Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kapitein van de lijfgarde. Deel 2 (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2
Afbeelding van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

(1888)–H.J. Schimmel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 114]
[p. 114]

III.

Koning Jakob was in der tijd voor de liefste zijner vriendinnen al bijzonder mild geweest, toen hij haar het huis, dat ze thands weder betrokken had, als geschenk had vereerd. Hij, altijd zoo karig waar 't het beloonen van bewezen diensten betrof, hij, die het grootste deel van het geld, bestemd voor de begrafenis van zijn broeder, wien hij nog wel den troon verplicht was, besteed had om kostbare juweelen voor zich en zijn vrouw te koopen, was altijd bijna verkwistend geweest waar het Kate betrof, de leelijke, maar voor hem onontbeerlijke Kate. Niet alleen toch de prachtige woning met den bloementuin daarvoor gelegen en omgeven van een sierlijk ijzeren omheining, had hij haar in vollen en vrijen eigendom afgestaan, maar ook de meubelen, die er nu van de ondergrondsche gewelven af tot aan den hoogen nok toe, werden aangetroffen, waren voor het goud gekocht, dat uit zijn beurs in die der nieuwbakken Gravin van Dorchester was overgestort. Tal van domestieken doorkruisten de breede gangen en portalen, en klommen of daalden langs de groote steenen wenteltrappen, zich haastende om het op-

[pagina 115]
[p. 115]

ontbod der meesteres, die van stipte gehoorzaamheid hield, te voldoen.

Die meesteres! Allen vreesden haar. Ze hadden dat altijd gedaan, maar nimmer zóozeer als in de laatste maanden, als sedert het nooit te vergeten oogenblik, dat ze van den handkus ten Hove was teruggekeerd. Bessy, de kamenier, had zoo als ze nog weken later verzekerde, niet langer gevoeld een hart te hebben, toen ze, op een aanhoudend driftig schellen naar boven gevlogen, op den drempel der slaapkamer Mylady op den kapstoel neergevallen vond. Zoo had ieder van het dienend personeel in die gewichtige ure zijn eigen vreeselijke gewaarwordingen gehad. Zelfs het hoofd van allen, de Steward, had de meesteres vergeleken bij de gesarde tijgerin, die hij de vorige maand in het beestenspel in Cheapside had zien vertoonen, bij welke gelegenheid hij heel dankbaar was geweest, dat de ijzeren staven der kooi de dikte van zijn pols hadden gehad.

Maar sedert was het stil, zeer stil geworden in het overruime huis. Mylady hield zich als opgesloten in de achterzaal, uitziende op eenige grasperken en bloemheesters, die reeds begonnen te knoppen. Op het oogenblik, dat wij haar nu waarnemen, ligt zij half in den grooten armstoel op gedraaide poten voor het groote vuur, dat, onder den uitgebouwden op houten pilaren rustenden schoorsteenmantel, knettert en vlamt. Geen blanketsel dekt de rimpels, geen mouches de ruwe verhevenheden of de half gedoofde schrammen op haar gelaat; geen

[pagina 116]
[p. 116]

golvend kleed tempert haar volle vormen, geen keurs houdt de te groote weelderigheid van sommige dezer in toom. Zij heeft nu geen oog voor den keurig ingelegden vloer, voor het vroolijk damast, dat boven de eikenhouten lambrizeering de wanden dekt, voor de portretten in ebbenhouten lijsten, voorstellende hare voorouders, alle er zoo schoon en voornaam uitziende, omdat hare fantazie ze had uitgedacht, zoo als ze zelve meer dan eens lachend had verzekerd, evenmin voor het echt oud Delftsch tapijt, waarop haar stoel staat, voor de tafels, guéridons en dressoren, alle, modellen van den nieuwsten rococostijl. Zij heeft al haar aandacht noodig voor de vellen druks op haar schoot, pamfletten voor het volk van de straat gedacht, opgesteld en gedrukt, en door de voornaamsten niet alleen in Londen, maar in de oudste kasteelen en burchten van heel Engeland gelezen en daar met gejuich of met verachting ontvangen, naar de partijleuze klonk die er aangeheven werd.

‘Hoe dat snerpt, hoe dat bijt!’ prevelde zij even opziende. ‘Bijna evenveel als de woorden en de houding van den gekroonden boer tegen mij!’ mompelde ze met een lach, die iets wreeds aan de scherpte van het thands hoekig gelaat gaf. ‘Neen, neen,’ kreet ze ‘zóo erg toch nog niet! Het bijt nog niet als zout in de diepe vleeschwond; het snerpt niet als de zwiepende wilgenteen op den ontblooten rug! En dat was 't wat hij mij deed gevoelen, de overweldiger!’

Maanden waren voorbij gegaan en nog niets was vergeten!

[pagina 117]
[p. 117]

Met innige voldoening las ze verder, hoe er gewroet werd in 's Hollanders intiem leven, hoe zijn schranderheid sluwheid werd gescholden, zijn ingetrokkenheid stompzinnigheid, zijn zelfbeheersching innerlijke kilheid, zijn onbekendheid met Letteren en Kunst gebrek aan smaak, zijn koelheid voor het alledaagsche gebrek aan opvoeding, zijn heerschend optreden tegen de vrouwen aan het Hof en zijn gemalin het allermeest, onmacht om het vrouwelijk schoon te waardeeren, zijn gunstbetoon aan de Hollanders, waarbij steeds de strakheid van zijn gelaat verdween en langs de als versteende lippen een glimlach gleed, dankbaarheid voor hun aandeel in de grofste uitspattingen en ongebondenheden, waarover de behendigste huichelarij steeds een sluier wist te werpen! Hoe breed het als vergrijp werd uitgemeten, dat hij zich telkens vergiste in het kiezen zijner ambtenaren en Tories mengde onder Whigs, dat hij herhaaldelijk verhooging van belastingen voorstelde en Engeland, dat jaren lang alleen aan zijn eigen voordeel had kunnen denken, in een algemeenen oorlog had gesleept, om zijn eerzucht te dienen, om zijn wrok te koelen op den grootsten vorst van zijn tijd, den Zonnekoning te Versailles, die het nietig Prinsdom, waaraan het Stadhoudertjen van een Boeren-republiek zijn naam ontleende, zoo terecht had ingepalmd! Hoe de indringer evenwel spoedig een sneeuw-koning zou blijken, dadelijk smeltend voor de stralen der Stuartszon, welke maar voor een oogenblik was schuil gegaan achter de wolken, door het verraad en de omkooping aan Engelands hemel

[pagina 118]
[p. 118]

opgeroepen en door de smart van een beleedigd en bedroefd vader deemoedig geduld! Maar hoe die vader zich thands weder alleen Koning voelde en aan het hoofd van een talloos leger, aangevoerd door de eerste Fransche krijgsoversten, in Ierland was opgetreden in al zijn majesteit, en naar zijn Engelsche onderdanen de vaderarmen uitstrekte, maar óok het geduchte zwaard, dat de polstokken van de waterlanders als rietstaven zou doen splinteren...!

En dat alles werd verkondigd in de taal van het gepeupel, dat het fijnste vergrooft, het heiligste verontreinigt, het onwelvoegelijkste naar boven tilt, het steeds omsluierde ontbloot, - in een taal, die niet betoogt maar voorstelt, niet aanduidt maar in beeld brengt, en dáarom onweerstaanbaar aangrijpt en boeit, overal waar de beschaving gemist wordt, die van de ruwheid en grofheid met walging zich afwendt.

‘Dat doet goed! dat doet goed!’ klonk het zacht.

Zij wist dat de helft van den inhoud dier schotschriften een logen en de wederhelft een gruwelijke overdrijving bevatte; maar al ware haar bekend geweest wat slechts enkele harer meest ontwikkelde tijdgenooten van Willem van Oranjes ziele-grootheid en verstandskracht wisten, ze zou tóch de bevrediging hebben gekend, die zich in dien uitroep uitsprak!

Zij steunde het hoofd met de hand en bleef eenige oogenblikken in het vuur staren, waarvan de weerschijn op het barsch gelaat speelde, dat daardoor verlicht werd tot in zijn vele rimpels, gleuven en holten.

[pagina 119]
[p. 119]

Afschuwelijk! Het was of de oogen vol bloed waren geloopen en of de mondhoeken in haar trillen een grijns gaven aan de uitdrukking van het geheel. Haar vrije hand bewoog zich eerst stuiptrekkend en balde zich toen. Maar weldra kwam er een groote verandering. De hand hing slap neer in de plooien van haar kleed; de oogen sloten zich; dikke tranen waren er in opgeweld en trilden onder de wimpers.

‘Als Maud daar maar zat!’ kreet ze. ‘Mijn kind, mijn kind, dat ik vreemden vertrouwde! Maar, mijn God, gij weet het waarom ik dat deed...! dat het zelfopoffering was om haar... om haar verre van mij te doen opgroeien..! O God, waar is ze? Dit te moeten vragen! God, waarom haar mij te ontnemen na haar gegeven te hebben tegen mijn wil in! God, gij slaat om te plagen! Ik had haar u willen laten dienen, en ge vindt goed dat ze verdwenen is! ... Waarom deedt Gij me worden wat ik ben?’

Zij sloeg beide handen voor het gelaat en snikte...! Niemant harer tijdgenoten zou eigen oog hebben geloofd! Kate Sedley, de cynische, de onbeschaamde, de bijtende Kate, die om een kwinkslag zelfs grijze hairen bezoedelde en om een geestigheid haar eigen vader en moeder aan de kaak zou hebben gesteld, zij snikte...!

Waar was Maud? Zij meende eindelijk eenig spoor ontdekt te hebben door Kit, de Iersche vrouw, die ze eens bij de puinhoopen vond der verbrande woningen, biddende op de plek, waar de oude puritein was opgehan-

[pagina 120]
[p. 120]

gen. Mylady had haar medegenomen en sedert onder haar bereik gehouden. In den avond van dien schrikkelijken nacht kwam zij van Mr. Stevens terug, dien Kit haar had doen kennen. Zij was met de constaples op weg gegaan, die de Sheriffs, slechts aarzelend het bevelschrift van Koning Jakob gehoorzamend, met schimp in de oogen en op de lippen, Lady Dorchester hadden meê gegeven.

Dien nacht zou zij nimmer vergeten! Stevens kon nu veel openhartiger zijn dan maanden geleden zelfs jegens zijn naasten buur. Toch had hij haar niet meer dan het hoog noodige meêgedeeld - dat lag zoo in 's mans aard. Hij had erkend, dat de zoogenaamde spion uit zijn huis naar de woning van den Hollandschen gezant was gegaan en van daar heel spoedig naar het leger. Eerst dagen later evenwel was Maud verdwenen. Of er verband bestond tusschen het heengaan van den een en het verdwijnen der andere? Mr. Stevens had gedacht van neen.

God! God! als dat toch eens zoo ware! Wat had ook zoo'n oud afgeleefd man, die maar voor zijn ambacht leefde, verstand van zulke zaken...! De Iersche had haar na den dag van den handkus verteld, Maud gezien te hebben aan den arm van een Londensche vrouw, zoowat het midden houdende tusschen een Londensche koopvrouw en een lichtvaardige oude juffer. Had de half simpele zich niet vergist, dan was Maud in leven, dan woonde ze misschien niet verre van haar! Maar hoe en waar? Waarom was ze uit Stevens' huis gevlucht? Waarom, in Londen zijnde, daarheen niet terug gekeerd?

[pagina 121]
[p. 121]

Als het Gerecht haar wilde helpen, dan zou ze, nu de orde in Londen geheel hersteld was, haar wel kunnen vinden! ... Maar de tegenwoordige Sheriffs snauwden haar af en lachten haar uit, toen ze 't bevelschrift van Jakob vertoonde. ‘De eenige, die haar misschien gehoorzamen zou, was haar oude lief, maar die had het zelf in Saint Germain nu niet te breed, daar hij van de aalmoezen van koning Lodewijk had te leven,’ zoo waagde men te spotten. Zij had niet eens getrild van woede, zelfs geen scherp woord doen hooren bij dergelijken schimp. Zij was er aan gewoon geraakt en had zoet te zijn en de hand nog te streelen welke haar sloeg. Want het gold haar kind, dat zij aanbad! En zij aanbad het juist, omdat zij 't verre van zich had laten opvoeden.

De paradox is slechts schijnbaar.

Wat de zintuigen niet waarnemen, het wordt door de fantazie een vorm gegeven, en de fantazie, ‘een dochter des hemels’ schildert met fijner tinten dan het verstand, dat met het stoffelijke rekening moet houden, ooit vermag. Wat de fantazie zich aan schoonheid en goedheid kan voorstellen, ze hecht het aan het opgeroepen beeld, dat daardoor tot ideaal wordt verheven! Kate wist slechts van de zoete liefkozingen, van de stralende oogen van haar kind, als ze haar bezoeken kwam. Ze dacht zich in haar herboren, maar alleen met de hoedanigheden welke zij zelve zich in haar beste oogenblikken toekende.

Daar sloeg de pendule - deze was een jaar of vier geleden uit Versailles gekomen als geschenk voor haar

[pagina 122]
[p. 122]

ouden lief maar door dezen haar vereerd - tien slagen. En om elf uur wachtte ze...? Zou hij komen? Zou hij willen?

Nog geen zes maanden geleden zou de vraag, die ze zich nu met eenige ongerustheid deed, niet in haar zijn opgekomen; zou de eerste Lord der Schatkist, zelfs de Voorzitter van den Geheimen Raad, haar verzoek om in Dorchesterhouse te verschijnen als een bevel hebben beschouwd, dat nog eer dan een van den Koning moest worden gehoorzaamd. En met welk een angst hoopte zij nu op de komst van een eenvoudig officier! Met welk een onderdanigheid bijna had zij hem genoodigd!

Neen, neen, hij zou niet weigeren.

Zij moest er dus aan denken zich te gaan kleeden. Zij had maar éen uur tijds, en er moesten bijna wonderen verricht worden: de verwoestingen toch, door de hartstochten aangericht, behoorden schuil te gaan onder de sluiers der schoonheid.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken