| |
| |
| |
Een bewogen schooldag
De vacantie was voorbij. Het schoolleven was in volle gang. Josientje hield ervan vroeg op te staan, gauw Jojo te verzorgen en dan lekker vroeg uit huis te gaan om vóór dat de bel ging nog op het schoolplein wat te spelen. Het was touwtje-springtijd en Josien was dol op touwtje springen. De laatste dagen had ze wat moeilijkheden gehad met Jojo, die met haar mee naar buiten wou, als ze de deur uitging. Als een klein kind pakte hij haar bij de hand en keek haar smekend aan. Twee keer was het al gebeurd dat Josien, toen ze het plein al over was plotseling zag, dat Jojo haar achterna was gekomen zodat ze weer helemaal terug moest om hem weer thuis te brengen. Hij was zo slim, dat hij elk raam kende, waarlangs hij de straat kon bereiken.
Deze ochtend echter was alles goed gegaan. Ze was weggekomen, naar ze dacht, zonder dat Jojo
| |
| |
het merkte en had een goed kwartier tijd om heerlijk te spelen op het schoolplein, dat aan de overkant van de straat, waaraan de school stond, was gelegen. Het eerste uur zouden ze rekenles hebben. De gewone gang van zaken was, dat de juffrouw een som op het bord schreef. De krijtjes, die daarvoor nodig waren, lagen in een richel onder het bord. Maar toen de juffrouw greep naar het krijt, was er geen stukje te vinden, wat gek was, want iedereen wist zeker, dat er de vorige dag wel vier krijtjes lagen. Hoe ze ook zocht, geen krijtje was er te vinden. Ten einde raad klopte de onderwijzeres aan de deur van de volgende klas, maar ook daar waren de krijtjes op onverklaarbare wijze verdwenen. En dat niet alleen, ook de bordespons was zoek en de derde klas, waar een glazen huis met witte muizen stond, was helemaal in rep en roer, want de deksel van het terrarium was er af en alle witte muisjes waren weg gelopen. De kinderen waren gillende bezig naar de kleine diertjes te jagen, die kris kras over de vloer liepen. In de vierde klas was er iets gebeurd, wat droevig zou zijn afgelopen als de juffrouw niet nog net bijtijds erbij was geweest om een ongeluk te voorkomen. Daar stond een aquarium, maar hier lagen de visjes op de grond te spartelen. Het moest net zijn gebeurd want de visjes leefden nog en begonnen
| |
| |
weer te zwemmen, toen de juffrouw ze terug in de bak zette.
Wie kon dat allemaal toch gedaan hebben? Alle juffrouwen waren verstoord en alle kinderen waren opgewonden en de concierge liep maar van klas naar klas met een blocnote om op te schrijven, wat er wel voor ergs was gebeurd. Niemand wist, wie de schuld er aan had. De kinderen praatten luid door elkaar heen, door het raam zagen ze hoe het hoofd van de school druk aan het betogen was tegen een politieagent, die net langs kwam gewandeld. Nee, er werd die ochtend niets geleerd. Op het laatst ging de bel, wat betekende, dat alle kinderen van de hele school
| |
| |
zich in het grote gymnastieklokaal moesten verzamelen. Klas voor klas stelde zich op in dat grote lokaal met zijn rekstok en ringen en klimpalen en een leren bok om overheen te springen. Toen iedereen zijn plaats gevonden had, tikte het hoofd van de school, mijnheer Van Duffelen, met een stok op de vloer, ten teken dat het stil moest zijn; daarna begon hij te spreken.
‘Jongens en meisjes,’ zei hij. ‘Jullie weten al, dat er vandaag iets heel ergs gebeurd is. Iemand heeft een heel ongepaste grap uitgehaald. Dat de krijtjes weg zijn gemaakt, het is een raadsel en wie ze weggenomen heeft is erg ondeugend, toch is dat nog niet het allerergste. Veel ernstiger is het, dat iemand die lieve muisjes los heeft gelaten, want wie weet of ze nu niet in de klauwen terecht zullen komen van een poes, wanneer wij er niet in slagen ze bijtijds te vangen! Maar het vreselijkste van al is, dat de visjes op de vloer zijn gegooid, waar ze zeker waren dood gegaan als juffrouw Pee niet net op tijd was gekomen om ze in het water te stoppen.
De vraag is nu, kinderen, wie heeft dat allemaal gedaan?
Als ik jullie vraag: Heb ík het gedaan, wat is dan jullie antwoord?’
‘Nee, nee!’ riepen allen in koor.
| |
| |
‘En juffrouw Pee, en juffrouw Klaver? En meneer Dirksen of meneer Pothars?’
‘Nee, nee, nee!’ riepen de kinderen.
‘Er is hier geen vreemdeling binnen geweest, de booswicht moet dus in dit lokaal zijn. Ik vraag jullie: wie is het?’
Een jongen stak zijn vinger op en vroeg: ‘Mijnheer, zou het geen ekster kunnen zijn? Ik heb wel eens in een boek gelezen, dat eksters door ramen naar binnen vliegen en dingen wegnemen.’
Josientje voelde zich bij deze opmerking erg ongerust, waarom wist ze niet. Maar mijnheer Van Duffelen antwoordde, dat eksters alleen gouden of zilveren voorwerpen stalen en niets gaven om visjes of muizen. Bovendien woonden er geen eksters in deze straat.
‘Luistert goed,’ zei meneer Van Duffelen, ‘ik verwacht, dat de boosdoener zich meldt. Jullie weet, dat we met zijn allen bezig zijn te sparen voor een schoolreisje. Jullie hebt al weken lang vijf cent in het spaarbusje gestopt en daarvan zouden we volgende week met de boot uitgaan. Ik zeg je nu bij deze, als de ondeugd, die al dit naars heeft aangericht, zich niet meldt, wordt er niet gereisd!’
‘Òòò,’ riepen de kinderen met ontzette gezichten en ze keken elkaar vragend aan. Ze hadden zich zo
| |
| |
vreselijk op dat tochtje verheugd, waarvoor ze al weken verrassingen hadden voorbereid, mutsen geplakt, liedjes geleerd, zelfs was er door de hoogste klas een toneelstukje ingestudeerd.
‘Heeft er iemand iets te vertellen?’ riep mijnheer Van Duffelen. ‘Toe, komt er nog wat van?’
Maar terwijl hij die woorden uitsprak gebeurde er iets ongelooflijks. Een wolk wit stuifsel viel uit de lucht, net op de plaats, waar de hoofdonderwijzer stond. Op zijn hoofd, dat in het midden een beetje kaal was, kwam een hoopje wit poeder te liggen. Mijnheer Van Duffelen was, zoals te begrijpen is, diep verontwaardigd en enigszins geschrokken ook. Tegelijk moest hij hard niezen. De kinderen lieten gilletjes, sommigen begonnen te gichelen, want een gek gezicht was het zeker, anderen waren enkel maar geschrokken. Tot een jongen uit de hoogste klas riep: ‘Een aap!’
En werkelijk, daar had je Jojo. Hij zat op een balk in de nok van het lokaal en was bezig een bus Vim leeg te schudden op het hoofd van mijnheer Van Duffelen. Daarna slingerde hij de lege bus door de zaal en begon als een acrobaat aan de touwen van de ringen te zwaaien, vandaar sprong hij naar de klimpalen om een minuut later doodleuk op de rekstok te zitten kijken.
| |
| |
‘Jojo,’ gilde Josientje, ‘Jojo’ en ze snikte het uit van schrik.
Maar de kinderen van de school waren nu niet meer te houden. Ze schreeuwden en lachten en ook zij riepen ‘Jojo, Jojo’ en of mijnheer Van Duffelen nu al met zijn stok stampte en of de klasse-onderwijzers en -onderwijzeressen in hun handen klapten, het hielp niets. Het tumult was niet te bedaren. Josientje slaagde er niet in zich verstaanbaar te maken en Jojo, die merkte, dat hij met zijn toeren succes had, werd hoe langer hoe vlugger en ondeugender. Hij zwaaide aan de touwen, sprong op de zweefmolen, duikelde over de kop. Zelfs kwam hij een gegeven moment op de schouder van meneer Van Duffelen terecht, maar vóór deze hem kon grijpen zat hij alweer hoog in de nok van het dak.
De concierge had intussen vegers, ragebollen, schrobbers en bezems gehaald en nu begon een wilde jacht, hoe ook Josien haar best deed de mensen aan het verstand te brengen, dat het helemaal verkeerd was, wat ze deden. Ze had haar keel schor geschreeuwd en zat nu machteloos met haar gezicht in haar armen te huilen tegen de gymnastiekbok aan. Ze had erg verdriet en ze schaamde zich over het gedrag van haar Jojo. Toch begreep ze maar niet hoe hij hier kwam. Vermoedelijk was hij haar achterna
| |
| |
gelopen en het gebouw binnengewipt, toen zij, vóór zij ging touwtje springen op het schoolplein, haar tas even gezet had bij haar kapstok. Maar ze had van dit alles niets gemerkt. Intussen, terwijl ze daar zo tegen de bok aan zat te snikken, hield het lawaai aan. Nee, het was erger geworden, want mijnheer Van Duffelen, die op zijn school nog nooit zo'n herrie had meegemaakt, was de agent gaan opzoeken, die voor de school stond. Even praatten de agent en het schoolhoofd. Mijnheer Van Duffelen zei, dat hij geen ladder had, hoog genoeg om de lelijke aap uit de nok van het gebouw te halen. De agent kwam op het idee om uit te kijken naar een glazenwasser en bedacht zich, dat hij een straat verder zo juist een bezig had gezien. Afgesproken werd om die te gaan halen. Enige minuten later stond de man in zijn witte pak al in de deur van het gymnastieklokaal.
‘Maar dat is Jojo,’ zei de glazenwasser, die een erg aardige man was. ‘Het aapje van Josientje. Is Josien hier niet op school? Als ik bij haar de glazen lap komt zij me altijd even met haar aapje goededag zeggen.’
‘Josientje?’ herhaalde mijnheer Van Duffelen. ‘Wel wis en waarachtig is die hier. Daar zit ze. Wat doet ze? Och, ze zit te huilen.’
| |
| |
‘Nou maar, meneer,’ zei de glazenwasser, ‘dan heeft u mij met mijn ladder toch niet nodig. Als u die wilde jongens uit het lokaal jaagt dan heeft zij haar aapje direct bij zich, want die twee zijn onafscheidelijk van elkaar.’
‘Zo, zou u dat denken?’ zei meneer Van Duffelen en gaf alle onderwijzers en onderwijzeressen opdracht om hun klassen weg te brengen. Maar de leerlingen wilden zo erg graag blijven kijken en kregen verlof om, als ze doodstil waren, van buiten af door de ramen naar binnen te kijken. Het hoofd was onderdehand naar Josien toe gegaan, had haar eens op de rug geklopt en gevraagd of dit haar aap was.
Josien knikte en vertelde, dat ze het heus niet helpen kon, dat Jojo haar achterna was gekomen. Dat wou meneer Van Duffelen best geloven, ze moest nu maar gauw proberen om haar aapje te roepen. ‘Wilt u dan alstublieft een beetje ver weg gaan staan?’ vroeg ze. Dit deed mijnheer Van Duffelen. Josien riep toen: ‘Jojo! Jojo, kom bij het vrouwtje.’ Het leek wel alsof het aapje heel goed wist, dat hij erg ondeugend was geweest. Hij sprong wel uit de nok van het dak op een lagere steunbalk, maar bleef toen stil zitten met de handjes voor zijn apengezicht geslagen. Door zijn vingers heen gluur- | |
| |
de hij om te zien of zijn vrouwtje heel erg boos was. ‘Jojo, Jojo,’ riep Josien eens. Eindelijk kwam er een erg schuldbewust apenkind naar beneden geklauterd, ging naast Josien staan en plukte met zijn vingertjes aan haar rok.
‘Foei,’ zei Josien. ‘Foei, stout beest,’ maar ze greep hem wel beet bij zijn arm, wat maar goed was ook, want op dat moment klonk er gejuich van de toeschouwers buiten, die joelden en in de handen klapten zodat de aap van angst bijna weer weggevlucht was. Doch zijn vrouwtje had hem stevig beet en het aapje begreep best, dat het om hem was, dat Josien had gehuild en sloeg zijn armpjes om Josien's hals.
Mijnheer Van Duffelen zei nu, dat er maar geen les meer gegeven zou worden die ochtend en dat Josien als de wind moest zorgen dat ze met Jojo weg kwam naar huis. Hij zou nu ook maar lachen om die gekke geschiedenis, die zoveel onrust verwekt had, maar dat Josien moest oppassen dat Jojo nooit meer tot de school doordrong.
Zo kwam het, dat Josientje een uur vroeger dan anders thuis was en heel wat te vertellen had aan haar moeder. Deze was de laatste tijd niet zo goed in orde en bracht de grootste tijd van de dag op de divan door.
| |
| |
‘Josien, Josien,’ zei haar moeder, ‘ik geloof nooit, dat we het beestje hier thuis kunnen houden, nu hij groter wordt en zulke ondeugende streken uithaalt.’
Josientje hoopte, dat haar moeder de zaak wat te somber inzag omdat ze een beetje ziek was, maar weldra gebeurden er dingen, zó erg, dat ze zelf ook wel besefte dat het wel heel bijzonder moeilijk was om een aapje, als het wat groter is, op te voeden. Luister maar eens wat er is gebeurd.
|
|