grote slanke hond met lange, zijig-witte haren. Die twee zaten echt te kijken. Het zaaltje was donker maar het toneel was licht. Tegen de achtermuur waren bomen geschilderd en aan elke kant stond in een tobbe een namaak-boom.
Maestro Gariballi was gekleed als ridder in een blinkend harnas en hij lag net geknield voor juffrouw Liliane, die een hoge punthoed met een sluier droeg en een lange japon met een sleep. Zij hield haar beide handen tegen haar borst gedrukt en schudde verwoed met het hoofd heen en weer en zong zo hard, dat de namaak-bomen ervan trilden. Ook de geknielde ridder zong vreselijk luid en zo nu en dan trok hij aan een touw. Hij trok nog eens en nog eens. Dat touw scheen ergens aan vastgehaakt te zijn. Onverwacht hielden ze allebei op met zingen.
‘Potverdriedubbeltjes, dat nare beest!’ zei maestro Gariballi.
‘Komt er nog wat van?’ vroeg Liliane nu met een heel gewone, wat kwaadaardige stem.
‘Nu zit hij wéér vast,’ zei de ridder en stond op om aan het touw, dat stropte aan de kuip van de namaak-boom, te prutsen.
Eindelijk had hij bereikt wat hij wilde en toen hij nog eens aan het touw trok kwam het snoezigste