Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kapitein van de lijfgarde. Deel 2 (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2
Afbeelding van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

(1888)–H.J. Schimmel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 38]
[p. 38]

XIV.

‘Maar wat hebt je hier toch uit te voeren, liefste?’ vroeg Maud, aan het oor van den haar liefkozenden Kaptein.

Wat zag ze er aanvallig uit! Het hoofd dierf nog wel zijn grootste sieraad; maar het verlies werd verborgen door een zwart kanten hoofddoek onder de mollige kin vastgeknoopt, het van levenslust blozend gezichtjen bevallig omlijstend. Het keursjen van donkerrood taffetas liet den welgevormden poezelen hals geheel onbedekt, even als de wijde mouwen, even beneden den elboog eindigend, het de bevallig geronde armen deden; de rokken waren van donkerkleurige zijde en vielen verre over de voetjens neêr, welke, in lage schoentjens met roode hakjens gestoken, soms in een bui van opkomende drift zich aan den blik van haar bewonderaar bloot gaven en dan welsprekend medepleitten en voltooiden wat het lachend mondtjen zoo machtig reeds begonnen was.

In welke voor ons vreemde omgeving hervinden wij beiden nu!

Eenige dagen zijn verloopen sedert het optrekken naar de woelige plaats, waar meer soldaten dan boomen ge-

[pagina 39]
[p. 39]

zien waren; waar zij eigenlijk gevangen was gehouden door haar Kaptein, die nooit zoo veel had geboden en verboden als toen; die haar zijn eigen halsdoek om het hoofd had gebonden, daar hij den haren voor nog te doorschijnend hield; die zoo dikwijls hij maar kon, naar den gehuifden munitiewagen, waarin hij haar met de grootste moeite een schuilplaats had bezorgd, kwam kijken en haar dan steeds verliet met het bevel ja, - het klonk als een militair kommando - dat ze niemant aan te zien, haar hoofd niet om te wenden, haar tong niet te roeren had, daar al de Officieren hier Hollanders waren en niemant haar daarom zou begrijpen al wou ze dat nog zoo graag! En toen de groote Mijnheer - 't was Churchill geweest! - die met zooveel eerbied en gejuich was ontvangen, voorbij was gegaan - ze had dat oogenblik haar hoofd zoo ver mogelijk buiten de huif gestoken, maar had slechts een prachtigen wapenrok kunnen opmerken - was haar Kaptein op zijn tocht naar haar toe tegengehouden door denzelfden Kolonel, die haar op dat klein opkamertjen zoo veel eerbied had ingeboezemd. Beiden hadden lang met elkaâr gesproken, zóo lang, dat de winterzon in de zwarte wolken ten Westen duttend was neergezonken even als een suffende afgeleefde oude, wien een vroege sluimer lief is.

Nog dienzelfden nacht moest de Kaptein verder, of liever moest hij weer terug naar de plaats vanwaar hij een paar weken geleden vertrokken was. Ja, ja, hij moest weer naar Londen. ‘Hoe eer je die kleine feeks van hier weg neemt’ had de voorname Kolonel, haar gemeen-

[pagina 40]
[p. 40]

zaam onder de kin grijpend, gezegd ‘des te liever zal 't me in aller belang zijn.’ De Kaptein had haar de Hollandsche woorden vertolkt en was er weinig over gesticht geweest. Hoewel het erg donker was en een dichte motregen het verblijf in de buitenlucht alleronaangenaamst maakte, werd de reis aangevangen: de kaptein op een sterk zwart paard, zij als zijn schildknaap op een veel minder fraai, maar gelukkig ook minder woest en weerbarstig.

‘Nu zie ik in wat dwaasheid ik deed hier te komen,’ had ze half schreiend geroepen; maar in plaats dat de Kaptein daarmeê had ingestemd, had hij een vroolijken lach doen hooren. Zoo wat een kwartier voorbij de voorposten had hij stil gehouden, haar van haar paard getild en op het zijne overgebracht, waar zij achter hem, en den rechter arm om zijn midden geslagen, een gemakkelijken ja aangenamen en gevaarlozen rit begon. Op de reis toonde hij eens recht goed hoe veel hij van haar hield, hoe zij het liefst was wat hij op de waereld had, en toonde zij zich ook innig dankbaar en overgelukkig. Wenschen en begeerten, sedert jaren in haar binnenst in onvolkomen vormen opgedoemd, waren nu in volkomen en goed herkenbare gestalten voor haar verschenen!

Toen ze in de nabijheid van Londen aankwamen was het weder avondschemering. Toch waren ze van de zijde der voorbijgangers het voorwerp geweest van de grootste en blijdste verbazing. Niet alleen de Officierskleeding, maar meer nog de Oranjesjerp trok de algemeene aan-

[pagina 41]
[p. 41]

dacht. Als een burgerman was Semeyns Londen uitgeslopen, in zijn ware gedaante, met de kleuren van den vijand van hun Koning, keerde hij terug. Het een en ander was op hoog bevel geschied.

De groeten werden steeds talrijker, het gedrang om hem heen heftiger. In toenemende mate werden vragen gedaan, welke niet beantwoord mochten worden. Semeyns zag in, dat de verdere tocht op andere wijze moest worden voortgezet, en dat afstijgen geraden werd. Hij vroeg of er ook een huurkoets te krijgen zou zijn. Velen waren bereid er een voor hem te halen. Ze waren in de nabijheid van een chocolade-huis, ‘de societeit’ van bemiddelde burgers. Bij hun nadering werden de vensters geopend en gluurden eerzame en deftige gezichten naar buiten. In afwachting van het bestelde rijtuig werd Semeyns een rustplaats in hun midden aangeboden en door aller voorkomendheid en hulpvaardigheid vernam hij spoedig, dat er een goed en niet te duur verblijf te krijgen zoude zijn: éen huis van den hoek van Kingstreet en Cheapside. Dáar moest de bode van den verlosser zijn intrek nemen. 't Was schuins over het huis, waar twee maanden geleden Henry Cornish, een rijk koopman, voor de goede zaak, door ophanging in zijn eigen deur, den marteldood stierf.

Hun toekomstige gastvrouw - Misstress Hopps genaamd - ontving beiden allervriendelijkst. Zij konden twee goede kamers krijgen, zei ze bij ieder woord glimlachend en nijgend, hoewel ze er misschien wel genoeg zouden hebben aan éen, zoo als ze met een snaaksch

[pagina 42]
[p. 42]

knipoogjen te kennen gaf. Den Kaptein en zijn vriendin gunde zij het beste, het aller beste. Semeyns werd bij die woorden vuurrood. Hij kende den zedelijken toestand in Engelands hoofdstad in 't geheel niet en kon niet vermoeden, dat een verhouding als onder den burgerstand in zijn vaderland tot den kerkelijken ban en een uitstooten uit de maatschappelijke samenleving zou hebben gevoerd, hier onder de voornamen altans een zóo alledaagsche zaak was, dat alle omsluiering overbodig werd geacht.

Semeyns had er op den tocht even op gedoeld, dat Mr. Stevens of moeder Sally, Maud wel zou willen herbergen, maar ontmoette dadelijk zulk een heftige tegenspraak bij zijn reisgenoote, wier armdruk daarbij krachtiger werd, dat hij daar niet verder van sprak. Als hij oprecht was geweest tegenover zich zelven, zou hij erkend hebben, dat Mauds tegenzin hem allergelukkigst maakte en hij, al had zij ook toegestemd bij de oude bekenden haar intrek te nemen, er haar toch niet zou hebben heengebracht. Welk een breede klove scheidde hem reeds van den tijd, dat hij zelf daar had vertoefd en de kracht had gehad van haar te scheiden! Maar hij wilde zich niet ondervragen. Hij vreesde de stemmen in zijn binnenste. Hij was soms bang voor de eenzaamheid; streefde zelf naar vermaak en uitspanning en was tegenover zich zelven zóo weinig oprecht, dat hij voorgaf dat alleen voor Maud te doen.

Maar hoe dat ook ware, Maud was dankbaar voor wat hij voor haar deed. Zij pruilde wel als hij toilet maakte,

[pagina 43]
[p. 43]

zijn nieuw gekochten hoed opzette, alléen uitging en uren uitbleef, maar toonde telkens een van vreugde stralend gezichtjen als hij terug kwam, ware 't ook soms ongewoon bleek en in zich zelven gekeerd. En als ze dan naar de reden vroeg, dan andwoordde hij ontwijkend en heel kort, maar omhelsde hij haar spoedig daarna met zóoveel innigheid, dat ze wel begreep zijn herhaalde afwezigheid en zijn vaak sombere stemming niet aan gebrek aan liefde voor haar te moeten toeschrijven.

Op een somberen namiddag, na den geheelen ochtend weer afwezig te zijn geweest, had hij bij zijn terugkomst zijn lieve Maud ook treurig gestemd gevonden. Hoe zij 't zich ook op wilde dringen, het ging niet; ze kón niet alleen zijn. Ze haalde zich dan allerlei verzinsels in het hoofd en kon er niets aan doen dat de vrees voor zijn veiligheid bij haar opkwam.

‘Zottinnetjen!’ zeide hij lachend, zoo als telkens ook nu gestreeld in zijn ijdelheid. Hij zette zich naast haar, hand in hand, haar kopjen rustend op zijn breeden schouder, en hoorde toen de vraag in het begin van ons hoofdstuk gedaan:

‘Wat heb je hier toch uit te voeren, liefste?’

‘Je zoudt het niet veel bijzonders vinden als je 't wist.’

‘O, maar nu wil ik het weten’, hernam ze, met haar gewone scherpzinnigheid opmerkend, dat hij nu veel minder kort en ontwijkend dan vroeger op zulk een vraag andwoordde.

‘Onze Stadhouder, Maud, bewandelt liefst twee wegen:

[pagina 44]
[p. 44]

een binnen- en een buitenweg; de laatste alleen is voor het algemeen te zien.’

‘Maar wat heeft dat nu met mijn vraag te doen? Hoe zoo'n man toch raadseltjens weet te verzinnen!’

‘Neen, neen, wildzang! wat ik daar zei is een goede inleiding; maar ik bespeur dat je hoofdtjen er niet naar staat om inleidingen te volgen. Nu dan: in korte woorden. Uit de vrijheid, die ik geniet, uit de vriendschappelijke gezindheid allerwegen jegens ons beiden, blijkt reeds genoeg, dat Koning Jakobs zaak hopeloos staat. Na ons vertrek is zijn geheele leger verloopen: het Engelsch deel voegde zich bij dat van onzen Stadhouder, het Iersche zwerft arm en berooid door de Graafschappen. Hij acht zijn nederlaag zelf zeker, wil onderhandelen en de beslissing tusschen hem en Zijn Hoogheid aan een Parlement, geheel vrijelijk te kiezen, daar ons leger niet verder dan Reading zal oprukken, over laten. Zijn Hoogheid heeft dat goedgekeurd, - wat men hier in 't eerst niet kon gelooven, daar zulk een edelmoedigheid van een overwinnaar tegen een overwonnene eenig in de geschiedenis zou wezen. “Welk een onbaatzuchtigheid!” “Welk een liefde voor ons en ons Geloof!” “Welk een man Gods!” roept en jubelt men rondom ons.’

‘Wordt er zoo geroepen?’ merkte Maud aan, toen de Kaptein even poosde. ‘Wel, wel! en ik heb 't niet gehoord; integendeel, ik vond het altijd zoo stil in de straat en moest om wat te zien en te hooren, altijd den hoek om gaan.’

[pagina 45]
[p. 45]

Had zij maar - half geluisterd? Semeyns was echter te zeer vervuld van zijn onderwerp, om het nu plotseling prijs te geven. Hij had tot dusverre wel gezwegen, maar geloofde dat haar toenemend verdriet over zijn alleen-uitgaan van het begin eener jaloezy getuigde, welke hij wel niet ongaarne zag ontstaan, maar toch niet te verre moest laten ontwikkelen. Ook had hij nooit zoo duidelijk als nu ingezien, dat Mauds ontwikkeling als beschaafde vrouw zeer achterlijk was.

‘Zie je, dat is nu de buitenweg; maar er leidt naar hetzelfde doel ook een binnenweg en dezen heb ik te bewandelen. Dat de Prins mij als Officier van zijn leger, hier in de hoofdstad van uw Koning laat optreden is stout; hij geeft weinig om het leven van een mensch - en om zijn eigen evenmin, dat moet ik erkennen’ - voegde Semeyns er bij als een aanvulling, waartoe het rechtvaardigheidsgevoel hem dwong. ‘Dat ik kon doen, wat hij mij opleî, zonder gegrepen en gehangen te worden duidt aan, dat hij goed op de hoogte is van wat hier omgaat...’

‘Jij gegrepen en gehangen! Wie zou dat durven doen!’ riep Maud, zich weder vaster tegen hem aandringend.

‘Nu ja, Koning Jakob durft niet; dát bewijst mijn hierzijn in volle gezondheid en in den arm van mijn allerliefste engel...! Hij had, naar ik vernam, bij het eerste bericht onzer landing uitgeroepen, dat zoo Zijn Hoogheid het wagen mocht een bode te zenden, hij den eersten

[pagina 46]
[p. 46]

onverhoord met afgesneden ooren zou terug doen gaan en den tweeden zou houden, om diens afgehouwen hoofd aan de Citypoort vast te laten spijkeren als een vaderlijke vermaning tot zijn trouwe burgers. Ik was die woorden indachtig, toen ik een paar dagen geleden den eersten keer hem op ging zoeken in zijn paleis.’

‘Ben je in het Paleis geweest? In 't Paleis van den Koning? Hoe heb je me dat zoo lang kunnen zwijgen! Wie zóo iets voor wie hem het liefst is verzwijgen kan, kan meer stil houden. Is dat nu de aard van de mannen?’

‘Stil, dwaas hoofdtjen, en laat mij uitspreken..!’

‘Was 't er mooi? prachtig? Zag je er de mooie steenen van Vader Davids baas?’

‘Ik zag er alleen een oud laf man, die bereid was alles toe te staan wat zijn overwinnaar vroeg, die zich boog voor de waereldlijke en geestelijke Lords, en sidderde als ik de wenkbrauwen maar saâmtrok...’

‘Had ik dát eens gezien!’

‘Ik wreekte op dat oogenblik de vrouwen en kinderen die hij tot weduwen en weezen gemaakt heeft!’ zei Semeyns hoog ernstig.

‘Hij zou 't mij óok gemaakt hebben, dat 's waar. Hij heeft je gevangen willen nemen. De akelige man! En je was niets bang voor hem? O, je bent toch een held.’

‘'t Hoort tot mijn ambacht niet gauw benauwd te zijn... En toch, Maud, voelde ik mij niet heel ruim, toen ik het eerst voor hem stond. Den tweeden keer ging het

[pagina 47]
[p. 47]

al beter. Hij wou maar niet gelooven, dat mijn meester streng weet te zijn en dat die gauw een doodvonnis onderteekent. Daar buiten getuigden de Lords van Zijner Hoogheids zachtmoedigheid, van Zijner Hoogheids begeerte naar een schikking, welke Zijn Hoogheid, na een bondgenootschap met het vrije Engeland gesloten te hebben, vergunnen zou met zijn leger en met de zegenbeden van een geheel volk naar zijn vaderland terug te keeren. Maar daar binnen moest ik getuigen, dat Zijn Hoogheid naar White-hall zou komen en daar bij zijn aankomst geen ander bewoner wilde vinden. Ik heb de zekerheid niet, dat hij mij en niet de anderen geloofde, maar ik heb de zekerheid wel dat ik op den binnenweg ben, dat wil hier zeggen: het juiste pad.’

‘Had mij maar meêgenomen! Ik had zoo graag een koning gezien...’

‘Waar niets koninklijks aan is!’

‘Droeg hij dan geen kroon en had hij geen scepter in zijn hand zooals Ahasverus, toen Esther voor hem knielde?’

Semeyns ontwaarde, dat hij door zijne historische les weinig kennis had verspreid. De komische zijde van den toestand trof hem het meest. Wat was ze een ijdeltuit! Maar wat was ze toch beminnelijk en bekoorlijk! En zeker zou ze dat minder zijn, indien ze meer kennis had of meer vatbaarheid om te leeren.

‘Zeg me eens hoe je doopnaam is?’ vroeg zij, zoo als gewoonlijk van den hak op den tak springend. ‘Zeg me dien in je eigen taal!’

[pagina 48]
[p. 48]

‘Karel!’

‘Voortaan noem ik je zoo... Karel!’ 't Ging haar nog moeielijk af.

‘Neen, Maud, dát niet!’ zei hij met eenige heftigheid.

Hij verwijderde zich van haar en trad aan het venster. Hij bracht de hand aan het voorhoofd.

Maud was geschrokken van den barren toon zijner stem en van zijn haastige beweging. Haar eerste gewaarwording was er echter eene van ergernis.

‘Je bent lomp’ siste het van haar lippen.

‘En jij voelt niet fijn!’ hernam de ander, door hare opmerking nog meer geprikkeld. ‘Ik heb je zelden over je goede pleegouders hooren praten; over je Auntie iets meer, maar dat komt, geloof ik, omdat die mooie kleeren droeg.’

‘O!’ en ze wierp het hoofdjen in den nek en balde de kleine vuisten. Ze wist niet wat ze had, maar ze stikte bijna. ‘Ik verwonder er me nu niet meer over, dat je mij mijn hair afsneedt....’

‘Ik begrijp dat je dat verlies hooger stelt dan elk ander...’

‘Waarom niet? Ik heb zoo weinig wat me aantrekkelijk maakt; en dat weinige heb jij me nog wel ontnomen.’

Zij schreide; de donderbui had zich ontladen; de regen begon bij stroomen te vallen.

Semeyns was vertederd; hij naderde haar. ‘Lieve Maud!’ lispelde hij aan haar oor. Hij werd niet gehoord. Hij knielde naast haar om haar in het van hem afgewend en neergebogen gelaat te zien. Het gelukte hem, en hij

[pagina 49]
[p. 49]

zag een glimlachjen, een van de zonnestraaltjens, welke hem in zijn vaderland steeds werden onthouden. ‘Kun je mij vergeven? Kun je...? Wil je.... engel?’

Zij woelde met de vingeren in zijn dik zwaar hair. ‘Zie, zie!’ riep ze eensklaps op haar gewonen toon, en ze toonde hem een grijs hairtjen, dat ze hem uit had getrokken. ‘Dat 's nu de straf dat je mijn hair, dat niet grijs was, hebt durven afsnijden.... U wordt oud, heer Kaptein!’

Goed dat ze die woorden vergezeld liet gaan van een kus en een vriendelijken oogblik; want in die woorden lag iets onheilspellend scherps.

Juist was de vrede tusschen die twee groote mogendheden gesloten, toen Misstress Hopps zonder kloppen en met groote vaart naar binnen stoof. Zij hadden meermalen last gehad van de gemeenzaamheid dier hospita. Er sprak zich een soort van bescherming in uit, voor de helft gevolg van ingenomenheid met zich zelve, voor de wederhelft van niet zeer grooten eerbied voor haar huurders. Ze had al verteld dat ze weduwe was, wat Semeyns gaarne gelooven wou, daar haar weinig jonkvrouwelijke gestalte de waarheid harer verzekering niet weersprak. Ze had Maud, als haar vriend uit was, dikwijls gezelschap komen houden en haar niet altijd verveeld, daar haar verhalen aangaande de bewoners der buurt soms allerkluchtigst waren. De bijzonderheid, dezen morgen medegedeeld, was zelfs met belangstelling door Maud aangehoord. Weinige dagen geleden toch was in Cheapside een beeld-

[pagina 50]
[p. 50]

schoon jonkman komen wonen, met licht-blond natuurlijk hair, dat zeer lang was en even zoo krulde als de fraaiste pruik, en dat alles natuurlijk! Begrijp eens, alles eigen! Maar als het paartjen bij elkaâr was, dan was ze gewoon in haar keuken beneden of op haar kamertjen boven te blijven.

Er moest een reden voor zijn, dat ze thands van haar gewoonte afweek. De ernst, op het goedig maar wel wat vulgair volle maansgezicht, voorspelde dat die reden niet van vroolijken aard was; haar ronde muts, door een paarsch zijden lint om voorhoofd, slapen en achterhoofd vastgehouden, duwde zij met een haastige beweging harer hand terecht; van haar wollen jak, dat tot op haar kniën neerhing en daar de stevige karsaaien rokken zien liet, maakte ze het bovenhaakjen in allerijl vast, - al te maal bewijzen dat ze haastig van haar werk was geloopen, en dát deed ze niet gauw!

‘'t Spijt me dat ik 't zeggen moet, maar jelui kunnen hier niet blijven’, riep ze, nog voor ze over den drempel stapte.

‘Ik riep niet, Misstress Hopps!’ merkte Semeyns koel aan.

‘Dat weet ik wel, en daarom kom ik ook niet hier, maar van wege de algemeene kombustie, die aanstaande is. Ze zeggen, dat Mother Est’ - dus werd Koning Jakobs tweede gemalin Maria van Modena door het volk genoemd - ‘met haar marmot, dien ze Prins van Wales noemen.... ik had met hetzelfde recht mijn oudsten en jongsten zoo kunnen noemen als ik ooit kin-

[pagina 51]
[p. 51]

deren gehad had, maar dat heb ik niet, al liet ik er ook in onze kerk door den besten Dominee voor bidden.... Waar ben ik nu ook weer? Ja, ze zeggen dat ze de plaat heeft gepoetst en al in Frankrijk zit....’

Semeyns begon aandachtiger te luisteren. Maud had zich op de sofa neergevleid en liet een half onderdrukten geeuw hooren.

‘En 't zeggen is dat hij haar achter na is, want in 't Paleis is niemant meer te vinden....’

‘Praatjens! Disch ons maar gauw een ferme osse-lende op, tot vergoeding van 't geen je ons gister middag te weinig en te slecht hebt gegeven....’ zei Semeyns.

‘Ik geef nooit te weinig en nooit iets slechts.’

En nu begon ze hem voor te rekenen, dat twee shillings per dag voor twee volwassen personen, - want dát waren ze, dát viel niet te ontkennen en dát zou ze kunnen bewijzen wanneer het ontkend werd, - schandelijk weinig was. Want wat gaf ze er al niet voor! En nu volgde de optelling. ‘Bier en brood 's morgens met honig óf boter, zoo als zij altijd bedoeld had, maar 't was honig én boter in de laatste dagen geworden; chocolade om 11 uur en dan vleesch met warme spijs, waaronder dikwijls schelvischlever en gebraden brasem, op het uur dat vriend en vriendin het maar kommandeerden.

Semeyns trappelde van ongeduld. Hij nam zich voor haar geen voorwendsel tot afdwalen meer te geven. Maar dan moest ze ook haastig van den onaangenamen zijweg afgebracht. Hoe kwam die eerst kruipend beleefde vrouw

[pagina 52]
[p. 52]

zoo eensklaps veranderd, de aanvankelijk milde nu in een gierige verkeerd?

‘Zou Zijn Majesteit niet meer in White-hall zijn?’ vroeg hij ongeloovig.

Zij was weder op den rechten weg en holde in éen adem voort. Hij was weg, met het krieken van den dag heengegaan; hij had eens hier langs moeten komen: zij had hem eenige koolstruiken, die ze nog bewaard had, achterna gegooid. Maar hij was wijzer geweest en had zich bij zijn biechtvader een tijd lang schuil gehouden, zeker om een kaars aan te steken voor een houten afgodsbeeld en dan te prevelen tot ze is opgebrand, ja zoo doen ze... ‘en wat er verder met hem gebeurd is dat weet niemant; maar weg is hij en het Grootzegel ook.’

‘Praatjens! Daar is niets van aan’ bromde Semeyns, die echter wel wilde dat het meer dan volkspraatjens mocht zijn, en daarbij zich herinnerde, dat hij van morgen was afgewezen door een der Lords van de Slaapkamer, den jongen Hertog van Northumberland, die dat erg verlegen had gedaan.

‘En als het Zegel weg is, dan is er geen Overheid meer, zegt de heele buurt. En als er geen Overheid is, dan is er ook geen konstapel, die ons de Ieren van het lijf kan houden en onze eer beschermen... Ze loopen het platte land al af en zijn, zooals de buurt zegt, al naar de City in aantocht. Komen die woestelingen, 't zijn halve beesten, vooral tegenover de vrouwen, zegt de buurt, dan is niemant veilig; maar wie een Hollander huisvest is

[pagina 53]
[p. 53]

sekuur voor de poes. Daarom, 't doet me in mijn ziel pijn, want jelui zijn een aardig paar, ofschoon de een wel wat te oud is voor de ander, maar jelui mogen me niet in perikel brengen... voor twee shillings per dag.’

‘Begin met ons wat licht te brengen, want 't is donker geworden. En wat ons betreft, dank God dat je een Hollandsch officier herbergt. Een enkelen bode heb ik maar te zenden en het geheele Hollandsche leger is in zes uur hier.’

‘Ja, in zes uur, maar in korteren tijd draaien de Ieren ons allemaal den hals om en steken ze onze kinderen op staken in het vuur.’

‘Voor de kleur van dezen bandelier hebben ze respekt. En van twee shillings zullen we er drie maken; maar dan geen opgebraden pekelvleesch in plaats van versch vleesch en geen brasem meer, met opzet verbrand, om er den smaak van af te nemen, maar wel werkelijke karper of snoek.’

Misstress Hopps was Whig, dat is: vóor de rechten en vrijheden van den burger; ze was daarom vóor den Prins. Maar als er zóoveel gevaar aan verbonden was, dan werd ze een Trimmer, een die wel eens Whig en Tory te gelijk wist te wezen. Er was echter iets dat ze boven alle politieke richtingen stelde en dat was haar beurs, welke zij in de laatste dagen benadeeld vond. Nu deze betere dagen werd beloofd, week het gevreesde gevaar op den achtergrond.

‘De kapitein is redelijk’ zei zij veel kalmer. ‘Ik zal het er dan maar op wagen, mids....’

[pagina 54]
[p. 54]

De te stellen voorwaarde werd nimmer uitgesproken. Eerst werd een zonderling gemommel, een dof gebrom en getrappel en geschuifel vernomen; toen het gerucht van verwarde stemmen en afgebroken kreten; eindelijk het geraas van goed verstaanbare uitroepen! En weldra weergalmde het uit duizenden monden: ‘de Ieren! de Ieren in de stad’! beandwoord, ja bij wijlen overstemd, door den uitgebrulden volksdeun:

 
De neerlaag gedronken van ieder papist!
 
Lullibullero buller a la!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken