| |
| |
| |
De schelp
‘Ik was dan enig kind,’ begon Frédéric.
‘Net als ik,’ zei Josientje.
‘Ja,’ zei Frédéric, maar ik was meer alleen dan jij. Want jij gaat naar school, maar ik had een oude huisonderwijzer, die me les gaf en ik had nooit vriendjes. Ik stond dikwijls in de leerkamer naar buiten te kijken of ik niet een kind zag spelen en ik gaf mijn onderwijzer dan verkeerde antwoorden op zijn vragen. Vroeg hij: hoeveel is zestien en zestien? dan zei ik ‘elf’ en de onderwijzer sloeg dan met de platte hand op de tafel en zei dat ik de domste jongen was, die hij ooit had les gegeven.’
‘Het is twee en dertig,’ zei Gijs.
‘Ja, maar ik zei “elf” omdat ik niet naar zijn vraag geluisterd had en net bezig was te tellen, hoeveel mussen er op de rand van onze fontein zaten. Dat waren er elf. Maar dat kon ik de man niet uitleggen,
| |
| |
want hij gaf niets om mussen. Ik verlangde elk jaar erg naar de zomervacantie omdat ik hoopte, dat mijn leven dan wat minder saai zou worden.
Op een ochtend kwam een knecht mijn schoenen halen, die naar de schoenmaker moesten worden gebracht.
“Frédéric,” zei hij, “ik heb iets gehoord, iets afgeluisterd, dat u wel pleizierig zult vinden. U gaat op reis. Toen ik vanmiddag de kippenpastei aan uw tante moest presenteren, zei mijnheer uw papa, dat u naar zee zou gaan. Ik denk dat u dat wel prettig zult vinden.”
“Is het heus waar?” vroeg ik en begon door de kamer te dansen.
“Maar u mag niet laten merken, dat ik u dat verteld heb, want dan zou ik misschien worden weggejaagd...”
Ik wilde niet, dat deze vriendelijke man, die eigenlijk mijn enige vriend was, moeilijkheden zou krijgen. Maar als ik 's avonds naar de salon ging om mijn ouders goede nacht te wensen, dan zei ik, omdat dit de enige momenten van de dag waren, dat ik mijn vader en mijn moeder zag: “Goede nacht, papa en mama, gaan we misschien nog ergens heen van de zomer?”
“Zou jij dat wel willen, kleine rakker,” zei papa
| |
| |
| |
| |
dan, streek over zijn snor en ging door met zijn gesprek met een van zijn vele gasten. En mama, die ook al met een dame op de canapee zat, zei: “Wie weet, wie weet?” en gaf de dame naast haar een knipoog. Zo wist ik nog net zoveel als tevoren.
Eindelijk kwam het warme seizoen. Het was de tijd, dat de knechts inplaats van hun zwarte, hun witte zijden kousen aan kregen.’
‘Het lijkt wel alsof het lakeien waren,’ zei Josien.
‘Het waren ook lakeien,’ antwoordde Frédéric.
‘Maar lakeien wonen toch alleen bij hertoginnen en prinsen?’ vroeg Josien.
‘Maar mijn vader was ook een prins,’ zei Frédéric.
‘Oooo!’ riepen de kinderen in koor. ‘We dachten, dat we je enkel voor dit feest tot een prins hadden gemaakt.’
‘Wat doet het er toe!’ zei Frédéric. ‘Enfin, het was dus zomer en toen ik weer bij mijn ouders werd gebracht om ze goede nacht te wensen, zei mijn moeder:
‘Nu mijn kleine, ongeduldige jongen, het is zover, morgen gaan we op reis.’
En werkelijk, de volgende dag stonden er veertien auto's in de oprijlaan. In de voorste stapten papa en mama.
In de tweede moest ik zitten met de onderwijzer
| |
| |
en een kinderjuffrouw voor de nacht en één voor de dag. In de volgende wagens zaten allerlei mensen, die mijn ouders geen dag wilden missen: een dame om de kraagjes op de japonnen van mijn moeder te strijken, en een kok om een bepaald soort omelet te klutsen voor mijn vader, een jongen die extra goed schoenen kon poetsen en zo meer en dan volgden er auto's vol met koffers.
Ik dacht, nu ga ik naar de zee. Ik was één keer, toen ik vier jaar was, naar een strand geweest en was daar altijd met verlangen aan blijven terugdenken. Heerlijk was het daar. Maar later was het me nooit meer gelukt om die grote watervlakte nog eens te zien te krijgen. Nu zou dat dan gebeuren, dacht ik, en ik had al plannen gemaakt om een prachtig fort van zand te bouwen, tunnels wilde ik er in graven en het versieren met schelpen. Maar waar ik bovenal naar verlangde was het geruis van de branding.
We reden de hele dag en daarna nog een dag en toen we uitstapten was het donker.
‘Zijn we nu bij de zee?’ vroeg ik aan een van de kinderjuffrouwen.
‘Ja, we zijn nu bij een See,’ antwoordde ze.
De volgende dag vroeg ik, of ze gauw mijn schop en emmer uit de koffer wilde halen, want ik wou
| |
| |
direct gaan scheppen, waarop iedereen me hartelijk begon uit te lachen. Wat was het geval? We waren niet naar een zee gereisd zoals ik bedoelde, maar naar een meer, dat de buitenlanders ‘See’ noemden, een soort grote vijver tussen bergen. Golven waren er niet te bekennen. Zand was er niet, enkel maar stenen, en dat aanzwellende en weer afnemende geruis, waar ik zo naar had terugverlangd, vond ik hier niet. Hoewel het plaatsje, dat mijn ouders hadden uitgezocht, wel mooi was, voelde ik me diep teleurgesteld.
We woonden in een groot hotel. Meestal moest ik me zoet houden op een van de ijzeren stoelen, die op het grint voor het gebouw stonden, tussen allemaal opgeprikte oude heren en dames. Of ik werd met de kinderjuffrouw of de huisonderwijzer uit wandelen gestuurd langs nette, afgeperkte paden.
Op een dag, toen ik daar zo liep, gelukkig met de jongste en aardigste van de kinderjuffrouwen, kwamen we bij een woonwagenkamp. Een jongen zong een soort liedje en de andere kinderen strekten hun handen uit om geld van ons te krijgen. Maar er was iets, dat mijn aandacht trok. De zak van de jongen stond bol en ik zag iets van een prachtige kleur rose er uitsteken. De jongen zag, dat ik nieuwsgierig
| |
| |
naar dat glanzende ding keek. Onmiddellijk hield hij op met zingen en haalde het voorwerp te voorschijn. Het was een schelp, een prachtige schelp zo groot als een fikse appel. Van buiten was hij romig geel met grote stekels, maar van binnen was hij glanzend rose met een grote, donkere gleuf omzoomd door een soort witte tandjes. De jongen bood de schelp te koop. Ik smeekte de juffrouw hem voor mij te kopen, wat ze deed. Ik lette op niets meer dan op mijn schelp.
Toen we het doel van onze wandeling bereikt hadden, een bank die op een heuveltje stond vanwaar je een mooi uitzicht had op het meer, dat ze hier zo verraderlijk See noemden... toen de juffrouw haar handwerk uit haar tas had gehaald en begonnen was onbeschrijflijk saaie kruisjes op een grijze lap te borduren, hield ik de schelp eens tegen mijn oor. Ik kon het nauwelijks geloven: ik hoorde de zee, de echte. Duidelijk klonk me het ruisen tegemoet en toen ik dat geluid binnen mijn bereik had,
| |
| |
was het niet moeilijk om mij de rest erbij voor te stellen: de golven, het schuim, de schelpjes en de zilte lucht. Die hele dag was ik in een opperbest humeur. Nu ik de zee om zo te zeggen in mijn zak had begon ik ook mijn omgeving met wat vriendelijker blik te bekijken.
Die avond gebeurde er iets bijzonders. Ik had een droom, die ik mijn leven niet meer heb vergeten. Soms denk ik wel eens, dat het geen droom is geweest, maar dat het me in werkelijkheid is overkomen. In ieder geval geloof ik, dat het het belangrijkste moment is geweest van mijn leven.
Ik was door de juffrouw naar bed gebracht en ze had me verlaten. De schelp had ik mee onder de deken genomen en die hield ik weer tegen mijn oor om het ruisen te horen, maar eindelijk werd ik moe en ik legde hem naast mijn bed op het nachtkastje. Plotseling kwam het me voor alsof er iemand in mijn gezicht blies. Ik wreef over mijn wangen en wou weer gaan slapen. Maar daar was het weer heel duidelijk. Nu opende ik mijn ogen. Daar zat een klein mannetje op de rand van het nachtkastje. Zijn benen bungelden naar omlaag, heel dunne beentjes waren het als van een garnaal. Ook zijn armpjes leken op garnalenpootjes, maar zijn ogen deden nog het meest van al aan die van garnalen denken. Hij
| |
| |
zat te schudden van het lachen, waarbij zijn smalle lichaampje knarste.
‘Dommerd’ zei hij, ‘grote dommerd! Daar loop je de hele dag met mijn huis in je hand, je stopt het zelfs onder de deken en je komt niet eens op het idee om te kijken of er soms iemand in woont. Zijn huizen om er in te wonen of niet?’
‘Natuurlijk’ zei ik. ‘Maar is een schelp een huis?’
Het mannetje of wat het was klom boven op het marmer van het kastje om even een paar keer koppeltje te duikelen. Het lukte niet helemaal, want hij bracht het niet verder dan zijn rug en lag zo met zijn spillebenen en spillearmen te krabbelen, terwijl zijn lijfje heen en weer kronkelde.
Eindelijk kwam hij met een rukje overeind.
‘Zo,’ zei hij, ‘je moet me niet zo aan het lachen maken, dat is niet goed voor me. Ik dacht, dat ik er geweest was. Vragen of een schelp een huis is! Wat kunnen mensen toch een domme vragen stellen! Heb je nooit gehoord van oesters of van mosselen? Die wonen immers ook in schelpen. Nou dan?’
‘Dus u woont in die prachtige schelp? Maar die komt toch zeker heel ver hier vandaan?’
‘Heel erg ver,’ zei het garnalenmannetje en hield zijn hoofd een beetje scheef en ik had de gewaarwording dat hij me een beetje medelijdend aankeek
| |
| |
als iemand, die zulke verre dingen kent en van zulke geheimen weet, dat hij niet eens beginnen kan om er met een domme jongen uit een hotel over te praten. Misschien was hij wel thuis in die wonderwereld, waarvan ik eens had horen vertellen, diep op de bodem van de oceanen, waar heel vreemde wezens leven, die lampjes dragen op hun kop en waar dieren wonen tussen bloem en vis en slangetjes, die electrische schokken geven aan wie ze aanraakt, zodat ze als vis vermomde bliksemstralen zijn, die door het water schieten.
In die geheimzinnige wereld was het garnaalmannetje misschien thuis. Hij moest mij, kleine jongen, wel een heel onogelijk dier vinden, want ik had geen lampjes en deelde geen schokken uit. Ik vroeg hem: ‘Hoe komt het, dat je de zee hoort als je uw huis, die schelp, tegen het oor houdt?’
‘Waarom niet?’ antwoordde hij. ‘Wat is daaraan voor bijzonders?’
‘Ik vind het wél bijzonder, dat je de zee hoort terwijl hij er niet is,’ zei ik een beetje boos over zoveel onbegrip.
Het mannetje draaide zich nu om en begon met zijn schaarhandjes op zijn rug over het marmeren blad te stappen. Eindelijk keerde het zich om en keek me weer aan. Zijn gezicht, dat zoëven zachtrose
| |
| |
was geweest, zag nu purperrood. ‘Neem me niet kwalijk, als mensen dom zijn, maak ik me altijd kwaad en jij bent een grote domkop, jongen, een vreselijke domkop.’
‘Dat zegt mijn onderwijzer ook altijd,’ zei ik een beetje ongelukkig.
‘Dat is een nóg grotere domoor dan jij bent,’ zei het mannetje, wat me weer een beetje goed deed.
‘Wat een onzin,’ vervolgde de bewoner van de schelp, ‘dat je de zee erbij moet hebben als je het geluid wilt horen. Wat onpractisch, krakemenietje, wat onpractisch! Zeg es: vader.’
Ik antwoordde, een beetje stotterend: ‘Vader.’
| |
| |
‘Nou,’ vroeg het mannetje, ‘begrijp je het nog niet, botterik? Zie je je vader als je dat woord zegt vóór je staan of niet? Nou, antwoord me es, zie je zijn snor en zijn kale kruin en zijn ridderordes of niet?’
‘Allicht zie ik hem voor me, als ik zijn naam uitspreek.’
‘Nou, en je vader is op het ogenblik in de bioscoop aan de boulevard, een heel eind hier vandaan, en als je zegt: zon, dan zie je hem schijnen; toch is hij allang onder.’
‘Dat is heel wat anders,’ zei ik, ‘dat is denken, maar je schelp maakt echt het geluid van de zee.’
‘Dat doe ik,’ zei het mannetje en het rood trok weer weg van zijn gezicht. Hij keek zelfs erg voldaan. ‘Zie je, de mensen, de meeste mensen brengen van dat denken niet veel terecht. Al zouden ze het willen, ze kunnen zich de dingen niet zo makkelijk verbeelden. Ja, als je zegt “vader” of “zon”, dan brengen ze dat nog wel voor mekaar en met eten of drinken lukt het soms ook nog wel eens, maar zodra het moeilijker wordt, poe, eerste klas-domoren zijn het. Kijk, jongen, ik vind het nou eens leuk om mensen te helpen, wanneer ze zich andere dingen wensen te verbeelden. Jongens, die verlangen naar de zee, bijvoorbeeld, die help ik door het geruis voor ze
| |
| |
naar boven te toveren. Waarom ga jij dat niet doen als je groot bent? Een mooi werk, een heel mooi werk...’ Nu keek hij weer alsof hij de vissen met de lampjes in het voorhoofd zag of de vermomde bliksemstralen.
‘Hoe moet ik dat doen?’ vroeg ik.
‘Dat is doodgemakkelijk,’ antwoordde het garnaalmannetje. ‘Je hoeft enkel maar wat klanken en geluiden door elkaar te klutsen. Er zijn onzegbaar veel geluiden op de wereld, die hannes je maar een beetje door elkaar en klaar is Kees. Ik weet niet eens het woord, dat aangeeft uit hoeveel klanken je de keuze hebt. Veel meer dan duizend millioen, veel meer dan trillioen. Ik kan het wel met cijfers zeggen. Schrijf maar op: één, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul, nul.
Dit duurde heel lang zo door en tengevolge van de eentonigheid van het geluid raakte ik in slaap.
Toen ik wakker werd was het ochtend. Er viel geen garnaalmannetje te bekennen, de schelp lag wel gewoon op mijn nachtkastje. Maar, hoewel ik me het gesprek met het wezentje niet meer precies wist te herinneren, toch heerste er een plechtig, ik zou bijna zeggen, een verheven gevoel in me. Het
| |
| |
was alsof ik slapend of liever dromend een heel belangrijk besluit had genomen. Toen wist ik het niet precies onder woorden te brengen, nu kan ik dat wel. Ik had het besluit genomen om componist te worden, dat is iemand, die probeert door klanken door elkaar te mengen, de mensen de dingen voor te toveren waarnaar ze verlangen. Dat had het garnaalmannetje me aan het verstand gebracht.’
|
|