, ook maar kunnen dromen, dat alles zou worden gelijk het geworden was.
Na een poos ging het mannetje overeind zitten, omdat de grote poes kopjes gaf tegen zijn knie. ‘Ja
| |
| |
poes,’ zei hij, ‘dat valt niet mee, dat valt niet mee, hè, rakker?’ sprak hij met een beverige, dunne stem. ‘Dié vogeltjes kun je niet opeten! Nu is de baas je toch te slim af geweest, hahaha!’
‘Neemt u me niet kwalijk, mijnheer, maar wanneer heeft u die vogels gekregen?’ vroeg het meisje.
‘Vandaag,’ zei het mannetje.
‘Vanmiddag,’ zei het vrouwtje. ‘Zie je, Rozemarijntje,’ zei ze, want ze dacht, dat Josientje haar oudste achterkleindochter was. - Dat ze opeens vóór haar stond, verbaasde haar niet. Ze deed zoveel kleine dutjes en dan gebeurde het vaak, dat er ondertussen iemand was binnengekomen. -
‘Zie je, Rozemarijntje,’ zei ze dus, ‘de poes heeft altijd onze vogeltjes gevangen en we hebben zo graag een vogeltje, omdat het zo makkelijk denken is aan vroeger als een vogel zingt. Deze vogeltjes kunnen ook zingen, als wij ze maar opwinden.’
En nu begon de oude man aan de sleutels te draaien van de groene vogels en de oude vrouw aan de sleutels van de blauwe vogels en, werkelijk, nu gingen ze zingen, zo mooi als de mooiste liedjes, die je ooit uit een vogelkeel kon horen.
‘Neemt u me niet kwalijk, mijnheer, ik geloof eigenlijk, dat Sinterklaas deze vogels voor mij gebracht heeft,’ zei Josien.
| |
| |
‘Sinterklaas,’ zei het mannetje, ‘weet je het nog, vrouw, van vroeger?’
‘Met de peperkoeken,’ zei de oude vrouw en haar stem was zo zacht alsof trillend spinrag het geluid had voortgebracht.
‘Toen onze Jan die bouwdoos kreeg? En nu heeft onze Jan zelf kleinkinderen en een witte baard, net als Sinterklaas zelf, wat gek...’
‘Ja, wat gek...’ zei het vrouwtje.
‘En dat rose suikerhart...’
‘En die trommel, waarmee hij midden in de nacht ging trommelen.’
‘En die pop, die ik had aangekleed in bombazijn... en zij... en...’
De vogeltjes waren uitgezongen, de oude mensjes waren even ingedut, na de opwinding van het denken aan al die heerlijke dingen van vroeger, en
| |
| |
Josientje stond alleen in de kamer en verlangde naar het voorhoofd van het witte paardje.
Opeens snoof de oude man heel diep en kwam met korte, stoterige bewegingen overeind.
‘Is daar iemand?’ vroeg hij en probeerde een heel flinke stem op te zetten.
‘Ik ben Josientje van beneden.’
‘U komt, jongedame, om?’
‘Ik kwam het cadeau halen, dat Sinterklaas had neergezet voor me.’
‘Natuurlijk, kleine meid,’ zei de oude heer, die weer wat kracht had opgedaan door zijn hazeslaapje. ‘Pak aan, pak aan.’
‘Denkt u,’ vroeg Josientje, ‘dat u genoeg heeft aan één vogel, die zingt, ik bedoel om bij te denken aan vroeger? Wilt u er een uitzoeken, die u geschikt lijkt?’ En ze hield hem de open kooi voor.
Eindelijk zag ze nu de ogen van de oude man; die keken verbaasd en heel teder naar haar.
‘Ik dank je, ik dank je,’ zei hij. ‘Vrouw, hoor je welk een heerlijk Sint Nicolaasgeschenk we van deze jongedame krijgen? Een vogeltje om bij te dromen. O Jolande,’ zei hij en nam de gerimpelde hand van het oude vrouwtje en bracht die aan zijn lippen. ‘Jolande, luister toch, kinderen zijn weer net zo lief als onze Jan was, vijf en zestig jaar geleden.’
| |
| |
Toen nam Josientje de vogel, die ze het mooist vond, uit de kooi, wond hem op en legde hem op de schoot van de oude vrouw en terwijl de man, met de hand van zijn vrouw in de zijne, naar het zingen luisterde, stapte zij op haar tenen met de kooi naar buiten, waar Jumbo en het paardje op haar wachtten. Maar die hadden zich niet verveeld, want de poes had, terwijl Josientje binnen was, met haar kleintjes staan kijken naar het lieve paardje en de prachtige olifant.
|
|