Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kapitein van de lijfgarde. Deel 2 (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2
Afbeelding van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

(1888)–H.J. Schimmel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

IV.

Nóg waren de laatste mouches niet geplakt, de laatste roode strik niet op het zwart fluweelen kleed gehecht, de allerlaatste toets door de behendige kamenier aan het fijne geurige blanketsel, dat het gelaat dekte, niet aangebracht, toen de zware klopper op de voordeur neerviel, en de Steward een oogenblik later aan de deur der slaapkamer tikte.

‘Een Officier van de Lijfgarde Zijner Majesteit vraagt uwe bevelen, Mylady!’ luidde de boodschap.

Sedert de meesteresse naar het nieuwe Hof was gegaan waagden hare dienstbaren hem, die nu op den troon zat, niet meer Overweldiger te noemen.

‘Laat hem in de achterzaal waar vuur brandt. Stook dit goed op; ik vond het er straks zoo kil. Bessy, gauw mijn armband... den grooten gouden! Een drietal paerels in mijn hair..! Nog wat cosmetique odeur violette in den love-lock. Deze moet wat stijver hangen, dan kan hij niet verspringen en naar voren komen...! Laat maar, laat maar! Ga gauw naar beneden...! Ik geloof, dat ik in de zaal de pamfletten heb laten liggen! Heere Jezus, waar

[pagina 124]
[p. 124]

waren mijn gedachten! Ik word oud, Bessy...! Die vodden daar te laten liggen...! Zeg Mijnheer dat ik kom! Wees heel vriendelijk, maar grijp dadelijk de vuile papieren en stop ze weg!’

Bessy was heengevlogen. Kate legde zelve de laatste hand aan haar toilet. Toen ze zich omkeerde om heen te gaan, zag zij de pamfletten achter op de kaptafel liggen. Ze was dus niet zoo achteloos geweest als ze gedacht en vond zich, een laatsten blik in den spiegel werpend, ook veel minder oud, dan ze zich zelve straks gescholden had.

Naar beneden gaande nam zij den langen sleep van het kostbaar zwarte kleed, zoo als een burgervrouw zou gedaan hebben, in de hand. Dat zou een Lady Danby of Russell, ondersteld dat ze zich een dergelijk toilet hadden gekozen, toch beneden zich hebben geacht. Zuinigheid bij zulk een weelde, domestieken-arbeid bij zooveel hoogheid zou de werkelijk hoog geborene hebben versmaad. Kate Sedley wist echter dat niemant, en zeker geen hooggeborene, haar gadesloeg. Toen zij den drempel der zaal overschreed, ruischte de sleep echter behoorlijk over den vloer en trad zij deftig, maar met een beminnelijk lachjen langs de nu rozen-roode lippen, op den man toe, die er in zijne smaakvolle uniform zoo krachtig en zoo aantrekkelijk uitzag.

‘Zeker niet meer dan even veertig!’ zoo kwam 't in haar op bij haar eersten aanblik.

‘Hartelijk dank ik u voor uwe goedheid om aan mijn

[pagina 125]
[p. 125]

verzoek te hebben willen voldoen!’ zei ze, terwijl ze op den armstoel voor het vuur wees en voor zich zelve een hoekjen van den molligen divan koos, die ter zijde van den schoorsteen tegen den wand stond, maar nu nader bij het vuur en dus ook bij den armstoel geschoven werd.

‘Geen man van eenige opvoeding zal zoo iets weigeren’, klonk het andwoord koud hoffelijk.

Wat had dat gelaat een droefgeestigen trek, dacht de Gravin, nu ze hem van nabij en met de meeste oplettendheid aanstaarde.

‘Dat weet ik nog niet, Heer Kaptein!’ hernam zij met een levendigheid en vriendelijkheid, waartoe het optreden des anderen haar weinig aanleiding gaf. ‘Van de ridderlijkheid van een Hollandsch Officier en vooral een Officier van de Lijfgarde, kon het echter wel verwacht worden.’

Semeyns boog even voor de vleierij en vroeg: ‘Zou ik mogen weten waarmeê ik u van dienst kan zijn?’

‘Heeft u dadelijk begrepen, dat ik u een dienst zou vragen? Was de gedachte aan iets anders geheel uitgesloten?’

‘Ja!’

Dat was kort en krachtig; háar te kort en te krachtig; hém echter nog niet krachtig genoeg. Wat verbeeldde zich wel die ruim veertig-jarige, want zoo oud scheen ze wel, niettegenstaande haar blanketsel! Waagde een ex-favorite halve beloften te doen? Belachelijk!

Kate was behendig en slipte terstond over op een ter-

[pagina 126]
[p. 126]

rein, waar minder voetangels en klemmen lagen. ‘U doet mij onrecht, door niet aan mijn dankbaarheid te gelooven... U heeft me toch gered uit de handen van 't grauw.’

‘Zooals ieder ander zou gedaan hebben. Ik wist niet wie ik redde.’

‘Infaam!’ klonk het in haar binnenst. Uiterlijk echter onbewogen vroeg ze zelfs deemoedig: ‘En indien u 't geweten had...?’

‘Dan zou 'k misschien toch gehandeld hebben zooals ik deed.’

Misschien! Dat kleine woord maakte de geheele zinsnede zoo lomp, zoo beleedigend. Niettemin hernam zij met warmte: ‘U is een waar Edelman, Heer Kaptein!’

Deze had ieder andwoord behalve dit verwacht. Hij schoof eenigzins onrustig op zijn stoel; hij begreep niets van die vrouw.

‘Ik wilde u zoo gaarne eenig bewijs van mijn dankbaarheid geven.’

‘Dat is onnoodig, dunkt me, na hetgeen ik u zei.’

‘Onnoodig voor u, Heer Kaptein, maar niet voor mij. Is u gehuwd? Heeft u kinderen?’

‘Waarom?’

Ruw klonk het woord haar in de ooren. Zou zij zich weer op gevaarlijk terrein bevinden? Zij moest toch ditmaal haar weg vervolgen; zij moest dien man trachten te doorzien.

‘Waarom ik dat vraag? Geen onbescheiden nieuws-

[pagina 127]
[p. 127]

gierigheid drijft mij er toe, maar wel mijn verlangen, om mijn dankbaarheid te bewijzen aan de vrouw en de kinderen, waar de man en de vader dit zoo trotsch afwijst. Kinderen weet ik nog niet of u heeft maar een vrouw zeker.’ Zij poosde even, maar geen andwoord ontvangende, ging ze voort. ‘Begrijpt u waarom ik dat zoo zeker weet? ... Om dat “waarom” door u, zooals 't mij voorkwam, wel met eenig ongeduld geuit... Er kunnen oogenblikken zijn, dat men juist niet aan zijn vrouw herinnerd wenscht te worden...’

‘Ik kan 't begrijpen, dat u van die opinie is.’

Het stormde in Semeyns' binnenste. Zijn niet geblankette en van natuur bruin verweerde wangen vertoonden een ongewoon roode kleur.

‘Heb dank voor het kompliment, dat u aan mijn schranderheid maakt,’ zei de onbeschaamde en de thands ook behendige.

Semeyns, hoe zeer ook overtuigd van zijn kracht, voelde daarvan weinig meer tegenover die vrouw. Hij stond op en vatte den bepluimden hoed in de hand.

‘Tóch niet, Heer Kaptein! tóch niet; zóo spoedig komt u niet van mij af!’ zei ze lachend, hem met de vleiende oogen weer tot zitten noodigend.... ‘Een dankbaarheid, die zich niet uiten mag, wordt een ondragelijke last. U gelooft dat misschien niet? Ik kan begrijpen dat u, die al zoo vele van onze Edellieden en zeker ook van onze burgers hebt leeren kennen, zelfs niet aan het bestaan van dankbaarheid in ons land gelooft.’

[pagina 128]
[p. 128]

‘Dat is zoo,’ hernam hij, en hij staarde haar bij die woorden scherp aan.

‘Was u al niet in Londen vóor Koning Jakobs vertrek?’

‘Ik ken geen Koning Jakob.’

‘Ik bedoelde in de verste verte niet de politiek te mengen in ons gesprek. Ik bedoelde alleen te weten of u vóor Koning Willems landing niet reeds in Londen was... als agent of ambassadeur of...’

‘Wij spraken over iets anders...’

‘Tóch niet, waarde heer Kaptein! Als u toen hier was geweest, dan had u van nabij kunnen zien hoe de dankbaarheid hier wordt beoefend en dan zou ik meteen de zekerheid verkrijgen, dat ik, dankbaar zijnde, niet ondankbaar behoefde te worden.’

‘Zooveel woorden, zooveel raadsels!’ riep Semeyns.

‘Och kom! U is te schrander om niet te weten, dat dankbaarheid, die zich niet bevredigen kan door wederkeerig dienstbetoon, een last wordt, die tot ondankbaarheid drijft, tenzij nieuwe diensten tot nieuwe dankbaarheid verplichten.’

‘U begint iets duidelijker te worden; u heeft mij stellig een dienst te vragen. Ik begreep dat al, toen ik Uw briefjen las en ik vroeg u dadelijk bij mijn verschijning van welken aard die was. Waarom al die omwegen? Ik houd daarvan niet.’

‘'t Is mij zeer aangenaam dat te vernemen. Een echt Hollander! Een man een man, een woord een woord!

[pagina 129]
[p. 129]

Houdt het mij ten goede, dat ik een oogenblik iets anders gedacht heb... De hooge betrekking, die u naast den persoon des Konings een plaats verzekert...’

‘Noemt u 't Kapteinschap na zestien jaren dienst, meest te velde, dan zoo'n groot avancement?’ riep hij met eenige ergernis uit.

Zijn harnas had voegen; dáaraan had Kate niet getwijfeld, maar die voegen zaten op een gants andere plaats als zij gedacht had.

‘Ik heb geen verstand van uw militaire rangen, maar me dunkt toch, dat hij, die het naast staat bij den persoon eens Konings een zeer vertrouwd dienaar moet zijn.’

‘Dus...?’

‘Moet die vertrouwde dienaar buitengewone waarborgen van zijn trouw hebben gegeven en bij een Koning als William moeten die waarborgen nog eer in het burgerkleed dan in den soldatenuniform gegeven zijn. Men heeft er wel eens van gesproken, dat een Hollandsch Officier, als burger vermomd, den grooten Staatsman, die toen nog maar Zijn Hoogheid heette, met onvergelijkelijk talent in Londen heeft gediend...’

‘Maar wat heeft dat alles nu te maken met de dienst, die u mij wilt vragen? Nog eens: waarom al die omwegen? Is de te vragen dienst misschien van een... verdachten aard? Dan heeft u zich wel zeer in mijn persoon vergist.’

‘Neen, dat deed ik niet’ verzekerde Kate. ‘U is wel wie ik dacht dat ge waart: een ridder zonder blaam.

[pagina 130]
[p. 130]

Toch zou ik gaarne weten of u den invloed bezat dien ik u, en alleen in mijn belang, zoo gaarne zag toegekend, en daarom doelde ik op uw vroeger hier-zijn.’

‘Onnoodig te doelen op iets waaromtrent geen enkel Officier bevestigend of ontkennend mag andwoorden. U weet dat ik tot de Lijfgarde behoor; u slaat dat hoog aan. Hoe ik aan de volgens u gewichtige betrekking gekomen ben, doet niets ter zake...’

‘Ik geloof van wel! Zie mij niet zoo boos aan! Uw oogen stralen van nature al schitterend genoeg; de drift behoeft den glans er van niet te verhoogen... Waarlijk niet!’

Semeyns voelde voor 't eerst iets wat den afkeer temperde, dien de vrouw tegenover hem, ja thands bijna naast hem gezeten, tot dusverre had opgewekt. Hij vond dat de blik harer oogen iets innemends kon hebben; dat die blik hem niet geheel onbekend was, dat zijn Maud dien in haar liefste oogenblikken even innemend en betooverend kon toonen.

‘Ik geloof van wel!’ herhaalde ze. ‘Hoe meer aanspraken u op uwen invloed kan laten gelden, des te blijvender is hij, des te meer bestand tegen ongunstige omstandigheden. Men doet het verstandigst tegen een man als u geheel openhartig te zijn en zich over te geven aan de ridderlijkheid van zijn charakter. Men vertelt, dat u eenigen tijd geleden in een chokoladehuis u gemengd hebt in een hoogloopenden twist tusschen Engelsche en Hollandsche officieren en toen u door de tegenpartij heeft laten beschimpen zonder op staanden voet revanche te

[pagina 131]
[p. 131]

nemen. Men vreesde, - uw vrienden deden 't en doen 't, en ik wil daar zoo graag onder gerangschikt worden! - men vreesde, dat Koning Willem dit streng heeft afgekeurd, hij, de groote krijgsman...’

‘Al die muitende officieren en soldaten hebben zich moeten onderwerpen, hebben den eed aan Zijn Majesteit afgelegd en zijn al op reis naar het Vasteland...’

‘Wordt mijn opmerking daardoor beandwoord, Heer Kaptein?’

‘Misschien niet, misschien wel - het doet niets af. Wie mij kennen, trekken mijn moed niet in twijfel en Zijn Majesteit zal er mij niet voor straffen, dat ik zijn bevelen heb opgevolgd, wát het ook kostte! En het kostte me veel, de hand van een schimpenden vijand op het gelaat te voelen, en niet op staanden voet haar af te kappen! Maar Zijn Majesteit had bij doodstraf verboden, eigen rechter te zijn... en Zijn Majesteit is dezelfde, die, als Zijn Hoogheid, nog al spoedig een doodvonnis teekende!’

De ergernis deed hem voorbij zien, dat de verstandige soberheid, tot dusverre in acht genomen, hem verlaten had.

‘U maakt mij waarlijk gelukkig! U had de kracht gehoorzaam te zijn, zelfs waar al uw ridderlijke fierheid daartegen in opstand kwam! U is niet alleen een moedig, maar ook een goed man! een man die zich weet te beheerschen! Dát weet Koning William zeker hoog te schatten! Uw invloed moet nog geklommen zijn door zulk een zelfbeheersching, en zulk een zelfbeheersching bewijst ook behendigheid, en deze maakt

[pagina 132]
[p. 132]

den dapperen Officier ook voor diplomatische zendingen geschikt, zoodat....’

‘Al weder gevischt in dat water! Met welk doel toch? Eens en voor altijd: voor spionnen-dienst zijn de Edellieden van uw landaard gebruikt.’

Hoe hooghartig en beleedigend klonk dat voor de landgenooten van Kate! Deze scheen dat niet eens te hebben opgemerkt. Wel vertoonde zich even een wrevelige trek op haar gelaat, maar dat had de teleurstelling, dat zij niet te weten kon komen wat zij weten wilde, tot oorzaak.

‘Wees nu zoo goed mij te zeggen wat u van mij wil, Mylady!’

Ze scheen toch eenig terrein gewonnen te hebben: hij noemde haar eindelijk zooals een gravin het recht had te verwachten.

‘Goed, dat u mij daaraan herinnert! De beschouwing van uw persoon en charakter, vervulde mij zóo geheel, dat ik afdwaalde. Ik heb voor een zeer gewichtige zaak de hulp Zijner Majesteit, die zeer tegen mij ingenomen is, noodig. Ik geloof niet, dat ik een partikuliere audiëntie als ik haar aanvroeg zou verkrijgen...’

‘Neen, dat geloof ik ook niet,’ zei de ander meer oprecht dan beleefd.

‘.... in aanmerking genomen den ellendigen staat van Zijner Majesteits gezondheid.... Naar mij gezegd werd is die zéer slecht.’

‘Niet slechter dan doorgaans. Toch zal Zijn Majesteit zich weten te doen eerbiedigen.’

[pagina 133]
[p. 133]

‘Wat ben ik blij dat ik dit hoor! Mijn belangen liggen aan den kant Zijner Majesteit.’

‘Dat dacht ik niet; maar 't kan zijn; men behoeft zich hier over niets te verwonderen.’

‘Steunend op uw grooten invloed, hoop ik door u te verkrijgen....’

‘Een partikuliere audiëntie? Ik zal mij niet aan een weigering blootstellen... U weet zelve dat Zijn Majesteit kwetsen kan!’

Er volgde geen andwoord. Kate balde de vuist, maar deze was voor den ander niet zichtbaar...

‘U wil dus niet...?’ klonk het met een stem, welke iets bevends had.

‘Ik wil niet omdat ik niet kan, Mylady! ... De gunst waarin ik sta... is zoo heel groot niet. Ik beweer niet, dat ik op meer recht heb....’

‘Zulk een volmaakt ridder...! zulk een uitnemend soldaat!’ riep Kate oogenschijnlijk vol bewondering.

‘Eigen ondervinding kan u dat juist niet doen zeggen!’ zei hij, opgestaan en met den hoed in de hand. ‘Toch dank ik u voor uw wensch om mij iets aangenaams te doen hooren. God zegene u, Mylady!’

Zij hield hem niet terug, den kouden hooghartigen Hollander, die haar in ieder woord haast geërgerd had, dien zij gevleid had zonder gevolg en, zooals nu bleek, ook zonder noodzakelijkheid! Dat laatste vooral maakte al de aangewende moeiten, al die vleierijen, al dat betoon van onderworpenheid en gedweeheid tegen-

[pagina 134]
[p. 134]

over zoo veel lompheid, voor haar zelve bitter en vernederend!

‘Zoo baas, zoo knecht!’ mompelde ze, terwijl ze met de driftig bewogen hand, waarvan zij de richting niet berekende, een fraaie vaas, met kunstig gesneden wapen van den guéridon op den harden houten vloer wierp. ‘Goed zoo! Als die vaas moge het beiden vergaan! En zoo zal het hen vergaan! Jakob moet terug komen.... Overwinnen kan de sukkel niet, maar als er eens geen vijand meer ware...!’

Hare gedachten zwierven al verder er verder, werden stouter en stouter! Het geweldigste stond vóor haar en zij deinde er niet voor terug!

‘Mylady...!’ werd er in haar nabijheid gefluisterd.

Kate sprong op. Wie durfde haar storen, wie waagde binnen te komen zonder verlof?

Dáar stond Kit, de ex-waschvrouw, die thands zonder te werken goed werd gevoed, die eigenlijk in de laatste maanden een leventje leidde ‘als God in Frankrijk’ zoo als ze wel eens zeide. Ze zag er nog grover dan vroeger uit, want haar vleesch was, in qualiteit misschien, maar in quantiteit zeker vooruit gegaan. Alle zielsangsten waren geweken, want ze had zóo veel Paternosters en Ave Mariaas gebeden, dat ze, in plaats van over tekortkomingen zich te schamen, nu wel op over-verdiensten zich te beroemen had, wat de Lieve Heer dan ook zoo bleek in te zien, daar 't haar sedert erg voor den wind was gegaan!

‘Mylady! ik kwam maar zeggen... dát was de eigen-

[pagina 135]
[p. 135]

ste zelf... Ik herkende het manspersoon aan dat likteeken aan het voorhoofd... Hij lichtte zijn hoed even af voor den Stewart en toen zag ik de roode striem...’

‘Ha!’ klonk het als een juichkreet in haar binnenst. Zij keerde zich tot de Iersche en zei scherp: ‘Raap die scherven weg, vrouw, en kom nooit weer in de kamer zonder te kloppen. Ik ben in een goed humeur en laat het nu bij die woorden maar blijven... Stewart!’ zei ze tot dezen, die juist binnen trad, ‘Mijn draagkoets! Ik moet naar Kingstreet... dádelijk!’

‘Er wacht iemant beneden, Mylady!’

‘Ik spreek vandaag niemant meer.’

‘Hij zegt Mr. Jones te heeten...’

‘Laat dien boven; díe zal 't zoo lang niet maken... Zorg dat mijn draagkoets inmiddels voorkome!’

Met lichten tred was de nieuwe bezoeker de trappen opgeklommen, de zaal binnengetreden. Wat bevallige verschijning! 't Was de blonde met de lange zijden lokken, die Maud zoo lang reeds vervolgde en die haar in de laatste dagen ook wist te vinden, de Adonis, dien Semeyns zocht maar nooit aantrof!

Met de meeste zorg en den hoogsten smaak was hij gekleed! Een fijne hagelwitte doek was om den hals gewonden en eindigde van voren op de borst in een strik met lange slippen. De jas, naar het midden toeloopende, dáar een goed geteekende taille vormend en tot aan de knie neerhangend, was van licht blauw laken, de opslagen aan de mouw van licht gele zijde, de passementen om

[pagina 136]
[p. 136]

knoopen en knoopsgaten van goud; kanten manchetten kringden om de fijne polsen; het kamisool had de kleur van de jasopslagen, de broek, aan de knie sluitend, die van den jas; de geel zijden kousen sloten om een fraai gevormd been, de lage schoenen, door een schitterende zilveren gesp vastgehouden, om een kleinen veerkrachtigen voet. Uit het hoofdhair en de handschoenen wasemde een welriekende wel wat bedwelmende geur. De eene hand hield den aan éen kant opgetoomden en met een enkelen reigerveer versierden hoed, de andere drukte de vingeren der vriendelijk glimlachende Gravin van Dorchester.

‘Blijft ge Edward Jones Wellthorpe of wilt ge Edward Jones Lord Fitz Gérald worden, wildzang?’

‘Ik wil worden wat ik nog niet ben!’ klonk het andwoord, nadat de fraaie mond een kus op de toegestoken hand had gedrukt.

‘En dan de kleuren die je draagt, onverbeterlijke losbol?’

‘Zijn, ik weet het, die van de Williamieten, maar ik kocht mijn kostuum niet - ik won het - 'k Ben gelukkig geweest aan de speeltafel...!’

‘En misschien nog ergens anders!’

‘Ja... dat kon Mylady wel eens geraden hebben! Zéer gelukkig! Het liefste kind dat ik ooit zag! Een duifjen, en even dom!’

‘Kun je een oogenblik ernstig zijn?’

‘Wat kan ik niet tegenover u, Mylady?’

‘Uit Dublin, waar, Goddank! weer een Hof is, schreef men mij, dat je eenige weken geleden te Saint-Germain

[pagina 137]
[p. 137]

was geweest en er veel jonge kopjens op hol hadt gebracht maar den eenigen kop, waarvan je dat het liefst hadt gezien, dien van ouden Jakob, niet. Deze is ook wat wantrouwend geworden en hij heeft er waarachtig wel reden toe! Toch geloof ik, dat hij in zijn hoofdstad Dublin het oude leventje weer begint en er weer te veel gunstelingen op na houdt! Ik heb tegenover hem je partij genomen. Je toekomst is in mijn handen gesteld, daar ik hun daar ginder beduidde dat “Uw Lordschap” het winnen waard was.’

‘Uw Lordschap! Wat ben ik er nog verre af! Neef Rob houdt de goederen, die hij door Jeffreys kreeg, nog maar wat te goed vast. Ik haat hem als de pest; ik moest hem eigenlijk liefhebben als mijn voorbeeld. - De Tory is Whig geworden en nu in gunst bij den Overweldiger.’

‘Als jij, die Whig was zoo als je vader, nu maar eens een goede Tory kon worden, vurig als een nieuw, behendig als een oud bekeerde!’

‘Aan uw voeten word ik alles. Ik kus in den geest al Koning Jakobs vingertop en de teenen van al de Heiligen.’

‘Vaarwel dan, Lord Fitz-Gérald!’

‘Heb ik er veel voor te doen? Zeker wel, Lady Dorchester!’

‘Blijven wonen, voorloopig altans, waar je 't nu doet, of verhuis je, me daarvan kennis geven; je alleen Mr. Jones noemen; hier niet meer overdag komen; weinig drinken... nog minder praten en je een paar uur iederen dag oefenen in 't gebruik van zwaard en pistool! Zijn je dertig guinjes in de maand ook te veel?’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken