| |
| |
| |
Het groene veertje
Jullie herinnert je misschien nog wel, dat er op de verdieping boven de woning van Josien een prinses woonde, die een dochter had, welke Mirabella heette? Nu dan, die Mirabella zou gaan trouwen. Dat was nog een hele geschiedenis.
Toen Mirabella nog maar een klein meisje was had ze eens Artis bezocht. Ze was onder geleide van een tante de hele tuin doorgedrenteld. Ze vond alle beesten heel mooi, alleen werd haar plezier wel een beetje vergald doordat de tante bij elk hok, waar ze voor stond, een opmerking maakte, die ze onplezierig vond. Zo zei ze de hele middag door: ‘Pas op, niet aanpakken, achteruit, maak je handen niet vuil, ga uit de weg.’ De liefste beesten noemde haar tante vies. Net dacht Mirabella, wat een zachte ogen heeft die giraffe of ze zei: ‘Hu, wat een raar bespottelijk beest!’ Wilde Mirabella in de kinderboerderij een
| |
| |
schaapje strelen, dan krijste haar tante: ‘Hu, weg, niet aankomen, ajakkes, die vuile wol, die zit vol luizen!’ Door al die opmerkingen was de pret toch niet zo daverend. Als slot zouden ze het vogelhuis bezoeken. Daar stonden wel honderd kooitjes op een rij met de snoeperigste vogeltjes, kleine ronde bolletjes van fonkelende veertjes met lieve kraalogen erin. Vogeltjes met gouden vlekken op de wangen en kleine grijze rijstvogeltjes en blauwe of groene parkieten. Sommigen streken met hun snavels tegen elkaar alsof ze elkaar wilden troosten omdat ze niet vrij konden rondvliegen. Mirabella dacht: Hier zal tante toch niets naars over kunnen zeggen, toen ze riep: ‘Ajakkieba, wat is het hier benauwd en wat een gekrijs. Kom gauw mee, Mirabella, hier is het niet om uit te houden!’
Nu stond er naast hen, voor de kooi van de kleine papegaai, die een paar woorden spreken kon, een jongen van haar eigen leeftijd samen met een heer met een baard. Mirabella voelde dat de jongen zich ook ergerde over de zure, bitse opmerkingen van haar begeleidster. Deze laatste zei: ‘Kom, kom, kom’ en duwde Mirabella naar de uitgang toe, zonder er zich iets van aan te trekken, dat Mirabella bleef omkijken omdat ze niet genoeg kon krijgen van de bonte vogeltjes. ‘Kind,’ zei haar tante, toen
| |
| |
ze eenmaal buiten waren, ‘ga jij hier zitten op die bank, dan ga ik kijken, of ik de chauffeur kan vinden, want we moeten nodig naar huis. Maar pas op, dat je niet opstaat, versta je me wel?’
Mirabella zat dus nogal ongelukkig op de bank, terwijl de dame wegwandelde, toen ze opeens voetstappen achter zich hoorde en een stem riep: ‘Meisje, meisje!’
Daar stond de kleine jongen, die zoëven in het vogelhuis naast haar had gestaan. Hij had een heel klein bouquetje in de hand, niet van bloemen maar van veertjes. Juister gezegd, twee kleine bonte veertjes waren het, afkomstig van een papegaai en een blauwe parkiet. ‘Dit is voor jou, meisje,’ zei hij. ‘Hoe heet je?’
‘Dank je heel hartelijk,’ zei Mirabella. ‘Ik heet Mirabella en hoe heet jij?’
‘Ik ben Carolus,’ zei de kleine jongen.
Nu verscheen ook de meneer met de baard, die
| |
| |
met heel vriendelijke stem riep: ‘Kom, kleine man, ga je mee?’
‘Ja dadelijk,’ antwoordde Carolus. ‘Ik moet Mirabella hier nog even iets vragen.’
‘Ga je gang, ga je gang, haast je niet,’ zei de heer met de baard en kuierde naar het hok met de dromedaris, die hij een worteltje toestak.
‘Wat ik vragen wou,’ zei Carolus. ‘Ik wou graag, als ik groot ben, met jou trouwen. Ik kom te wonen in een kasteel en ik zou het heerlijk vinden als jij later bij me was, want ik heb gezien, dat jij erg vriendelijk kijkt naar vogels. Ik ben van plan in mijn tuinen ook veel vogels te kweken. Het zou heerlijk zijn als mijn toekomstige vrouw daar plezier in had.’
‘Dat is een prachtig idee,’ zei Mirabella, ‘ik wil graag bij jou komen en ik zal alvast mijn best doen om veel over vogels te leren. Ik zal altijd op je blijven wachten. Maar nu moet je weggaan, want ginds komt mijn tante aan en die hoeft hier niets van te weten. Je veertjes zal ik altijd bewaren als teken van onze afspraak, maar wacht even, het is beter, dat jij er ook een van bij je houdt om je eraan te helpen
| |
| |
herinneren, dat we nu samen hebben afgesproken om later te trouwen,’ Hierbij gaf ze Carolus het mooiste veertje, dat erbij was. Het was een blauw met zwarte vlekjes.
Mirabella had haar groene veertje gestopt in haar lievelingsboek, dat ‘Alice in het Wonderland’ heette, en als ze ooit eens verdrietig was nam ze dat boek uit de kast, keek naar het veertje en troostte zich met de gedachte, dat ze, als ze groot was, naast Carolus in een kasteel zou wonen en vogels zou mogen verzorgen.
Maar ze werd ouder en ouder en had allang de leeftijd bereikt, waarop meisjes zich verloven en zelfs trouwen en nooit hoorde ze meer iets van het vriendje uit de dierentuin. Nu kwamen er, daar zij eigenlijk een prinses was, telkens prinsen bij haar over de vloer, die aan haar moeder vroegen of ze met Mirabella mochten trouwen, maar Mirabella zei, dat ze het gegeven woord niet brak, dat ze zou trouwen met Carolus en anders niet. En of haar moeder en haar tante en alle prinsen en prinsessen en hertogen ook probeerden haar van haar stuk te brengen en haar uitlachten en zeiden dat Carolus vast allang een andere vrouw had, Mirabella bleef onverzettelijk. Ze werd ouder en ouder en bleef alleen.
| |
| |
Toen gebeurde het!
In alle kranten verscheen een bericht. Een visser, die uit was gevaren om haring te vangen vond in zijn net een fles en in die fles zat een blauw veertje met zwarte vlekjes en een brief erbij. Op die brief stond:
Prins Carolus van Erynië, die met een schip uit is gevaren om het vogelleven op verlaten eilanden te bestuderen, is gestrand op het eiland Flamingolië, dat op het hieronder geschetste kaartje met een kruisje is aangegeven. Wie deze fles vindt wordt
| |
| |
verzocht zijn familie in Erynië te waarschuwen opdat ze een schip uitrusten om hem hier vandaan te halen. Tevens verzoekt hij bij deze een zekere Mirabella te zeggen, dat hij, Carolus, nog steeds op haar wacht en dat hij, ten teken daarvan, bijgaand veertje insluit.
Onder de brief stond het jaartal vermeld, waaruit op te maken viel, dat de fles met de brief en het veertje vijftien jaar op zee had gedobberd vóór de visser hem met zijn net had opgehaald.
Op zekere dag zat de oude prinses aan tafel. Ik zeg oud, maar hoewel haar gezicht rimpels vertoonde, haar haar was nog pikzwart. Ze drukte op de electrische schel, die altijd naast haar lag, en vroeg: ‘Laat mijn voorlezeres komen met de krant.’
Die voorlezeres was een heel spichtig mensje met een grote bril op haar neus. Mirabella zat aan tafel met een catalogus van vogelzaden voor zich, waarin ze lusteloos zat te bladeren.
Dan was er nog een stokoude zuster van de prinses-moeder, dezelfde, die twee-en-twintig jaar geleden met Mirabella Artis had bezocht.
‘Ik wens, dat men mij het avondblad voorleest,’ zei de prinses.
| |
| |
‘Wat zal ik u het eerst voorlezen?’ vroeg de voorlezers. ‘De advertenties of de ongelukken of...’ Maar plotseling zweeg ze, zette haar bril af, poetste eens aan de glazen, zette hem weer op.
‘Daar staat,’ zei ze, ‘uw naam,’ en ze keek naar Mirabella.
‘Wordt er in de krant geschreven over Mirabella?’ schreeuwde de oude prinses te luid van opwinding. ‘Dat kan niet.’
De stokoude tante griste de voorlezeres de krant uit handen en bracht die vlak bij haar oog.
‘Inderdaad,’ kraste ze, ‘er staat Mirabella.’
‘Als er ergens Mirabella staat, hoef ík daar nog niet mee bedoeld te zijn,’ zei de draagster van die naam doodkalm en verdiepte zich weer in verschillende soorten karwijzaad.
Toen las de voorlezeres voor, wat er over de fles en brief, die er in zat en over het veertje geschreven stond en nu was het Mirabella's beurt om zenuwachtig te worden.
‘Maar dat is mijn Girolus,’ zei ze en huilde en lachte tegelijk en holde naar haar kamer en kwam terug met het boek, dat ‘Alice in het Wonderland’ heet, en liet voor het eerst haar veertje zien, dat ze als kind van Carolus gekregen had, toen ze elkander hadden beloofd met elkaar te zullen trouwen.
| |
| |
‘Maar hij is de zoon van mijn lieve vriendin de prinses van Erynië. Waarom heb je ons dat niet eerder gezegd? Erynië, een zalig land, inderdaad een zalig land,’ zei de oude tante en keek zo gelukzalig als ze nog nooit gekeken had. ‘Weet je nog die rijsttaart, die ze ons daar te eten hebben gegeven, met pruimen...!’
Jullie begrijpt, dat er nu voor de familie bijzonder spannende dagen volgden. Wel was die fles gevonden met de brief, die vijftien jaar geleden was geschreven, maar leefde de arme prins Carolus nog, zo helemaal alleen op het eiland Flamingolië? Hoe had hij eten gevonden, hoe had hij voor zichzelf gezorgd? Onmiddellijk werd er een vliegtuig besteld en de oude prinses, Mirabella en de tante stapten erin en vlogen naar Erynië, waar de oude vorst, dezelfde die twee en twintig jaar geleden de dromedaris een worteltje gevoerd had, nog leefde, al werd hij ook in een wagentje rondgereden, omdat zijn benen te zwak geworden waren om hem te dragen.
Hier was het bericht van de gevonden fles ook al doorgedrongen en had heel veel emoties gewekt, want men had niet meer durven geloven dat prins Carolus, na zijn schipbreuk, nog leefde.
Net toen Mirabella met haar moeder en tante op het kasteel aankwamen werd een admiraal, met
| |
| |
twintig ridderordes in rijen op de borst, aangekondigd, die die dag uit zou varen om het eiland Flamingolië te gaan zoeken.
Drie weken duurde die reis, ondragelijke weken van spanning. Toen deze verlopen waren en de familie in het kasteel te Erynië voor de radio bijeen zat lotto te spelen, werd het avondprogramma plotseling voor een extra mededeling onderbroken.
‘Hallo, hallo, luisteraars, hier volgt een zeer belangrijk bericht. Het schip, dat drie weken geleden uit Erynië is uitgevaren om prins Carolus te zoeken, die zich moest ophouden op het eiland Flamingolië, is behouden aangekomen. Het voornaamste doel van de expeditie is bereikt. Prins Carolus is levend en in goede welstand op Flamingolië aangetroffen. Thans is het woord eerst aan de admiraal, die het bevel heeft gevoerd over het schip, dat deze moeilijke tocht heeft volbracht en daarna zal prins Carolus zelf enige woorden tot u spreken. Het woord is nu aan de admiraal.’
‘Luisteraars,’ zei toen een donkere stem, ‘zoals u reeds gehoord heeft, de tocht is volbracht. Het was door de hulp van de schetstekening, die de prins had aangebracht onder zijn brief, niet zo erg moeilijk om het eiland te vinden. Waar het kruisje op de getekende kaart stond, lag inderdaad Flamingolië.
| |
| |
Maar eenmaal wetend, dat de vogelliefhebber prins Carolus op het eiland moest vertoeven, was er nog een ander hulpmiddel om het gestelde doel te bereiken. Ik dacht namelijk, dat Flamingolië wel veel vogels zou herbergen en toen er op onze reis een gegeven ogenblik een zwerm vogels met fonkelende veren over ons schip scheerde, vatte ik het plan op, daar we in de buurt moesten zijn van de op de kaart met een kruisje aangegeven plaats, deze vogels te volgen. En zie, dit plan bleek juist. De eerste vogels, die citroengeel van kleur waren geweest, werden ontvangen en met gekrijs begroet door vogels met vuurrode veren, waarna er kwamen oranje en groen en blauw. Nog nooit zag ik of zagen mijn schepelingen zoveel vogels in zulke verlokkende kleuren bij elkaar. We hoefden niets te doen als deze fonkelwemeling te volgen, waarbij onze grootste zorg was, dat onze stuurman vergeten zou op te letten op de koraalriffen en klippen en ondiepten, want het was haast niet mogelijk de ogen af te houden van die vurige pracht. Eindelijk zagen we aan de horizon een eiland opdoemen, al was het heel moeilijk de omtrekken ervan te onderscheiden, daar het silhouet elk ogenblik veranderde. Toen we naderbij kwamen zagen we de oorzaak van dat verschijnsel. Wat eerst kruinen hadden geleken van
| |
| |
| |
| |
bomen, bleken later weer nieuwe vogelzwermen te zijn, die opfladderden en daarna weer in andere groeperingen gingen zitten. Toen we een inham invoeren en ons schip meerden aan een smal strand, dat weldra overging in een groene vlakte, bleek het daar ook te wemelen van gevederd gebroed. Het was moeilijk onze weg te vinden want overal lagen nesten met gespikkelde en kleurige eieren erin, maar de vogels, die anders wel eens kwaadaardig zijn, wanneer men hen in de broedtijd nadert, hadden nog geen slechte ervaring met mensen opgedaan, bleven stil zitten en keken ons schepelingen slechts nieuwsgierig na. De vlakte werd begrensd door een lage heuvelrug. Toen we na korte tijd de kruin hadden beklommen en van daaruit het binnenste van het eiland konden aanschouwen, zagen we iets liefelijks. Naast een helder bergmeertje omzoomd door lissen lagen, gebed tussen dikke toefen kleine, witte, sterk naar honing geurende bloemen, een aantal vogels. Ze waren zeer groot, welhaast zo groot als struisen, maar hun veren waren teer rose en schuimig wit en deden denken aan die van flamingo's. Wat onze bewonderende verbazing echter in vreugde deed omslaan was, dat een mens, een slanke man, lag te slapen met zijn hoofd op de rug van een dier vogels, die het zachtste en mooist denk- | |
| |
bare kussen voor hem vormde. De man sliep en wij daar op die heuvelkam hielden als vanzelf onze adem in om hem niet te storen. Een gegeven ogenblik kwam er echter enige beweging in de flamingostruisen, zoals ik ze voortaan zal noemen. Er was een beweging gaande van links naar rechts met een effect alsof de wind over een grasveld strijkt. Toen we keken in de richting welke die verschuiving van houding scheen aan te geven, zagen we een wolk van het kleine soort vogels, dat we op zee al hadden waargenomen. Dit keer bleken het lichtblauw gekleurde te zijn, die uit de hoge hemel neerdaalden en neerstreken vlak naast de slapende man, die door het geluid van hun wiekslag ontwaakte. Deze vogels
hadden allen iets in hun snavel, dat ze voor zich op de grond legden in een gelijkmatige cirkel, waarvan de man het middelpunt bleek te zijn. Toen vlijden zij zich om hem heen en keken hem vol verwachting aan. De man ging nu staan en streelde een elk over de rug, onderwijl glimlachte hij en zong een melodie, die niet leek op muziek door mensen gemaakt, maar nog het meest verwant was aan de slag van de nachtegaal. Zolang de man zong zwegen de vogels heel rustig, als het ware plechtig, maar daarna was het hun beurt om te zingen en hun lied was de zoetste vogelzang, die ik ooit gehoord
| |
| |
heb. Daarna hief de man het voedsel, dat in een kring om hem lag uitgespreid, op en ging ermee rond. Eerst kregen de flamingo-struisen hun aandeelen daarna werden de kleinere vogels gevoerd. Toen ontstond er een klein rumoer onder de menigte, waartegen de prins, want u begrijpt wel, dat hij het was, zich eerst lachend verweerde, maar de vogels drongen aan en het was duidelijk, dat ze wilden, dat ook hij at.
Toen ging er iets merkwaardigs gebeuren. Kleine zwermen, niet meer bevattend dan vijf vogels per soort, droegen in hun snaveltjes platte manden aan, gevlochten van twijgen en lis en in elk vlechtsel rustten een paar eieren. Het was alsof elke vogelsoort, de rode, de blauwe, de citroengele, de groene, enige van hun eigen eieren kwamen aanbieden. De prins nam met grote bevalligheid, zo beminlijk als ik zelden een mens iets heb zien verrichten, deze eieren in ontvangst. Daarna eisten de vogels, dat hij de eieren opat, terwijl zij toekeken; ze waren kennelijk bang, dat prins Carolus, in zijn overgrote bescheidenheid, zichzelf te kort zou doen. Het was terwijl hij daar bedachtzaam zat te eten, dat hij ons op de heuvelkam ontdekte en met een aantal lenige sprongen bij ons was. Het was een informeren van belang naar zijn vader en moeder, maar ook naar
| |
| |
een zekere Mirabella. Zijn behoud, zo zeide hij, dankte hij uitsluitend aan zijn vriendschappelijke verhouding tot de vogels, bij wie hij volgens zijn zeggen in de gunst was gekomen, doordat hij het lied van de nachtegaal kende, dat bij deze gevleugelde dieren uit het Stille Zuidzeegebied, waar de nachtegaal niet inheems is, een haast onbegrijpelijke verering geniet.
Thans echter, luisteraars, geef ik het woord aan prins Carolus van Erynië zelf.’
De radio knarste even. Toen klonk er een zeer vreemd geluid. De nachtegalenslag door een menselijke stem voortgebracht. Dan even zacht gebrom van de admiraal. Duidelijk waren de woorden te verstaan: ‘Pardon, Hoogheid, u moet u ditmaal in menselijke taal verstaanbaar maken,’ ‘Och ja, ik vergat het,’ zei de prins en vervolgde zijn rede in verstaanbare woorden, met slechts een licht vogelaccent uitgesproken, wat begrijpelijk is, wanneer men bedenkt, dat hij meer dan vijftien jaar alleen met vogels had verkeerd. Hij zeide:
‘Lieve mensen, ik zal terug komen, al zal ik mijn vrienden hier, de vogels, node missen. Maar het feit, dat de kleine Mirabella, die na twee en twintig jaar wel een grote Mirabella geworden zal zijn, trouw op mij heeft gewacht, naar de admiraal mij zoëven
| |
| |
tot mijn onuitsprekelijke vreugde heeft meegedeeld, maakt dat ik niet aarzel. Ik kom direct, zo gauw als het schip kan varen, terug voor de huwelijksvoltrekking, maar ik hoop, dat mijn lieve aanstaande vrouw het goed zal vinden om vaak in Flamingolië te logeren, dat heerlijker is dan welk land ter wereld ook. Tot ziens, gegroet vader, moeder, Mirabella, gegroet bewoners van Erynië, tot ziens, tot ziens...’
Nu, jullie begrijpt, wat er in Mirabella omging na deze woorden, die via de radio tot haar kwamen. De tranen stroomden haar over de wangen. Haar moeder, haar tante, haar toekomstige schoonouders kusten haar, maar ze merkte het nauwelijks. Ze kwam pas tot zichzelf, toen ze gezang hoorde, dat naderbij kwam. Het was al avond, maar duizend lichtjes naderden langs de donkere paden van de kasteeltuin. Dat waren de kinderen van Erynië, die met bonte lampions, waarin kaarsjes brandden, kwamen aangelopen om haar toe te zingen. Voorop liepen een klein meisje en een kleine jongen. Samen droegen zij een mand, waarin tussen bloemen en vruchten een paar smetteloos witte tortelduiven gebed waren. De optocht bleef voor het bordes staan en Mirabella werd verzocht naderbij te treden om dit eerste huwelijksgeschenk in ontvangst te nemen. De zang hield toen een ogenblik op om de beide
| |
| |
kinderen de gelegenheid te geven om hun versje op te zeggen, dat aldus luidde:
't Veertje heeft de weg gewezen
om van droefheid te genezen.
't Loon voor uw standvastigheid
Word' u door de echt bereid.
Dat deez' duiven koeren, koeren
om u naar 't geluk te voeren.
Hierna viel het koor van grotere kinderen, waarbij grote mensen zich aansloten, in. De tekst van hun gezang luidde:
Wie het kindzijn niet verraadt
Vindt daarbij voor altijd baat.
Tot diep in de nacht klonken deze laatste woorden door de tuinen van Erynië en vandaar werden ze door de mensen in alle huizen overgenomen, ja, ze werden op de duur een slagzin in Erynië, door middel waarvan de bewoners elkaar, waar ter wereld zij elkaar ook ontmoetten, herkenden. Als bijkomstige opmerking wil ik wel vermelden, dat Erynië het grootste aantal dichters en kunstenaars bezit van alle landen ter wereld.
|
|