Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kapitein van de lijfgarde. Deel 2 (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2
Afbeelding van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

(1888)–H.J. Schimmel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 101]
[p. 101]

II.

In de opeengepakte menigte voor Zijner Majesteits paleis school ook Maud, die den arm gaf aan hare vriendin, Misstress Hopps. Maud is niet meer dezelfde als toen wij haar het laatst ontmoetten: hare jonkvrouwelijke vormen waren verdwenen. Het verlies, zoo dat hier zoo mocht heten, werd ruimschoots opgewogen door de toegenomen ronding van wat haar vroeger reeds zoo aantrekkelijk maakte. Aan de trekken van haar gelaat had de ontwikkeling der vormen geenerlei schade toegebracht; integendeel: het oog schitterde even vroolijk en blikte nog schalkscher, de lippen schenen nog donziger nu ze als omgolfd waren door het malsch van kin en wangen. De laatste waren bleeker en hadden de wel wat roode kleur prijs gegeven, die haar vroeger naar eigen oordeel te veel kenmerkte als een kind van het land. Haar eenvoudige kleeding was vervangen door een veel smaakvoller en prachtiger, al kon die nu niet gezien worden, omdat een overkleed van donker blauw laken die bedekte; slechts het allerliefst korfjen van stroo, met oranje lint kwistig versierd en gebogen om het gelaat, als het mutsjen dat

[pagina 102]
[p. 102]

in der tijd door de schoone Maria Stuart in de mode was gebracht, kon gezien en bewonderd worden.

Er was reden voor de bleekte der wangen.

Maud was weken lang ziek geweest, en die ziekte was ontstaan sedert Misstress Hopps hare vriendin was geworden en haar geneesmiddelen had toegediend, welke, zoo lang Misstress Hopps heugde, bij hare vriendinnen de gewenschte werking nooit hadden gemist.

Wat een zegen voor Maud, dat zij die vroolijke, bedaagde en aan ervaring zoo rijke vrouw had leeren kennen!

Wat was Misstress Hopps' manier van het leven in te zien gelijk aan de hare en hoe groot was het voorrecht der oude boven de jonge, dat gene zoo duidelijk in woorden wist uit te drukken, wat deze slechts onduidelijk vermoedde en gevoelde! Het leven was, volgens Misstress Hopps, een miserabele gift als men 't opvatte, zooals een zwart gerokte Puritein. De meeste huizen waren slecht en mager gemeubeld en daarom was 't maar goed veel naar buiten te gaan. Dáar was beweging en afleiding, en wie daarnaar streefde en vroeg, kreeg van beide genoeg. 's Morgens in een schuitjen op den Theems of naar een parade van de Hollanders, 's middags langs de winkels onder de luifels door de nauwe straten, slechts aangelegd voor ruiters of smalle draagkoetsen, maar thands ook door rijtuigen gebruikt, wat een gedrang gaf, dat soms een plezier te meer was, of wel naar de New Exchange, - de pantoffel-parade, nu St. Paulswalk niet meer bestond - en 's avonds naar de hijlik-

[pagina 103]
[p. 103]

markten: Hyde-park en Mullberry gardens of naar het Theater! 't Was een vroolijk leventjen, wat haar na haar herstel geen oogenblik van verveling liet, en verveling noemde Maud de gedachte, welke wel eens bij haar opkwam, aan Auntie, aan moeder Sally en aan de menagerie, welke haar eerste leerboek van de natuur was geweest.

Aan die burgervrouw Sally had ze een hekel gekregen; aan David dacht ze slechts met afkeer, aan Auntie echter met iets wat naar dankbaarheid zweemde. Toen ze Auntie het laatst had gezien, had deze haar goud gegeven, en ze wist nu heel goed, beter dan toen, véel beter, wat er al voor gekocht kon worden. Auntie zou ze wel terug willen zien. Ze was zulk een voorname dame en een dergelijke had ze nog niet onder de oogen gehad, want, wat Misstress Hopps ook ware, hoe verstandig ook in het opzoeken van plezier, hoe goed geluimd altijd, hoe veelwetend ook in de geheimste dingen, voornaam, hoog, rijk als Auntie was ze niet!

Maar als deze nu eens de vroeger gedane belofte zou willen vervullen en haar meênemen naar dat groote landgoed om er alleen met haar te leven?

Heilige Momus, neen! Dát zou ze nu bepaald weigeren!

Zich begraven in een kasteel, dat veel van een klooster had! Dát zou zij doen, zij, die nog zoo lang en zoo veel in de waereld had te kijken en bekeken kon worden? En dit laatste was ook heel aardig, zooals ze dikwijls ondervonden had, als ze menig jonkman tot omzien en haar aanzien zag gedwongen, tot ergernis van haar goeden

[pagina 104]
[p. 104]

besten Kaptein, die dán, maar ook dán alleen, in haar oog zoo grappig was.

Maar die Kaptein, dien zij alleen Karel noemde als hij er níet bij was, had veel minder humeur getoond sedert haar ongesteldheid en had haar zucht naar verstrooïng veel minder euvel geduid, sedert Misstress Hopps eens, volgens haar zeggen, een hartig woordtjen met hem onder vier oogen had gesproken. Onder de hoede van Misstress Hopps mocht ze sinds dien tijd vrijelijk uitgaan, en de trouwhartige geleidster stelde het in haar geschonken vertrouwen niet te leur. Telkens toch wees ze Maud op de uitmuntende hoedanigheden van den Kaptein, die zoo dapper was en oogenschijnlijk zoo goed bij kas; die wel de gunsteling scheen van den nieuwen Koning; wien Maud dan ook gerust wat meer reukwater kon vragen en tegen Paschen een nieuw kleed van rozenrood fluweel, wat haar zoo goed zou staan, vooral als Misstress Hopps den vorm van het keursjen bepalen en de kanten om hals en schouders schikken mocht; en van wien ze alleen moest blijven getuigen, dat hij veel te oud was om een beau te zijn voor zulk een belle!

En dat laatste had Maud ook reeds zelve voor lang opgemerkt. De jonkman met de lange blonde hairen, had haar bij den eersten oogopslag reeds van de waarheid daarvan overtuigd.

Maar waar was die mooie jongen gebleven? Sedert den nacht van opstand en geweld - een vreeselijke herinnering voor duizenden in den lande, een heerlijke voor haar! - had

[pagina 105]
[p. 105]

zij hem niet teruggezien. De Kaptein wist zeker van 's jonkmans verdwijnen af; ja, had hem misschien wel doen verdwijnen.... om harent wille over hoop gestoken...! Dat zou dan toch bewijzen dat hij smoorlijk veel van haar hield en dat deed haar toch goed te weten, dat deed haar voorbij zien, dat hij over haar den baas wilde spelen, dat deed haar zelfs gevoelen dat zij 't kon doen over hem!

En van morgen, toen hij zich voor 't eerst kleedde als Kapitein van Zijner Majesteits lijf-garde, toen ze dien blauwen jas, met gouden passement langs de knoopen en de knoopsgaten belegd, mocht aanraken en meteen het fijne laken bewonderen; toen ze hem den Oranje-sjerp om de taille wond en den Oranje-strik aan den schouder vasthaakte; toen ze hem den wit kastoren hoed met de witte en roode pluimen op het weelderig hair drukte en hem de wit lederen handschoenen, door haar met eau de la Reine gedrenkt, aan de hand had gewrongen met inspanning van al de kracht harer blanke vingeren, toen had ze in verrukking, als maanden geleden, haar armen om hem heen geslagen en hem op den rijken knevel, die den mond overschaduwde, gekust en hem toegefluisterd, dat ze nog altijd trotsch op hem was.

Ze had zoo gaarne met hem meê willen gaan, maar dit verboden al de wetten van Engeland, had hij gezegd. Misstress Hopps mocht haar echter geleiden en als ze te vier uur aan St. James Square was, dan zou hij in zijn fraaie kleeding met haar de City doorgaan. Heerlijk vooruitzicht! Maar haar lipjen pruilde, toen hij zelfs

[pagina 106]
[p. 106]

weigerde zich door haar tot aan den hoofdingang van 's Konings paleis te laten brengen.

‘Dat ik nooit de Hollandsche Generaals te zien kan krijgen!’ riep ze boos, terwijl de voetjens trappelden van drift. ‘'t Is of je me niet vertoonen durft aan je landgenooten!’ 't Was een geheel nieuwe opvatting, en ze had die te danken aan haar vriendin Hopps. De Kaptein bleef evenwel onverzettelijk, zoodat ze wel gedwongen was te doen zoo als hij verkoos.

Hoe zij aan Hopps' arm genoot in de overvulde straten te midden der luidruchtige en goed geluimde menigte!

Daar trokken de Friesche jongens onder Kingma op. Ze lieten de trompetten luide schetteren, de trom duchtig roffelen.

‘Wat botte facies!’ riep er een in de nabijheid. ‘Dan zijn onze Coldstreams beter!’

‘Houd den mond!’ klonk het van verschillende zijden; en vervolgens: ‘Zeker soldaat geweest van den tyran en dapper geweest op de plaats waar geen Hollander stond! Zeker een van de helden, die nu aan 't muiten zijn?’

De bitse opmerkingen aan het adres van dien onvoorzichtige hielden niet op. Hij was zoo wijs te zwijgen: maar al had hij voortgezwetst, toch zou hij niet meer aangehoord zijn, daar aller aandacht in beslag werd genomen door het schouwspel, dat hun thands geboden werd. Met welk een orde en snelheid zwenkten de eskadrons ruiters, de kompanjies voetvolk óm en óp het voorplein. In een oogwenk waren alle toegangen afgezet en tevens

[pagina 107]
[p. 107]

opengehouden voor de machtigen, die in aantocht waren: de Pairs van het Koninkrijk in hun hermelijn en gedekt door hun kroon, de Magistraten in hun roode ambtskleeding, de bloem van den adel in hunne zware met goud overladen staatsie-karossen met vier bepluimde paarden bespannen.

Algemeen waren de toejuichingen, toen een karos verscheen waarin slechts éene dame zat, die bevallig boog, terwijl de hand de zijden gordijntjens van de portieren nog verder oplichtte dan een der vier lakeien ze straks reeds had weggeschoven.

‘Wie is dat? Wat een schoone vrouw! 'k Wou dat ik zoo mooi was en ook zóo werd toegejuicht!’ fluisterde Maud haar vriendin in 't oor.

‘Dát zal nog wel gebeuren; je kunt het ver brengen als je mijn raad maar volgt!’ hernam deze. ‘Wie dat is? Dat is de dochter van Russell, een der onzen... die...’

‘Lieve God, nu niet van uw Whigs! Dát duurt me veel te lang, moeder Hopps! Als Karel maar bij ons was, dan konden we op het voorplein komen! Maar die staat nu op de trappen van den troon, hè? Och, kijk me die dreumes eens!’ en ze wees op een armelijk gekleed vrouwtjen in de nabijheid, dat een kind te drinken gaf midden in het gedrang en nog een kleinen jongen bij zich had, die aan haar karsaaien rokken trok, om opgetild te worden en ook iets van al dat moois te zien. Hij was met het vooruitzicht al eenigen tijd zoet gehouden en had tot dus verre niets anders als trappelende voeten gezien.

[pagina 108]
[p. 108]

‘God, wat een lief bakkesjen!’ Met dien uitroep greep ze den jongen aan, hief ze hem op en plaatste hem op de breede schouders van Misstress Hopps.

‘Wat hebt ge toch een goed hartjen!’ zei deze, maar de toon harer stem was met de woorden niet weinig in strijd. ‘Vergeet alevel niet, dat de aalmoes, die men toezegt, uit eigen beurs moet komen, hoor! Ik kan dien jongen niet dragen en hij hindert me ook in 't zien.’

‘Mag ik hem overnemen?’ klonk het achter hen.

De melodieuze stem, de beschaafde uitspraak kwam Maud bekend voor, en deed haar dadelijk omzien. Zij trilde op haar voetjens, toen ze haar vermoeden bewaarheid zag. De verloren gewaande Adonis stond achter haar.

Het lange blonde hair, de blanke teint van het gelaat, de lichtblauwe oogen, de fijne mond en ook de fijne halsdoek konden aan geen ander behooren als aan den prins harer droomen. De kleine hand, uit de mouwen met geel zijden opslag te voorschijn komend, greep den kleinen jongen en deed hem eensklaps verhuizen. De schamele moeder keek met welbehagen den voornamen heer aan en dankte Maud met de oogen.

Misstress Hopps echter wenschte zich ditmaal eenige mijlen van hier. Ze wist nog maar altijd niet wie die blondhairige was, en zoo lang haar niet bleek, dat hij er een was van goede pozitie en dus meer dan een van de vele Londensche modegekken, die gekleed en verliefd waren op ‘krediet’, bleef zij 's kapteins zijde houden.

‘Wat ben ik blij u weer te zien!’ ruischte 't aan Mauds

[pagina 109]
[p. 109]

oor. ‘En dat u me dadelijk herkende maakt dat weerzien voor mij nog blijder.’

‘Dacht u dan, dat ik zoo'n slechte memorie had?’

Misstress Hopps gaf Maud een stomp, die gevoeliger aankwam dan zij bedoeld had.

‘Dat kun je laten... Waarom stomp je me zoo?’

‘Ik vergiste me, Maud! Ik dacht dat een vreemde me te dicht op het lijf drong.’

‘Ik ben ver weg geweest, maar altijd volgde me op de reis een allerliefst kopjen’ suisde 't weer aan Mauds oor. ‘Wil u niet mijn arm nemen? U weet dat die niet zoo makkelijk loslaat in 't gedrang, en de goede Hopps heeft te veel met zich zelve te doen. Niet waar, moedertjen, je wilt wel wat op zij gaan? We zijn oude kennissen, al kijkt je me nu ook aan als of ik een suikerplanter was uit de West-Injes. Ben je boos op me? Ik heb mijn tasch toch vol guinjes!’

Moeder Hopps schudde met eenige minachtig het hoofd.

Daar voelde zij zich een muntstuk in de hand stoppen. Met eenige moeite bracht zij haar hand naar boven. Waarlijk, 't was een guinje. Er was een oogenblik van tweestrijd in haar binnenste. Ze wilde 't hem voor de voeten gooien en dan even als Nelly Gwyn in der tijd in de rol van ‘Het verraden meisjen of de drie vliegen om de honigpot’ met veel deftigheid uitroepen: ‘Waar zie je me voor aan?’ Maar zij bedacht, dat het goudstuk in het gedrang door anderen zou kunnen worden opgeraapt, die er nog minder recht op hadden en er een veel min-

[pagina 110]
[p. 110]

der goed gebruik van zouden maken dan zij. Een oogenblik later oordeelde zij heel verstandig te hebben gedaan, want het gedrang nam toe, en gesis en gefluit steeg op uit de menschenhoopen, die het naast bij den hoofdtoegang van het paleis stonden.

‘Wat is er? Wat is er?’ vroeg Maud, die op de teenen ging staan en toch nog het rechte niet gewaar werd, daar honderden vóor haar hetzelfde deden. De blondhairige nam den jongen van zijn schouder af en bracht zijn hand aan haar taille bij de woorden: ‘Koningin, maak van den schouder van uw slaaf een troonzetel!’

‘Als uw Karel dat zag... dan vermoordde hij u’ prevelde Misstress Hopps. ‘Laten we heen gaan! Die jongen is zoo wild.’

De dienst behoefde ook niet meer bewezen te worden, want de kreten van afkeuring en bespotting hielden op.

‘Wat was dat toch?’ vroeg Maud, ditmaal niet aan de oude, maar aan den jonge.

‘Kate Sedley waagde zich onder de besten onzer!’ riep de blondhairige op een toon, dien ze van hem niet verwacht had, een toon waarin zelfs woede lag. Hij had blijkbaar haar vraag niet gehoord, en ze had die toch vrij luide, en hem goed aanziende, gedaan.

Zij herhaalde die nu met eenigen wrevel.

‘Een gemeene vrouw, die alles aan den verdreven koning verplicht was, en nu al naar het nieuwe Hof waagt te gaan!’ zei hij gesmoord en als tot zich zelven alleen.

[pagina 111]
[p. 111]

‘Een gemeene vrouw? En ze zit in zoo'n karos?’ Maud wees daarbij op het rijk vergulden voertuig, door vier prachtige paarden getrokken, dat stapvoets door de menigte de aangewezen wachtplaats ging innemen.

‘De gemeenste rijden in de laatste tijden in de prachtigste karossen,’ hernam de ander hoog.

‘De slet werd, toen ze het aankleeden niet meer waard was, Gravin van Dorchester gemaakt’ hoorde Maud in een nabijstaande groep een grove stem zeggen.

‘Dezelfde vrouw dus, die ze in dien nacht uit de draagkoets wierpen... dood wilden slaan... en die door Karel gered werd? Maar wat deed dan die vrouw voor kwaad?’

‘Ze had een ouwen vent lief!’ klonk het weder aan haar oor, o zoo liefelijk vleiend; maar 't kwam haar voor dat een onderdrukt lachjen volgde.

Maud kreeg een kleur en daarbij een benauwende gedachte.

‘En die ouwe vent had een echte vrouw en kinderen’ zei een der omstanders, die eerst om 's jonkmans opmerking geglimlacht had, maar nu toch een ernstig woord niet ongepast achtte na een blik op die twee.

‘Ik geloof... dat... Karel óok een vrouw heeft.... en twee kinderen.... Misstress Hopps, laten we er uit zien te komen! Ik snak naar lucht..! Neen, Sir, ik ga naar huis!’ zei ze, toen de jonkman haar zijn arm aanbood.

‘Noem me niet zoo deftig’ bad deze. ‘Je weet toch dat ik Edward heet, je getrouwe Edward en ik ben niet oud; ik ben jong, jonger en krachtiger nog dan ik er uit zie!’

‘Kijk maar niet zoo boos, lief kind, alsof Edward niet

[pagina 112]
[p. 112]

meer dan zijn doopnaam had!’ zei moeder Hopps goedig, die wel wat vertederd was door 's jonkmans guinje.

‘Wilt ge beiden een kop chokolade gaan drinken in mijn klub: Apollo-tavern?’ vroeg de Adonis.

‘Daar komen alleen Edellieden... 't Is minst genomen een Baronet’ fluisterde Misstress Hopps.

Maar Maud wilde naar huis; ze was moê; ze wou slapen. Slapen? Het geheele Oude Testament draaide om haar heen op den terugweg. Aartsvader Abraham was de vriend van den Heere geweest, en die Aartsvader had niet alleen Sara, maar ook Hagar lief gehad en nog een paar anderen, waar haar Bijbel maar een half licht op liet vallen! En haar leeraar, een goede lieve man, in wiens pruik geen enkel valsch hair stak, had steeds met zóoveel eerbied van dien Aartsvader gesproken, dat het haar altijd verwonderd had niet de les ontvangen te hebben, hem, zoo dikwijls ze van hem sprak, den titel van Mijnheer te geven. Maar die Hagar was toch door dien Mijnheer Abraham weggezonden, mét haar kind nog wel, toen Sara dat wilde... en Sara was een oude vrouw en de andere veel jonger.

Een rare waereld toch, waarin ze leefde!

Ze stortte haar hart voor moeder Hopps uit, toen ze met haar alleen was in haar kamer, en deze lachte haar uit en zei dat Kate Sedley toch maar Gravin van Dorchester was geworden en jaren lang White-hall naar haar hand had gezet en dat de liefde veel meer te zeggen heeft dan de wet, wat Maud bij ondervinding reeds weten kon, want haar Kaptein was alles vergeten wat hij daar gin-

[pagina 113]
[p. 113]

der had en als hij 't zich mocht beginnen te herinneren, dan... dan...! De waereld was groot en er waren vele Adonissen die meer waren dan een Kaptein!

‘Maar Hagar werd weggezonden!’ prevelde Maud.

‘Dat was zoo in de oudheid en bij de ongeloovige Joden; bij ons ware Christenen zenden de jonge Hagars de oude Abrahams weg als ze dat verkiezen. Kom, wees maar weer vroolijk! Lach nu weer eens zoo guitig, als je dat kunt doen wanneer de Kaptein brommig is als een veteraan en je hem dan laat huppelen als een Vaandrig met exteroogen.’

Het zaad, dat de in ervaring-rijke Misstress Hopps reeds gestrooid had en ook nu weder strooide, viel in goede aarde. Maud glimlachte weêr.

‘Lieve Hemel, Hopps!’ riep ze kluchtig in haar voorgewenden schrik, ‘we hebben hem heelemaal vergeten...! De Kaptein wacht ons te vier uur op St. James Square en het is al bij vijven!’

‘Laat hij zich maar bij tijds oefenen in geduld, schatjen!’

Hadden die twee geweten, dat de Kaptein dit oogenblik in Edwards klub midden tusschen twistende Officieren stond - Engelsche, van het muitend leger van Koning Jakob en Hollandsche, van dat van Koning Willem - en gevaar liep van door beide partijen te worden aangegrepen, ze zouden de stille kamer hebben verlaten, om zulk een ongewoon schouwspel en het gewirwar van zooveel kleurige mannen te gaan zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken