| |
Jesselton (North Borneo)
15 maart 1958
m.s. Tankhaven II
Beste Hilbers,
Nu ze me weer kapitein gemaakt hebben, en voorlopig voorgoed, op de Tankhaven II, net zo'n boot als de Pendopo en helemaal net zo'n boot als de Tankhaven III waar ik vandaan kom, heb ik natuurlijk weer een boel tijd voor mezelf. En ik maar brieven schrijven en de boeken uit Utrecht lezen. Wel is hier weer een eerste stuurman die geen eerste stuurman is, maar een zielepoot uit de Jappenkampen. Hij is een paar maanden de gast geweest van de Kempeitai, de Japanse Gestapo, is me verteld op het Marine Department, met de boodschap erbij dat het waarschijnlijk wel een brave kerel geweest is, maar dat nu uitkijken de boodschap is. En dat komt uit. Het is ook geen wonder als je ik weet niet hoe lang achtereen met een hamertje op je voorhoofd getikt wordt. Toen hij ‘vrij’ kwam, d.w.z. in het
| |
| |
gewone concentratiekamp terug, had hij zijn spraak verloren en die kunst is hem na de oorlog langzamerhand weer aangeleerd. Maar ik kan hem op het ogenblik nog heel slecht verstaan, zelfs als hij langzaam en nadrukkelijk tracht te spreken. Je kan er niets van zeggen, natuurlijk, en ik moet mijn ongeduld bedwingen, wat voor mij, als eigenlijk nogal erg nerveus mannetje, een hele toer is. Maar tot nu toe is het me gelukt. Het is een eigenaardig geval met die man. Ik denk dat je dit altijd wel zegt als je niet weet wat je zeggen moet. Ze willen nl. op het Marine Department dat ik binnen twee weken een comprehensive report over hem inlever. En dat heb ik geweigerd, ‘zeggende’, zoals in de Bijbel staat, dat ik alleen bereid ben over iemand te oordelen als ik minstens een paar maanden met hem gevaren heb, en dan liever ook niet, want dan heb ik al met hem gevaren. Dan is al bewezen, heb ik gezegd, dat ik met zo iemand varen kan en dan evt. ongelukken niet alleen aan hem kunnen worden toegeschreven. Bovendien is hij dan meer dan alleen maar theoretisch een ‘collega’ geworden, en vooral iemand die zoveel ongeluk heeft ondervonden tijdens de oorlog, kan ik toch niet zonder meer naar een of ander snertbaantje aan de wal verwijzen. ‘Als je maar weet dat jij verantwoordelijk bent,’ snauwde Van Soolingen, een schoelje waaraan ik een hekel heb, vooral sinds mijn ongeluk in Bangkok, vorig jaar, want toen dacht hij dat hij me kwijt zou zijn. Edoch, ik ben er nog steeds. Die van Soolingen heeft na de oorlog bij de Gouvernementsmarine gevaren, en voor de oorlog als jong stuurman bij de Shell. Tijdens de oorlog was hij ergens distributie-ambtenaar. Ik hoef me dat barakkencomplex bij de gasfabriek van Utrecht maar voor de geest te roepen, en de houding van die ‘ambtenaren’, tijdens de Duitse bezetting, om een, vermoedelijk toch wel verkeerd belichte, foto van dit personage voor me te zien. Hij ‘zit’,
tot ons aller ongeluk, op de ‘personeelsafdeling’ in Sungei Gerong. Langeveld, de stuurman over wie ik het heb, is ook bij de Gouvernementsmarine geweest, maar dan bonafide, al sinds 1935 of daaromtrent. Sinds de Indonesiërs zo vreemd zijn gaan doen, heeft hij hier en daar rondgezworven, proberend zijn eigenlijke
| |
| |
werk van ‘hydrograaf’, zoals hij zich wel wat Indisch en opschepperig noemt, voort te zetten. Hij heeft wel het een en ander geweten van hydrografie, dus het opnemen van kustlijnen, het uitzetten van nieuw aan te leggen havens, het leggen van bakens, kortom, het maken van betrouwbare kaarten. Tenminste, dat neem ik aan. Op het ogenblik heb ik het gevoel te doen te hebben met een patiënt, die lijdt aan geheugenzwakte. Hij is erg vergeetachtig, ook met de gewoonste dingen. Hij is, sinds de Gouvernementsmarine, in Perzië geweest, bij de opname van een nieuwe haven, die door de United Nations zou worden betaald. Hij was in dienst van een Hollands ingenieursbureau. Heeft het job afgemaakt, vertelt hij, kon daarna naar Turkije, waar die un ook een heleboel dollars in het water gaan smijten, maar heeft dat geweigerd, wegens te laag salaris. Hij wou f. 2000.-. Maar een klein Indisch beetje dus. Nu is hij hier stuurman voor net f. 1000.-. En als ik een slecht rapportje over hem schrijf, vliegt hij eruit. Zulke verantwoordelijkheden drukken me, meneer Hilbers. Ik vind het lastig. Weet wel dat hij niet juichend te beschrijven is, dat ik hem voortdurend in de gaten moet houden als we varen, en vooral als we tussen eilanden zitten. Van der Beeke, de kapitein die ik heb afgelost zei tegen me: als we dichter bij land zitten dan 10 mijl, laat ik me porren. Die vent is tot alles in staat. Vergeet gewoon het hoekje om te gaan.
Wat moet ik nu doen? Hij straalt van goede wil, als iemand die een jaar in bed gelegen heeft, en nu voor het eerst een paar stappen door de kamer mag doen. Hij is dus heel erg van goede wil. Heeft tot nu toe geen fouten gemaakt. Probeert alle opdrachten goed uit te voeren, en het werk gaande te houden. Blijft altijd aan boord, omdat hij aan wal vanzelfsprekend wel eens een biertje zou drinken, en dan misschien nog vergeetachtiger terugkomt dan hij broodnuchter al is. Dat is wel braaf allemaal. Nu, ik zal zo lang mogelijk wachten met het weggeven van definitieve opinies. Ik kan er ook niet om gaan liegen. Hijzelf wil hier graag blijven, maar als hij hier blijft, moet hij op den duur kapitein worden, en kan hij dat. Durf ik dat te beweren? Ik geloof van niet. Hij heeft, volgens de foto's die in zijn hut staan, bij het
| |
| |
hoofdeinde van zijn bed, een wat bleekzuchtig en miezerig Indisch meisje tot vrouw, en verder een dochtertje. Van Soolingen kent hem van de Gouvernementsmarine sinds 1947, maar die houdt zich natuurlijk zorgvuldig op de vlakte, en geeft geen oordeel. Maar dat kan ook niet.
Nu, we zijn in Jesselton, een van de laatste koloniale outposts van het zich oplossende British Empire. Het is een klein stadje, dat langzamerhand nu pas weer wordt opgebouwd uit de ruïnes van de oorlog. Die Jappen zijn hier ook al geweest en hebben de boel platgegooid. Het is een verademing tussen Maleiers te kunnen lopen en niet gehinderd te worden. The police here are very efficient, you know, zei de jonge Engelsman die hier optreedt als onze agent. Zijn stopwoord is ‘actually’. ‘Actually, I leave my car before the house with the ignitionkey in, and nobody thinks of stealing’, zegt hij trots. Hij leeft met open deuren en ramen, wel aan te bevelen in dit klimaat, hot and tepid als het is, maar in Indonesië onmogelijk. Hij rijdt rond in een Japanse jeep, de Toyota, die veel goedkoper is dan de Amerikaanse jeep en de Engelse Landrover, en de voordelen van die beide auto's combineert. 150 brake-horse power, zei hij, ‘as I will demonstrate to you upon leaving’. Wij gingen dus extra stevig zitten en weg schoot hij met zijn Japanner. Het ging inderdaad erg gauw en erg hard. Where do you want to go, vroeg hij. Nou, zei ik, I need a haircut, en dan the post-office, want ik heb natuurlijk brieven. Allright, I can drop you there, zei hij, en reed met een reuzegang naar zijn kapper. Vertelde dat het een betere kapper was dan zijn vroegere, want als hij daar geweest was, my wife wouldn't look at me. Dus heb ik me bij zijn kapper laten knippen voor de somma van anderhalve dollar. Het was een normale open ‘hal’, die zonder ramen of deuren of andere poespas direct naar de straat openstaat. Een soort van garage, zoals veel toko's en kappers hier zijn. Natuurlijk Chinezen, die bovendien nog bezoek hadden van allerlei kontjo's. Een groot gekakel, zoals overal waar Chinezen zijn. Tandenstokers much in evidence, stokjes om oren uit te peuteren, vingers ijverig bezig aan tenen en voeten. En maar kakelen.
Oosterse talen vind ik bijna zonder
| |
| |
uitzondering foeilelijk. Laat je niet bedotten door termen als ‘het Italiaans van het Oosten’, want iets dat op Italiaans lijkt, is er niet. Meestal alleen een oorverdovend lawaai, zoiets als het steeds op elkaar denderen van pannendeksels. Hoe meer lawaai, hoe genoeglijker ze zich schijnen te voelen. Misschien vinden ze wel dat het de boze geesten op een afstand houdt, en ongewenste Europeanen ook. Toch zou ik dit lawaai en wat er bij hoort, niet meer willen missen, geloof ik. Toen ik dat baantje bij Philips kon krijgen, heb ik geweigerd. Waarvan ik het meest schrok, was het idee dan voorgoed in Holland te moeten blijven, en dan nogal tot mijn 65e jaar. Zoiets als levenslang heb je dan. Misschien is dit maar een boutade, en de druiven zijn zuur en zo, maar het is toch ook een beetje waar. Ik ben nergens liever dan in Holland, maar dan niet voorgoed, en niet tussen 8 en 6 ergens in een gebouw, of in een trein, of in een auto. De Hollandse kleren zijn daar niet naar. Je wordt er zweterig in, en dan gaat alles een beetje stinken. Je kunt niet makkelijk alles uitgooien, je wassen onder een grote straal water en lichte, droge kleren aantrekken. Een losse katoene broek, en een singlet. Meer niet. Alleen ben ik soms bang dat de Indonesiërs mij het bestaan hier onmogelijk zullen maken, en dat ik, met mijn Bangkokse ongeluk achter de rug, een van de eersten zal zijn, die moeten afvloeien bij vermindering van de vaart. Enfin, we zullen maar zien. Mektoub, zoals Isabelle Eberhardt zei.
Wat een prachtig boek heb je me daar gestuurd. The Wilder Shores of Love, bedoel ik. Het verhaal van Si Mahmoed, Isabelle Eberhard, vond ik het mooiste. Verder vond ik dat Jane Digby el Mezrab een beetje op Nettie lijkt. Wat een wonder dat wij het niet al te best kunnen vinden. Want ik wil een gewone Hollandse huisvrouw, een lieve vrouw eigenlijk alleen maar. Niet een vrouw die zichzelf oplegt, en zich aan je opdringt met haar eisen en verlangens. Ik wil eigenlijk een vrouw die je niet hoort en niet ziet, als je haar niet horen of zien wil. En die tegelijk voor alles zorgt. Wat een antieke eisen, vind je niet. Zo iemand is niet meer te vinden.
Het verhaal van mevrouw Burton, de vrouw van Richard de ont- | |
| |
dekkingsreiziger, vind ik om te griezelen. Het maakt je alleen nieuwsgierig naar de man, niet naar de vrouw. Een vrouw om op te schieten. Wat jammer dat hij met haar getrouwd was. De vampyr. Achter de sluier met zo een. In purdah, in de seraglio. Maar het mooiste verhaal vind ik de story van Suzie Wong, Wong Mee-Ling, uit Hong Kong. Om heimwee van te krijgen. Van de zonnebloempitten tot het ‘Hah?’ is het echt. Precies zoals ze het zeggen. Hah? In het begin was ik wel eens wat in mijn waardigheid van derde stuurman beledigd als een Chinees dat tegen me zei, maar nu heb ik het begrepen. Ze zeggen het ook weinig meer. Het klinkt onbeleefd; ikzelf zou het nooit zeggen tegen een vreemde. Net als in Holland het ‘wat’. Dat hoort niet. Maar een Oosterling kent geen beleefdheid. Hij kent alleen onderdanigheid. En als hij ‘Hah?’ tegen je zegt, betekent dat dat hij niet onderdanig is aan jou, en je ‘dus’ als vijand beschouwt, bereid is dat te doen althans. Het is tegelijk een soort uitdaging. Bij mannen betekent het: laat zien dat je sterker bent dan ik! Misschien hebben Soekarno en Hatta, misschien Sjahrir ook wel, ‘Hah?’ gezegd tegen Schermerhorn en De Boer, en die roomse meedoener van de Commissie-Generaal. Eerst voorzichtig, wachtend wat er gebeuren zou, later als uitdaging, toen er niets gebeurde, en tenslotte als kenteken van grondeloze minachting. Je kunt laten zien dat je hun vijand niet bent, wat vooral succes kan hebben tegenover vrouwen, en tegenover mannen alleen als lid van een sterke Europese gemeenschap, die de politie en het leger achter zich weet. Ikzelf heb me weten te redden met de houding van ‘wat wil je? Ik kom hier varen, maar ik kan evengoed ergens anders varen. Ik heb jou helemaal niet nodig.’ En dan heb ik dikwijls laten zien dat ik er niet tegenop zie me vuil te maken, en dat ik meer van het
schip weet, en van hun eigen werk, dan zij. Wat dat betreft, ben ik de Kweekschool van Amsterdam dankbaar. Ik heb er veel splitsen en knopen geleerd. En daar heb ik het een en ander van onthouden. Ook met mijn vingers. Ik kan soms iets voordoen. En als eerste stuurman en kapitein kan ik soms iets voor hen doen. Zorgen dat ze niet brodeloos raken, als ze oud zijn en alleen met opium nog flink kunnen werken. De
| |
| |
Chinezen aan boord dan. Indonesiërs hebben alleen minachting voor ons. Wij hebben zoveel klappen gekregen en die zo deemoedig in ontvangst genomen, dat wij vast niet meer ‘orang koewat’ zijn, een sterke vent. Wij zijn slappelingen, en zij mogen ons een trap geven. Er gebeurt immers toch niets. Dat de Marine hier op het ogenblik is, en soms een kpm-er in beslag neemt, is wel goed. Je zult me wel een echte koloniaal gaan vinden. Misschien zou ik dat ook wel willen zijn.
Ik dank je recht hartelijk voor je bezoeken aan mijn moeder. Je weet dat het in 1953 met mijn vader tenslotte erg gauw is afgelopen, zonder dat ik goed in de gaten heb gehad hoe het met hem stond. Als het mogelijk is wil ik het de tweede en laatste keer voorkomen. En geen acht slaan op geruststellende mededelingen. Hoewel, aan de andere kant kan ik weinig meer doen dan afwachten. En ze wordt dit jaar 66. Dat is al 4 jaar ouder dan mijn vader. Ja, zij is altijd erg enthousiast over je. Ze is gestreeld door je aandacht en welwillendheid; elke vrouw, al wordt ze 80, blijft coquet, en dat is eigenlijk wel aardig. En ze is op dat punt nooit veel gewend geweest van mijn vader, die erg ongeduldig en uithuizig was in zijn jongere jaren. 's Zaterdagsmiddags ging hij vast en zeker naar zijn familie in Amsterdam, en als het even kon door de week ook nog een of twee avonden. 's Zondags was het kerk en thuisblijven ofwel een beetje ‘wandelen’. Zij komt uit een liberale omgeving, waar de godsdienst eigenlijk geen rol van betekenis had, dus ze wou wel eens wat. Toneel, dat in haar jeugd nog ‘comedie’ heette, of een toertje met een rijtuig. Er was niet veel geld, maar toch wel genoeg voor af en toe zo iets. Maar het gebeurde niet. Dus zij maar wassen en plassen en koken en naaien. Na de dood van mijn vader heb ik met groot plezier, met ‘lol’, gezien dat zij er nu eens op uit trok. Naar Haarlem waar vroegere buren wonen, naar Christientje in Hengelo, naar Anna Walraven in Venlo, en vooral natuurlijk naar Aat Gaanderse, die nog steeds in Dirksland woont, en nu de welgestelde weduwe van een kroegbaas is. Daarom is het erg jammer dat ze gaat sukkelen. Enfin, geen koffie en eieren, en mager worden en dan blijven. Bedankt voor je berichten, hoor.
| |
| |
Het is nu alweer de 15e maart. We hebben al twee ‘boerennachten’ in Jesselton cadeau gehad. Wat een plaats. Voor ons heel goed, maar ik denk dat de maatschappij het dure benzine vindt, die wij hier moeten uitpompen. We zouden dan vanavond varen. Ik stop mijn brief nu, want ik heb nog het een en ander te vragen aan de havenmeester, en verder ga ik naar het postkantoor om mooie plaatjes te kopen en op je brief te plakken. Ze hebben hier de prachtigste postzegels. En dan nog een beetje rondscharrelen tot het namiddag en avond wordt. De ‘lange achtermiddagen aan boord’, waar Slauerhoff over dichtte. Hij had beter kunnen zeggen ‘in de tropen’, want ook in een plaats als Jesselton, die een van de aardigste is voor onszelf, is tenslotte heel weinig te beleven. De jongeren aan boord organiseren een autotochtje, maar er valt eigenlijk niets te rijden, anders dan naar de kapper en de pasar. Op de eerste rij heuvels die hier te zien zijn staan de huizen van de rijkste Chinezen en misschien ook nog een paar Engelsen. Daar leiden wegen naar toe. En verder stoppen die wegen. Dan komt de jungle. De jongens gaan met hun auto naar die hooggelegen huizen en vervolgens naar een plaats waar je zwemmen kunt. En dan terug naar het schip. Om 9 uur gaan ze weg, en om 12 uur willen ze terug zijn. En dan weer 2 dagen op zee, naar Kuching. Dan Uban om te ontgassen en schoon te maken en tenslotte droogdok in Singapore. Bijna 2 weken. Ik heb optimistische plannen om al mijn oude lange broeken, die niet versleten maar alleen te nauw zijn, te laten vermaken. Hoop een reparateur of -trice te vinden. Hoewel men niet houdt van repareren, in Singapore. Koop maar nieuw, vinden ze.
Als de geruchten waar zijn dat Amerikaanse en Australische vliegtuigen de Sumatranen helpen, en dat de Russen en Chinezen voor Soekarno vliegen, zie je me vlugger in Holland terug dan wij wel denken. Vrees ik. Ook hier kunnen wij machteloze Hollanders niets anders doen dan ‘het beste ervan hopen’. Tot ziens, Wim. En het beste met je gewezen vrouw.
Frans.
|
|